HR, 20-04-2021, nr. 19/04236
ECLI:NL:HR:2021:515
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
19/04236
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:515, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:381
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0116 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen door geldbedrag (€ 15.000) te overhandigen aan opsporingsambtenaar, die bij verdachte aan de deur komt om hem te herinneren aan betalingsverplichting (met bijbehorende vervangende hechtenis) die voortvloeit uit eerdere veroordeling, art. 420bis.1.b Sr. Verweer dat nemo tenetur-beginsel is geschonden. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2011:BP6144 m.b.t. de vraag wanneer in een strafrechtelijke procedure het nemo tenetur-beginsel is geschonden. ’s Hofs oordeel dat vanwege eerder opgelegde schadevergoedingsmaatregel door justitie op verdachte wel druk is uitgeoefend om te betalen maar dat t.a.v. door verdachte overhandigd contant geldbedrag geen sprake is geweest van schending van nemo tenetur-beginsel, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR i.h.b. in aanmerking dat mededeling van opsporingsambtenaar aan verdachte wel kan worden opgevat als klemmende herinnering aan diens resterende verplichting tot betaling van schadevergoeding en daarbij door rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel die bij niet-betaling kan leiden tot tul van vervangende hechtenis maar dat deze mededeling niet tot gevolg heeft dat verdachte werd gedwongen op dat moment een uit enig misdrijf afkomstig geldbedrag aan hem te overhandigen. Dat brengt mee dat het recht van verdachte om zichzelf niet te belasten niet van zijn betekenis is ontdaan. Volgt verwerping. Vervolg op HR:2016:2188 (beklagzaak).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04236
Datum 20 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2019, nummer 21-006487-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben N. van Schaik en S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman N. van Schaik heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 februari 2015 te Enschede, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 15.000,-- euro
- voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt, immers, heeft hij, verdachte, voornoemd geldbedrag
- in zijn woning bewaard in een blik/trommel en
- vervolgens overhandigd aan [verbalisant 1] (brigadier van politie eenheid Oost-Nederland) ter voldoening van een bij arrest van 4 februari 2008 door het Gerechtshof Arnhem opgelegde schadevergoedingsmaatrel en
- daarbij als reden voor het bestaan van dit geldbedrag in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij, verdachte, dit geldbedrag had geleend van vrienden en aldus heeft willen doen voorkomen dat het geldbedrag een legale herkomst had,
terwijl hij wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen ‑ gevoegd bij proces-verbaalnummer 2015093115 (blz. 42 e.v.) - gesloten op 23 februari 2015, proces-verbaalnummer PL0600-20159093115-4, door [verbalisant 2] , inspecteur van politie, en [verbalisant 1] , brigadier van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisanten of één hunner:
Samenvatting boete-inning
Parketnummer : 21-001371-07
Zaak : arrestatiebevel - Wet Terwee
Datum arrestatiebevel : 23-01-2015
Datum veroordeling : 04-02-2008
Bedrag sanctie : € 38.635,28
Bedrag verhogingen : € 7.745,06
Bedrag betaald : € 19.300,--
Te betalen : € 27.080,34
Sanctie hechtenis : 112 dagen
2. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van verdenking ‑ gevoegd bij proces-verbaalnummer 2015093115 (blz. 33) - gesloten op 12 maart 2015, door [verbalisant 3] , brigadier van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Deze schadevergoeding houdt verband met een onherroepelijke veroordeling van [verdachte] op 4 februari 2008 (hof: door het gerechtshof Arnhem) met betrekking tot de Opiumwet.
3. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen ‑ gevoegd bij proces-verbaalnummer 2015093115 (blz. 40) - gesloten op 23 februari 2015, proces-verbaalnummer PL0600-20159093115-2, door [verbalisant 1] , brigadier van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 23 februari 2015, te 15.10 uur, ben ik in verband met een openstaande boete, parketnummer 21-001371-07, ad € 27.080,34, bij [verdachte] , wonende te [plaats] , [a-straat 1] , aan de deur geweest. Ik wilde betrokkene aanzeggen dat hij deze boete zo spoedig mogelijk moest gaan betalen en dat hij anders een keer aangehouden zal worden.
Na aankloppen opende betrokkene de voordeur.
Nadat hem was verteld wat de komst van mij was hoorde ik dat hij mij uitnodigde om binnen te komen. Hij zei dat hij het geld al klaar had liggen. Ik ben samen met hem de woning binnen gegaan en in de woonkamer vertelde hij het geld te gaan ophalen. Ik zag dat hij de keuken in liep en terug kwam met een vierkant blik. Ik hoorde dat hij zei: “kijk hier heb ik het geld”. Ik zag dat hij het deksel van het blik haalde. Ik zag dat er veel briefgeld in zat. Ik hoorde dat hij zei: “dit is al het geld dat ik moet betalen, tot op de cent nauwkeurig”. Hierop heb ik samen met [verdachte] het geld geteld.
Ik telde (aan papier geld) totaal € 27.080,--. Ook zag ik dat er 34 cent aan kleingeld in het blik lag.
4. de op 5 oktober 2016 door [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris strafzaken afgelegde verklaring, inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Wij hebben geen kwitantieboekje bij ons. Wij bellen dan (hof: als er betaald wordt) naar het bureau of er iemand met een kwitantieboekje kan komen of vragen of degene die moet betalen meegaat naar het bureau om daar de kwitantie te laten maken.
In dit geval heb ik, toen ik bij [verdachte] in de woning was, mijn chef [verbalisant 2] gebeld wat ik moest doen omdat het zoveel geld was. Hij zei neem hem maar op vrijwillige basis mee naar het bureau, dan gaan we het daar verder afhandelen.
Ik heb het geld in mijn eigen auto meegenomen naar het bureau. [verdachte] is in zijn auto achter mij aangereden.
5. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen ‑ gevoegd bij proces-verbaalnummer 2015093115 (blz. 42 e.v.) - gesloten op 23 februari 2015, proces-verbaalnummer PL0600-20159093115-4, door [verbalisant 2] , inspecteur van politie, en [verbalisant 1] , brigadier van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisanten of één hunner:
Op 23 februari 2015, omstreeks 15.45 uur, nam [verdachte] plaats in de ophoudkamer. Gedurende zijn oponthoud werd hem een aantal dingen gevraagd om het op een juiste wijze af te handelen.
6. de op 5 oktober 2016 door [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris strafzaken afgelegde verklaring, inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Wij zaten destijds in de oude brandweer kazerne in Enschede waar twee ophoudkamers waren en een beperkt aantal spreekkamers die toen bezet waren voor het opnemen van aangiftes.
Ik ben met [verbalisant 1] naar de ophoudkamer gelopen waar [verdachte] zich bevond. Een ophoudkamer is eigenlijk een cel. [verdachte] was op dat moment niet gefouilleerd en had al zijn spullen bij zich. Op dat moment was [verdachte] nog betrokkene.
Ik deed het woord in de ophoudkamer. Naar aanleiding van een en ander heb ik gezegd dat ik wilde overleggen. Ik heb gebeld met de financiële recherche. Die hebben overlegd met de officier van justitie en men zei mij toen: “Maak hem maar verdachte en houd hem maar aan”. Het is toen geweest dat wij de kwitantie van hem terug hebben gekregen of terug hebben gepakt.
7. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van bevindingen ‑ gevoegd bij proces-verbaalnummer 2015093115 (blz. 290) - gesloten op 26 februari 2015, proces-verbaalnummer PL0600-20159093115-15, door [verbalisant 1] , brigadier van politie, houdende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Ik dacht dat [verdachte] in de woning, dus voordat hij werd aangehouden, vertelde dat het (geld) afkomstig was van andere mensen. Hij zei: “Ik heb het geld van her en der” of woorden van gelijke strekking.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het nemo tenetur-beginsel is geschonden.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het procesverbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
(...)
Een fundamenteel beginsel dat voortvloeit uit art. 6 lid 1 EVRM is het nemo tenetur beginsel, the right not to incriminate oneself. Oftewel: niemand mag gedwongen worden zelf aan het onderzoek of aan zijn veroordeling mee te werken. Dat het EHRM heeft bepaald dat dit beginsel valt onder het bereik van art. 6 lid 1 EVRM, het fair trial beginsel, betekent dat de verdachte geen eerlijk proces heeft als het nemo tenetur beginsel wordt geschonden.
(...)
In deze zaak is het bewijsmateriaal zonder twijfel ontstaan door de wil van cliënt. Hij heeft immers het aan het CJIB verschuldigde bedrag tot op de cent nauwkeurig voorhanden gehad en aan de politie overhandigd. Daaruit volgt dat dit bedrag onmiskenbaar door cliënt bij elkaar is gebracht om zijn schadevergoeding te voldoen en dus afhankelijk van zijn eigen wil bestaat.
Van belang is dat cliënt dit geld onder dwang aan de politie heeft overhandigd. Hem was immers te kennen gegeven dat hij bij niet betaling van het bedrag zou worden aangehouden, teneinde de vervangende hechtenis voor de duur van 112 te ondergaan. De politie is hiervoor al een paar keer bij hem aan de deur geweest toen cliënt niet thuis was en op 23 februari 2015 is verbalisant [verbalisant 1] naar cliënt gegaan om te zeggen dat hij moest betalen omdat hij anders aangehouden zou worden. Die druk heeft ertoe geleid dat cliënt het geld aan de politie heeft overhandigd.
Nadat cliënt het geld dat hij bijeen gezameld had om de executie van de vervangende hechtenis te voorkomen aan de politie had overhandigd, werd echter het echter prompt gebruikt als bewijs om de verdenking van witwassen tegen hem te construeren. Het is evident dat cliënt onder druk is gezet om het bewijs tegen zichzelf aan te leveren en dat er aldus sprake is van een schending van het nemo tenetur beginsel.
Deze inbreuk op de verdedigingsrechten van cliënt is van dien aard en dusdanig ernstig, dat hij van meet af aan geen eerlijk proces heeft gehad. Deze inbreuk is onherstelbaar en kan niet meer worden gecompenseerd. Gesteld kan worden dat "the proceedings as a whole were not fair." Sterker nog: gelet op het feit dat cliënt gedwongen is het bewijs van witwassen tegen zichzelf te leveren, kan gesteld worden dat de strafvervolging van cliënt in deze zaak “right from the outset unfair” is. Dat laat geen ruimte voor een andere conclusie dan dat het Openbaar Ministerie nietontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging van cliënt.
(...)
BEWIJSUITSLUITING
(...)
Zoals gezegd, heeft cliënt onder dreiging van de vervangende hechtenis voor de duur van 112 dagen het geld aan de politie overhandigd. Dat het bedrag exact even groot was als het bedrag dat hij nog verschuldigd was aan het CJIB, te weten € 27.080,34, kan niets anders betekenen dan dat hij dit geld exact voor dat doel bij elkaar heeft gebracht. Met andere woorden: dit bedrag is voortgesproten uit de wil van cliënt. Als hij niet had willen betalen, dan had men dit bedrag nooit bij hem aangetroffen. Dit geldbedrag, dat later als bewijs tegen hem is gebruikt, bestaat dus afhankelijk van de wil van cliënt.
Doordat men dit geld dat hij onder dreiging van de vervangende hechtenis aan de politie heeft gegeven, als bewijs is gaan gebruiken om een verdenking van witwassen tegen cliënt te construeren, is op ontoelaatbare wijze een inbreuk gemaakt op zijn right not to incriminate himself. Oftewel: het nemo tenetur beginsel is hier geschonden.”
3.2.2
Het hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
“De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
(...)
Ad 1.2:
Verdachte is onherroepelijk veroordeeld tot de maatregel tot betaling van een schadevergoeding. Verdachte is derhalve gehouden tot betaling van dit bedrag. Bij niet-betaling kan in dat geval de vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd. Om, zoals in dit geval, te ontkomen aan het ondergaan van de vervangende hechtenis diende verdachte het restant van de betalingsverplichting te voldoen.
Aan verdachte is bij arrest van 4 februari 2008 een betalingsverplichting opgelegd. Het CJIB heeft verdachte voor de betaling van deze verplichting een betalingsregeling toegekend. Toen in 2015 de betalingsregeling niet meer werd nagekomen is door justitie druk uitgeoefend om verdachte te laten betalen of, bij niet betaling, de vervangende hechtenis te executeren. Het hof is van oordeel dat deze druk, betalen of zitten, voortvloeit uit het in rechte onaantastbaar geworden arrest van 4 februari 2008 en daarmee geoorloofd was. Er was daarmee dan ook geen sprake van een inbreuk op de verdedigingsrechten van verdachte. Ook is niet gebleken dat verdachte onder druk zijn bij de politie afgelegde verklaring, dat het geld afkomstig zou zijn van de verdiensten van zijn hennepkwekerij, heeft afgelegd.
Ook dit punt kan derhalve niet met succes aan het gevoerde verweer ten grondslag worden gelegd.
(...)
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de verweren verworpen dienen te worden. Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
(...)
Gelet op het hiervoor onder Ad 1.2 (...) overwogene is het hof van oordeel dat er geen sprake is van enig vormverzuim dat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting.
(...)
Het hof zal dan ook niet overgaan tot de bepleite bewijsuitsluiting.”
3.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. In artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ligt besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een “criminal charge” in de zin van die bepaling, deze het recht heeft “to remain silent” en “not to incriminate oneself”. Beslissend voor de vraag of in een strafrechtelijke procedure het nemo tenetur-beginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van het onder dwang van de verdachte verkregen materiaal in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6144).
3.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. Aan de verdachte is bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 4 februari 2008 de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in dat arrest genoemde slachtoffer het bedrag van € 38.635,28 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis. Op 23 februari 2015 resteerde uit hoofde van deze betalingsverplichting een openstaand bedrag van € 27.080,34, ten aanzien waarvan - bij gebreke van betaling - 112 dagen vervangende hechtenis kon worden toegepast. De verdachte is in verband met het aan de Staat nog te betalen bedrag op 23 februari 2015 bij zijn woning bezocht door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] . Daar heeft [verbalisant 1] aan de verdachte medegedeeld dat hij “zo spoedig mogelijk moest gaan betalen en dat hij anders een keer aangehouden zal worden”.
3.4.2
Op basis van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat vanwege de aan de verdachte in 2008 opgelegde schadevergoedingsmaatregel door justitie op de verdachte wel druk is uitgeoefend om te betalen, maar dat ten aanzien van het door de verdachte overhandigde contante geldbedrag geen sprake is geweest van een schending van het nemo tenetur-beginsel. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat de mededeling van opsporingsambtenaar [verbalisant 1] aan de verdachte van 23 februari 2015 wel kan worden opgevat als een klemmende herinnering aan diens resterende verplichting tot betaling van schadevergoeding en de daarbij door de rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel die bij niet-betaling kan leiden tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis, maar dat deze mededeling niet tot gevolg heeft dat de verdachte werd gedwongen op dat moment een uit enig misdrijf afkomstig geldbedrag aan hem te overhandigen. Dat brengt mee dat het recht van de verdachte om zichzelf niet te belasten niet van zijn betekenis is ontdaan in de hiervoor onder 3.3 bedoelde zin.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.