HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD9654
HR, 03-10-2023, nr. 22/02853
ECLI:NL:HR:2023:1357
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
22/02853
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1357, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:663
ECLI:NL:PHR:2023:663, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1357
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑09‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Beschikking dwangbevel, verzet tegen dwangbevel a.b.i. art. 6:4:5.3 Sv. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Niet voldaan aan verplichting tot consignatie. O.g.v. art. 6:4:5.3 Sv is veroordeelde in zijn cassatieberoep alleen ontvankelijk na voorafgaande consignatie (zekerheidstelling) van nog verschuldigd bedrag en van kosten op griffie van gerecht dat beschikking heeft gegeven of waartoe rechter behoort van wie beschikking afkomstig is. Griffie Rb heeft veroordeelde via mededeling op beslissing van 14-3-2022 in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen na instellen van cassatie het verschuldigde bedrag aan CJIB te consigneren. Uit brief van CJIB van 9-8-2022 aan HR blijkt echter dat binnen gestelde termijn geen betaling van veroordeelde is ontvangen. Veroordeelde n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02853 Bdw
Datum 3 oktober 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 14 maart 2022, nummer RK 21/017751, op het verzet van de veroordeelde tegen een dwangbevel als bedoeld in art. 6:4:5 lid 3 Sv, ingediend door
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de veroordeelde.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft D.R. Changoer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de veroordeelde in het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op grond van artikel 6:4:5 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering is de veroordeelde in zijn cassatieberoep alleen ontvankelijk na voorafgaande consignatie (zekerheidstelling) van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten op de griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, of waartoe de rechter behoort van wie de beschikking afkomstig is.
De griffie van de rechtbank Noord-Nederland heeft de veroordeelde via een mededeling op de beslissing van 14 maart 2022 in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na het instellen van cassatie het verschuldigde bedrag aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) te Leeuwarden te consigneren. Uit de brief van het CJIB van 9 augustus 2022 aan de Hoge Raad blijkt echter dat binnen de gestelde termijn geen betaling van de veroordeelde is ontvangen.
Hieruit volgt dat de veroordeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 04‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verzet tegen dwangbeveld art. 6.4.5. Sv. Aan verplichting tot consignatie is niet voldaan. Vogens de AG hoeft aan het verzoek van de raadsman om in cassatie hoor wederhoor toe te passen op grond van art. 6 EVRM (toegang tot de rechter) niet te worden voldaan, met verwijzing naar HR 4 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD9654. Conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02853 Bdw
Zitting 4 juli 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de veroordeelde
De rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij beschikking van 14 maart 2022 het verzet van de veroordeelde tegen een dwangbevel als bedoeld in art. 6:4:5 lid 3 Sv ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de veroordeelde. D.R. Changoer, advocaat te Amsterdam, heeft één cassatiemiddel voorgesteld.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep merk ik het volgende op.
In geval van een door de minister van Justitie en Veiligheid uitgevaardigd dwangbevel is ingevolge art. 6:4:5 lid 3 Sv de veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort.
Uit de op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen stukken blijkt het volgende. De rechtbank heeft via een mededeling die op de beslissing is geplaatst, de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na het instellen van cassatie het nog verschuldigde bedrag, inclusief kosten, bij wijze van consignatie te voldoen.Op 15 augustus 2022 is bij de Hoge Raad een schrijven ingekomen van het CJIB. In deze brief is door het CJIB medegedeeld dat de betaling niet binnen de gestelde termijn is ontvangen.
Opmerking verdient verder dat de raadsman van de veroordeelde op 1 augustus 2022 aan de Hoge Raad een schrijven heeft gericht waarin hij de aandacht vestigt op een in de machtiging tot instellen van het cassatieberoep opgenomen passage, die luidt als volgt:
“Het verzoek in cassatie is om het cassatieberoep in behandeling te nemen, zonder dat [veroordeelde] zekerheidsstelling biedt. In dat verband verzoekt [veroordeelde] hoor en wederhoor (artikel 6 EVRM) bij een eventuele niet-ontvankelijk verklaring toe te passen en merkt op voorhand op dat hij recht op toegang tot een rechter heeft (artikel 6 EVRM). In het geval van [veroordeelde] is sprake van een executoriaal derdenbeslag op het AOW inkomen, namens de Staat der Nederlanden, dat mede ziet op de bestreden executiekosten. Gelet op het beslag zal de openstaande vordering door de Staat geïnd worden, alleen [veroordeelde] kan de openstaande vordering niet binnen twee weken na het instellen van het cassatieberoep voldoen. Er is sprake van betalingsonmacht. [veroordeelde] heeft meerdere schulden.”
6.1
Genoemd schrijven van de raadsman vervolgt na dit citaat aldus:
“Het verzoek aan de Hoge Raad is om [veroordeelde] de gelegenheid te bieden om zich uit te laten over de (on)verenigbaarheid van artikel 6:4:5, derde lid, Sv met eenieder verbindende verdragsbepalingen, alvorens een mogelijke niet-ontvankelijkheid inzake het beroep in cassatie uit te spreken. [veroordeelde] heeft geen spaar te goeden, op zijn inkomen rust executoriaal beslag, vaststaat dat op basis van het AOW inkomen de schadevergoedingsmaatregel en bestreden kosten geïnd kunnen worden. Alleen [veroordeelde] is niet bij machte om binnen twee weken na het instellen van het cassatieberoep voorafgaande consignatie te geven.
D.R. Changoer.”
6.2
Ik meen dat het door de raadsman verwoorde verzoek om toegang tot de rechter, om hoor en wederhoor toe te passen, voor zover dat is gericht tot de Hoge Raad niet voor toewijzing in aanmerking komt. Over een vergelijkbaar verzoek overwoog de Hoge Raad in 19971.als volgt:
“3.2.
Ingevolge art. 575, eerste en tweede lid, Sv kan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis of arrest, waarbij een geldboete is opgelegd, geschieden door verhaal op de goederen van de veroordeelde krachtens een dwangbevel, uitgevaardigd door het openbaar ministerie dat met die tenuitvoerlegging is belast. Tegen de tenuitvoerlegging van een dergelijk dwangbevel kan ingevolge het derde lid van die wetsbepaling verzet worden gedaan door indiening van een met redenen omkleed bezwaarschrift bij het gerecht waartoe de rechter behoort die de straf heeft opgelegd. Doordat het verzet nimmer gericht kan zijn tegen het vonnis of arrest waarbij de geldboete is opgelegd, heeft het slechts een beperkte strekking. De wetgever heeft de mogelijkheid geopend om tegen de op het verzet gegeven beschikking beroep in cassatie in te stellen, doch heeft de ontvankelijkheid van de veroordeelde in dat beroep afhankelijk gesteld van voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter van wie de beschikking afkomstig is behoort. De wet voorziet niet in een mogelijkheid om daarvan geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen, terwijl ook de wetsgeschiedenis daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt.
3.3.
Bij brief van 22 november 1996 heeft de Griffier van het Hof de veroordeelde mededeling gedaan omtrent voormelde wettelijke bepaling en haar in de gelegenheid gesteld om binnen dertig dagen na de dagtekening van deze brief het nog verschuldigde bedrag en al de kosten ter griffie van het Hof te consigneren. Uit een brief van de Griffier van het Hof van 10 januari 1997 aan de Griffier van de Hoge Raad blijkt evenwel dat binnen genoemde termijn van de veroordeelde geen betaling is ontvangen.
3.4.
In de cassatieschriftuur is namens de veroordeelde aangevoerd dat deze niet in staat is het ter consignatie verschuldigde bedrag te voldoen en dat de toegang tot de rechter ingevolge art. 6 EVRM dient te zijn gewaarborgd, zodat in de onderhavige zaak de bepaling van art. 575 Sv, voorzover inhoudende de verplichting om het nog verschuldigde bedrag en al de kosten te consigneren, buiten toepassing dient te worden gelaten.
3.5.
Vooropgesteld moet worden dat het in de procedure van art. 575 Sv gaat om het directe gevolg van een onherroepelijk geworden uitspraak in een strafzaak, waarbij de veroordeelde in gebreke is gebleven de als straf opgelegde geldboete te voldoen binnen de ingevolge art. 561 Sv bepaalde termijn. De vervolgprocedure van art. 575 Sv, welke als inzet heeft het verzet van de veroordeelde tegen het verhaal krachtens dwangbevel van de geldboete, kan als direct gevolg in zoverre niet los van de voorafgaande strafprocedure worden gezien, dat art. 6 EVRM ook op die vervolgprocedure van toepassing is, zij het dat niet alle door art. 6 EVRM gegarandeerde rechten op dezelfde wijze van toepassing zijn als in de strafzaak. Dit leidt evenwel - op grond van het hierna volgende - niet tot de conclusie dat voor de veroordeelde in de onderhavige cassatieprocedure de toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze wordt beperkt door het stellen van het vereiste van een voorafgaande consignatie.
3.6.
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door het indienen van een bezwaarschrift, waarna het verzet tegen de tenuitvoerlegging in het openbaar wordt behandeld door de raadkamer van het desbetreffende gerecht - hier het Hof dat de merites van het bezwaarschrift, voorzover dit niet treedt in de uitspraak zelf, ten volle beoordeelt. Voor deze procedure voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is geen griffierecht verschuldigd, noch kan de rechter in zijn beslissing op het verzet daaraan een kostenveroordeling verbinden ten laste van de partij wier bezwaarschrift niet-ontvankelijk dan wel ongegrond wordt verklaard. De wetgever heeft tegen de beschikking die vervolgens wordt gegeven door de raadkamer, nog één rechtsgang opengesteld, en wel beroep in cassatie, waar het verzet andermaal - binnen het kader van de ingevolge de Wet RO aan de Hoge Raad opgedragen taak - aan de Hoge Raad ter beoordeling kan worden voorgelegd, zij het onder de beperkende voorwaarde dat de veroordeelde slechts in het cassatieberoep ontvankelijk is na voorafgaande inbetalingstelling tot zekerheid van de geldboete met de daarop gevallen verhogingen en voorts van alle verdere kosten van de tenuitvoerlegging, zoals berekend volgens de wet.
3.7.
Gegeven de beperkte aard van de verzetprocedure van art. 575 Sv en de procedurele waarborgen waarmede het geding in verzet in eerste aanleg is voorzien, alsmede de waarborgen waarmede, voordien in de strafprocedure de oplegging van een geldboete, en nadien de tenuitvoerlegging daarvan voorafgaand aan het verhaal krachtens dwangbevel, zijn omringd, - een en ander zoals hierna in 3.8 is vermeld - kan niet worden gezegd dat door het stellen van de voorwaarde van de in art. 575 Sv omschreven consignatie het recht van de veroordeelde om toegang te verkrijgen tot de rechter in cassatie in de verzetprocedure op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.
3.8.
Tot die in 3.7 bedoelde waarborgen moeten worden gerekend, dat:
(i) de rechter ingevolge art. 24 Sr bij de vaststelling van de geldboete rekening moet houden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin hij dat nodig acht met het oog op een passende bestraffing zonder dat de verdachte in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen;
(ii) de rechter ingevolge art. 24a Sr bij oplegging van een geldboete van ten minste vijfhonderd gulden kan bepalen dat de veroordeelde het bedrag in gedeelten mag voldoen, welke termijnen op ten minste één en ten hoogste drie maanden kunnen worden gesteld en tezamen een tijdvak van twee jaar niet mogen overschrijden;
(iii) de veroordeelde ingevolge art. 24b Sr door het openbaar ministerie schriftelijk tot betaling wordt aangemaand in geval een geldboete niet binnen de daarvoor gestelde termijn is voldaan;
(iv) het openbaar ministerie ingevolge art. 561 Sv uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan en, indien art. 24a Sr is toegepast, op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor deze gunstiger regeling van de betaling kan toestaan, waarbij het totale bedrag in elk geval moet zijn voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.”
6.3
Ik meen dat de in de zojuist geciteerde beslissing van de Hoge Raad gevolgde koers ook dient te worden gevolgd voor het cassatieberoep tegen een beschikking op het verzet tegen het dwangbevel dat (thans) in art. 6.4.9 jo. 6.4.5. lid 2 Sv is ondergebracht. Ten eerste omdat die regeling materieel gezien geen wijziging heeft ondergaan in vergelijking met art. 575 Sv (oud). Voorts en dus ten tweede omdat met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals op grond van art. 36e Sr kan worden opgelegd, vergelijkbare waarborgen gelden als in de geciteerde beslissing van de Hoge Raad zijn opgesomd met betrekking tot de oplegging van een geldboete. Ik verwijs kortheidshalve naar (onder meer) art. 36e lid 5 Sr over de draagkracht en in aanvulling daarop op art. 6.6.25 Sv over de mogelijkheid om de rechter te verzoeken om vermindering of kwijtschelding van de opgelegde betalingsverplichting. Dat betekent dus dat, waar de veroordeelde reeds een met voldoende waarborgen omklede toegang heeft gehad tot de rechter, deze niet andermaal op dezelfde wijze door de Hoge Raad in cassatie behoeft te worden geboden. Ook zonder de veroordeelde te horen kan de Hoge Raad beslissen op het cassatieberoep.
7. Nu de veroordeelde niet aan de art. 6:4:5 lid 3 Sv neergelegde verplichting heeft voldaan dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn cassatieberoep.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de veroordeelde in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2023
Beroepschrift 17‑09‑2022
DIGITAAL IN TE DIENEN
Aan:
Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Parketnummer: RK 21/017751
SCHRIFTUUR:
houdende één middel van cassatie in de zaak van:
[veroordeelde], geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], op het adres [adres], requirant van cassatie van een hem betreffende beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, raadkamernummer 21-017751, van 14 maart 2022.
Middel
I.
Het recht — in het bijzonder de art. 6:4:5 Sv, 36a en 36e Sr en 6 EVRM- is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank in het kader van de kosten van executie van een ontnemingsmaatregel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te oordelen dat het CJIB met voldoende mate van zorgvuldigheid heeft gehandeld en dat in redelijkheid het dwangbevel heeft kunnen laten uitgaan, terwijl de rechtbank de art. 36a en 36e Sr in acht behoorde te nemen, althans is haar oordeel onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend, gemotiveerd.
Toelichting
In deze zaak is de executie van een ontnemingsmaatregel voor de inwerkingtreding van o.a. art. 6:4:5 Sv aangevangen. De executie bracht toen mee dat een deel van de ontnemingsmaatregel kon worden geïnd. Vervolgens is in 2001 een dwangbevel en trouwens een betekening van dat dwangbevel uitgebracht. Namens [veroordeelde] is tegen beide handelingen in verzet gegaan.
In het verzetschrift van 7 november 2021, pagina 2, is onder meer het navolgende opgenomen:
‘[veroordeelde] kan zich niet verenigen met de executiekosten die op hem worden verhaald. Hij komt dan ook in verzet en maakt bezwaar tegen deze handelswijze.
[veroordeelde] merkt allereerst op dat in deze kwestie al eerder ongetwijfeld een dwangbevel moet zijn uitgebracht, nu er eerder al beslag op zijn rekening of inkomen is gelegd. Het nut om opnieuw een dwangbevel en vervolgens een betekening te doen uitbrengen, is niets anders dan misbruik van executiebevoegdheid. De bevoegde instantie zadelt de veroordeelde alleen maar met meer kosten.
(…) Daarbij geldt bovendien dat ten tijde van het dwangbevel en de betekening, GGN namens een andere opdrachtgever, [A], incassoactiviteiten jegens [veroordeelde] heeft ontplooid. Er rust zelfs namens die opdrachtgever een beslag op de AOW van [veroordeelde]. Ten tijde van het opstellen van dit verzetschrift, kon de opsteller van het verzetschrift nog niet over de betekeningsdocumenten beschikken. De documenten zullen uw rechtbank nog worden verstrekt. Ook op grond van het voorgaande wordt met het uitvaardigen het betekenen van een dwangbevel misbruik van executiebevoegdheid gemaakt.’
In een email van 14 maart 2022, verzonden, 08:42 uur, aan de strafgriffie zijn een drietal documenten meegezonden en verder is in het mailbericht het volgende aan te treffen:
‘Met betrekking tot het verzoek inzake de executiekosten/het dwangbevel en de betekening daarvan:
- —
Het is wettelijk verankerd dat er een wettelijke verhoging volgt indien een boete, ontnemingsmaatregel e.d. niet vrijwillig wordt voldaan. Opvallend is dat het CJIB geen enkel overzicht geeft van die wettelijke verhoging en de executiekosten die [veroordeelde] reeds heeft voldaan. In het dwangbevel van 20 oktober 2021, maar ook in een brief van 24 september 2020 (Ontnemingsmaatregel na uitwinnen beslag) wordt gesproken over reeds voldaan met daarbij buiten beschouwing latende de in rekening gebrachte kosten.
- —
In de kern gaat het hier om een dwangbevel daarvan door een gerechtsdeurwaarder, waarbij beide handelingen achterwege behoorden te blijven. Het arrest van het gerechtshof bood al een executoriale titel en bovendien [was, aanvulling door opsteller van deze schriftuur] de executie reeds aangevangen. Er is eerder in deze zaak al een bedrag geind. Het uitbrengen van een dwangbevel en de betekening daarvan behoorden achterwege te blijven. Het CJIB spreekt in het verweer opvallend genoeg over ‘dossierkosten’ van EUR 580,15. Op een openstaand bedrag van 989,97.’
Het verzoek is om het verzet gegrond te verklaren en de in rekening gebrachte executiekosten terug te draaien.
In de beschikking van 14 maart 2022, pagina 2, is onder meer het volgende overwogen:
‘De rechter heeft in deze procedure de taak te toetsen of het openbaar ministerie bij wijze van verhaal heeft gehandeld overeenkomstig algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechter overweegt dat uit de verschillende stukken die zijn ingediend zowel met betrekking tot dit bezwaarschrift als met betrekking tot het verzoekschrift tot kwijtschelding of vermindering van het opgelegde bedrag, naar voren komt dat op 24 september 2020 het eerste verzoek aan klager tot betaling van het nog resterende bedrag van € 989,97 is uitgegaan. De advocaat van klager heeft op 23 oktober 2020 uitstel van betaling verzocht en dit werd gehonoreerd tot en met februari 2021. In april 2021 heeft klager gebeld met het CJIB omdat hij een andere afbetalingsregeling wilde voorstellen. Daarna is niets meer van klager gehoord; hij heeft niet gereageerd op herinneringsbrieven en heeft niets betaald van het resterende bedrag. De zaak is vervolgens overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder waarna op 20 oktober 2021 het dwangbevel is uitgevaardigd.
De rechter komt op basis van deze gang van zaken tot het oordeel dat het CJIB met voldoende mate van zorgvuldigheid heeft gehandeld en dat de Minister voor Rechtsbescherming in redelijkheid het dwangbevel heeft kunnen laten uitgaan. Het bezwaarschrift zal dan ook ongegrond worden verklaard.’
Wat [veroordeelde] betreft behoorde de rechter art. 36a Sr toe te passen. Aldus heeft de rechter een onjuiste maatstaf aangelegd. De executiekosten komen ten laste van de Staat. Zelfs indien de rechter behoorde na te gaan of de kosten in redelijkheid konden worden gemaakt, dan geldt dat de rechter heeft nagelaten om in te gaan op de verweren namens [veroordeelde] aangevoerd. De rechter spreekt alleen over het dwangbevel, maar laat de betekening van dat dwangbevel bij de beoordeling achterwege. Waarom een betekening van een dwangbevel? De rechter laat bij het oordeel met betrekking tot het dwangbevel geheel in het midden het verweer dat eerder al met de executie was aangevangen. Waarom überhaupt een dwangbevel? In deze zaak was eerder al met de executie van de ontnemingsmaatregel gestart.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. D.R. Changoer, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de (1043 BS) Naritaweg 127, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door H.F. [veroordeelde].
Amsterdam, 17 september 2022
mr. D.R. Changoer, advocaat