Rb. Amsterdam, 22-04-2010, nr. 13/845085-07 (PROMIS)
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM1910
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
22-04-2010
- Magistraten
Mrs. G.H. Marcus, A.J. Dondorp, A.R.P.J. Davids
- Zaaknummer
13/845085-07 (PROMIS)
- LJN
BM1910
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM1910, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 22‑04‑2010
Uitspraak 22‑04‑2010
Mrs. G.H. Marcus, A.J. Dondorp, A.R.P.J. Davids
Partij(en)
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
in Nederland verblijvende op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 29 april 2008, 24 juli 2008, 2 en 3 oktober 2008, 12 november 2008, 8 en 9 september 2009, 15, 17, 18, 22 en 24 maart 2010 en 8 april 2010.
1. Tenlastelegging
In de dagvaarding staat omschreven wat aan verdachte ten laste is gelegd. Die tenlastelegging is na vordering van de officier van justitie op de zittingen van 12 november 2009, 8 september 2009 en 8 april 2010 gewijzigd. Aan dit vonnis is gehecht een bijlage waarop de tekst van de tenlastelegging met inbegrip van die wijzigingen integraal is weergegeven. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De tenlastelegging, die bestaat uit 4 feiten (waarvan enkele in primaire en subsidiaire vorm), komt kort gezegd op het volgende neer.
Feit 1:
Het onder 1 primair omschreven verwijt aan verdachte bestaat hierin dat de vennootschappen PR Invest en Palm Invest in de periode van 1 november 2005 tot en met 21 januari 2008 op verschillende locaties in Nederland personen door middel van oplichting hebben bewogen tot afgifte van geldbedragen (tot een totaal van € 31.224.393,-).
Die oplichting zouden deze vennootschappen hebben gepleegd door via prospectussen en/of deelname aan het programma Business Class en/of deelname aan de Miljonairsbeurs en/of andere publicaties en/of telefonisch en/of op andere wijze die personen te benaderen en te interesseren in een obligatieovereenkomst. Daarbij zouden zij in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat:
- —
het geld van de beleggers zou worden geïnvesteerd in vastgoed (in Dubai);
- —
er zekerheden waren en zouden worden ondergebracht in een onafhankelijke stichting;
- —
20% van het totale obligatiefonds als eigen vermogen was en/of zou worden ingebracht, welk vermogen was achtergesteld ten opzichte van de beleggers;
- —
er weinig of geen risico's zouden kleven aan de belegging;
- —
na afloop van de looptijd van de obligatieovereenkomst de volledige inleg zou worden geretourneerd.
Verdachte wordt verweten dat hij en zijn mededader tot deze oplichting opdracht hebben gegeven en/of daaraan feitelijk leiding hebben gegeven.
Subsidiair wordt verdachte ervan beschuldigd in diezelfde periode geld dat toebehoorde aan de beleggers te hebben verduisterd, tot een totaalbedrag van € 20.672.327,-.
Feit 2:
Onder 2 wordt aan verdachte ten laste gelegd dat de eerdergenoemde vennootschappen PR Invest en Palm Invest een groot aantal obligatieovereenkomsten tussen deze vennootschappen en beleggers valselijk hebben opgemaakt of vervalst, door opzettelijk in strijd met de waarheid, kort gezegd:
- —
in die overeenkomsten op te nemen dat de obligatielening door de vennootschap zal worden aangewend voor de financiering van vastgoed (in Dubai);
- —
in die overeenkomsten op te nemen dat er zekerheden zijn ondergebracht bij een onafhankelijke stichting;
- —
te suggereren dat die overeenkomsten mede zijn ondertekend door de bestuurder van die onafhankelijke stichting;
- —
deze overeenkomsten te ondertekenen ter bevestiging van de juistheid daarvan.
Ook tot dit feit zou verdachte, als dan niet samen met een ander, opdracht hebben gegeven en/of daaraan feitelijk leiding hebben gegeven.
Feit 3:
Onder 3 wordt verdachte verweten in de eerdergenoemde periode november 2005 t/m 21 januari 2008 samen met een ander in Nederland, Monaco, Frankrijk en Dubai geldbedragen te hebben witgewassen tot een totaalbedrag van ongeveer € 20.672.327,-. Dit feit is primair tenlastegelegd als gewoontewitwassen en subsidiair als het meermalen plegen van witwassen.
Feit 4:
Ten slotte wordt aan verdachte het verwijt gemaakt dat de vennootschap PR Invest in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2006 op verschillende locaties in Nederland (opzettelijk) effecten heeft aangeboden, terwijl ter zake van deze aanbieding geen prospectus algemeen verkrijgbaar was. Ook ten aanzien van dit feit zou verdachte zijn opgetreden als opdrachtgever, dan wel feitelijk leidinggever.
2. Voorvragen
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft ten aanzien van een aantal feiten in de tenlastelegging het verweer gevoerd dat de dagvaarding wat die feiten betreft in zijn geheel of op bepaalde onderdelen nietig moet worden verklaard. Deze verweren worden hierna voor elk feit afzonderlijk besproken.
2.1.1. Feit 2:
De verdediging heeft bij pleidooi betoogd dat het onder 2 tenlastegelegde een feitelijke innerlijke tegenstrijdigheid bevat. Gelet op de formulering van dit feit in de tenlastelegging moet ten aanzien van de obligatieovereenkomsten worden bewezen dat zij alle in de tenlasteleggingen geformuleerde onderdelen bevatten — dus zowel die welke betrekking hebben op PR Invest als die welke betrekking hebben op Palm Invest. Er is echter geen enkele overeenkomst die dit allemaal in zich heeft, aldus de verdediging. Zij heeft het daarbij aan de rechtbank gelaten of dit verweer tot nietigheid van de dagvaarding moet leiden of tot vrijspraak.
Dit verweer kan naar zijn inhoud echter als niets anders dan als een pleidooi tot nietigheid worden opgevat.
De rechtbank overweegt daaromtrent dat, anders dan de verdediging meent, het ontbreken van de tussenvoegsels ‘en/of’ tussen de in de tenlastelegging genoemde passages uit de obligatieovereenkomsten onmiskenbaar als een misslag moet worden gezien, die de rechtbank verbeterd kan lezen. Dat de steller van de tenlastelegging niet heeft bedoeld dat al deze passages in zowel de obligatieovereenkomsten van PR Invest als van Palm Invest voorkomen, is evident.
2.1.2. Feit 3:
De verdediging heeft, zoals weergegeven in de pagina's 68 tot en met 78 van haar pleidooi, aangevoerd dat de tenlastelegging ten aanzien van het (gewoonte)witwassen (feit 3 primair en subsidiair) nietig moet worden verklaard, omdat deze niet voldoet aan de in de wet en jurisprudentie gestelde eisen. Kort gezegd komt het standpunt van de verdediging erop neer dat de tenlastelegging onduidelijk en onbegrijpelijk is, omdat daarin onvoldoende is geconcretiseerd welke handelingen verdachte worden verweten en de tenlastelegging bovendien op enkele punten innerlijk tegenstrijdig is.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
De vraag is of de tenlastelegging met betrekking tot dit feit aan duidelijkheid zodanig te wensen over laat, dat deze nietig moet worden verklaard. Een van de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gestelde eisen is immers dat de tenlastelegging een voldoende geconcretiseerde omschrijving geeft van het feit dat aan verdachte ten laste wordt gelegd, zodat de rechter op basis van de tenlastelegging weet wat hij moet onderzoeken en verdachte voldoende duidelijk is waarvan hij wordt beschuldigd.
De verdediging heeft in dit verband als een van haar argumenten tot nietigverklaring aangevoerd dat de tenlastelegging een vrijwel letterlijke weergave van de wettekst is en dat het openbaar ministerie (hierna: OM) heeft verzuimd de daarin opgenomen wettelijke terminologie zoals ‘verhullen, verbergen, verwerven, omzetten, etc. op enigerlei wijze te concretiseren. Dit is in de visie van de verdediging niet alleen in strijd met de eisen die in de jurisprudentie worden gesteld ten aanzien van het specificeren van het tenlastegelegde feit, maar op bepaalde punten ook strijdig met de richtlijnen die het OM zelf op dit gebied hanteert. Dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank echter geen standhouden. Allereerst blijkt uit de rechtspraak dat aan de in artikel 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) genoemde termen ‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’ en ‘overdragen’ voldoende feitelijke betekenis toekomt, zodat het de steller van de tenlastelegging in beginsel ook is toegestaan die termen zonder nadere concretisering in de tenlastelegging op te nemen.
Dit is niet anders voor de in diezelfde wetsartikelen genoemde termen ‘verbergen’ en/of ‘verhullen’, aangezien uit de rechtspraak eveneens volgt dat aan die termen voldoende feitelijke betekenis toekomt (zie: HR 9 september 2008, NJ 2008, 496). Dat volgens de door de verdediging aangehaalde Aanwijzing Witwassen van het OM — die overigens dateert van voor het genoemde arrest (namelijk 11 februari 2008) — die termen wel nader moeten worden gespecificeerd, doet daar niet aan af.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om in dit licht anders aan te kijken tegen de termen ‘gebruik maken’ en ‘omzetten’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat ‘gebruik maken’ ziet op het aanwenden van de voorwerpen ten behoeve van de witwasser zelf of derden. Als voorbeelden worden daarbij genoemd het kopen van een auto met crimineel geld of het gebruik van met crimineel geld gefinancierd onroerend goed voor een (schijn)onderneming, teneinde dat onroerend goed de schijn van legaliteit te geven. Bij de term ‘omzetten’ gaat het volgens de wetgever om die handelingen waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voorwerp uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt (vervangen/ruil/investering). Daaruit mag naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de wetgever aan de termen ‘gebruik maken’ en ‘omzetten’ feitelijke betekenis heeft willen toekennen.
Een en ander betekent dat die termen niet nopen tot nadere specificering en de steller van de tenlastelegging wat dat betreft heeft mogen volstaan met het overnemen van deze wettelijke termen in de tenlastelegging. Dat de tenlastelegging alleen daarom al niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet, is dan ook onjuist.
Dat laat uiteraard onverlet dat onder omstandigheden de omvangrijke en complexe inhoud van het achterliggende dossier een nadere en preciezere omschrijving van de aan verdachte verweten gedragingen in de tenlastelegging kan vereisen. De verdediging heeft in dat verband gewezen op het feit dat in deze zaak sprake is van twee verdachten en meerdere betrokken ondernemingen en dat het dossier melding maakt van talloze transacties die over en weer hebben plaatsgevonden. Verdachte is zonder nadere concretisering in de tenlastelegging niet duidelijk wanneer, waar en op welke wijze hij zou hebben witgewassen, aldus de verdediging.
Vooropgesteld zij dat de tenlastelegging moet worden beschouwd in samenhang met het daaraan ten grondslag liggende (overzichts)proces-verbaal. Dat betekent dat bij de beoordeling of de tenlastelegging aan de eisen der wet voldoet acht moet worden geslagen op
- (1)
het in de tenlastelegging onder feit 3 genoemde totaalbedrag van € 20.672.327,- en
- (2)
de daarbij gegeven verwijzing naar het proces-verbaal van de FIOD/ECD met nr. 39564 / 3/OPV/1 (hierna: het witwasverbaal).
De verdediging heeft daaromtrent in haar pleidooi aangevoerd dat die laatste verwijzing eigenlijk alles behalve duidelijkheid schept, aangezien dit witwasverbaal in de conclusie als strafrechtelijk nadeel een bedrag van 8,5 miljoen noemt, maar vorengenoemd bedrag van ca. 20,7 miljoen in dat proces-verbaal nergens voorkomt. Dat betoog miskent evenwel dat voor de onderbouwing van het bedrag van 20,7 miljoen euro niet alleen moet worden gekeken naar het witwasverbaal, maar ook naar het bij feit 1 vermelde 1/OPV/1 (het oplichtings/verduisteringsverbaal), dat ziet op de verduistering van geldbedragen. Dat blijkt ten eerste uit het feit dat dit bedrag in de tenlastelegging eveneens bij feit 1 subsidiair wordt aangehaald als het mogelijk door verdachte(n) verduisterde bedrag. Maar dat volgt bovendien uit hetgeen op pags. 8 en 6 in het witwasverbaal over de witgewassen geldbedragen wordt opgemerkt:
‘In dit hoofdstuk (de rechtbank merkt op: het witwasverbaal) wordt beschreven dat 'er gelden, afkomstig van beleggers van Palm Invest, zijn witgewassen door middel van aankopen en betalingen voor privé doeleinden.’
en
‘In het proces-verbaal m.b.t. de oplichting (de rechtbank merkt op: het oplichtings/verduisteringsverbaal) is beschreven hoeveel geld, afkomstig van de inleggers, voor privé doeleinden is aangewend.’
Op grond van het vorenstaande moet het voor de verdediging duidelijk zijn geweest dat de voor privé doeleinden aangewende gelden die (onder andere) in dat oplichtings/verduisterings verbaal staan genoemd leiden tot het in de tenlastelegging genoemde bedrag van 20,7 miljoen.
Daar komt bij dat de officier van justitie op de zitting van 17 maart 2010 na een daartoe strekkende vraag van de rechtbank heeft bevestigd dat het in de tenlastelegging onder 3 genoemde totaalbedrag ziet op het bedrag dat op p. 12 van het eindverbaal staat vermeld. Op die pagina staat duidelijk aangegeven dat dit bedrag een kleine herberekening is op het in het oplichtings/verduisteringsverbaal (1/OPV/1) genoemde voordeel dat verdachten hebben genoten. Het had de verdediging dus in elk geval na dit antwoord van de officier van justitie zonneklaar moeten zijn om welke geldbedragen het bij het witwassen gaat. In de genoemde processenverbaal staat ook duidelijk welke precieze transacties en/of overboekingen van de FIOD/ECD het stempel privé doeleinden meekrijgen.
Voor zover bedoeld is dat verdachte deze geldbedragen voorhanden heeft gehad, omgezet, overgedragen of daarvan gebruik heeft gemaakt is de tenlastelegging voldoende duidelijk en begrijpelijk.
Die duidelijkheid ontbeert de tenlastelegging evenwel ten aanzien van het verhullen en/of verbergen van de werkelijke herkomst van die geldbedragen. Dat deze termen naar de huidige stand van de jurisprudentie in beginsel niet nader hoeven te worden omschreven betekent immers nog niet dat een nadere aanduiding van de verweten gedragingen onder alle omstandigheden achterwege kan worden gelaten. In een dossier als het onderhavige, waarin ten aanzien van een groot aantal handelingen het vermoeden wordt uitgesproken dat deze slechts dienen om de geldstromen en bestedingspatronen te verhullen (zoals overmaken naar Panamese rechtspersonen, vermoedelijk valse overeenkomsten etc.) mag worden verwacht dat in de tenlastelegging concreter wordt aangegeven op welke verhullingshandelingen het strafrechtelijk verwijt precies ziet. Zodanige concretisering ontbreekt in zijn geheel, zodat de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank niet voldoet aan de eis der begrijpelijkheid die wet en jurisprudentie stellen en (partieel) nietig wordt verklaard voor zover het betreft het onderdeel ‘de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verborgen en/of verhuld’.
Voor zover de verdediging nog heeft willen betogen dat uit de tenlastelegging noch het requisitoir blijkt van welk strafbaar feit de onderhavige geldbedragen precies afkomstig zijn, merkt de rechtbank op dat dit geen onderdeel is dat in de tenlastelegging of de bewijsconstructie precieze aanduiding behoeft. Bovendien blijkt uit het requisitoir en het achterliggende proces-verbaal voldoende duidelijk dat het OM de onder 3 genoemde geldbedragen als illegaal verkregen ziet.
Ten slotte wordt nog opgemerkt dat verdachte ter zitting met een cijfermatige onderbouwing op uitvoerige wijze heeft betoogd dat alle geldbedragen vanuit Palm Invest voor legitieme bedrijfsdoeleinden zijn gebruikt en niet ten eigen bate zijn aangewend. In zoverre kan evenmin worden gesteld dat hij als gevolg van onduidelijkheden in de tenlastelegging niet heeft begrepen op welke bedragen de tenlastelegging doelt.
Het verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding wordt daarom — met uitzondering van de hiervoor weergegeven partiële nietigheid — verworpen.
Nu de rechtbank de tenlastelegging voor wat het vermeende verhullen betreft nietig verklaart, komt eveneens de door de verdediging gestelde noodzaak om alsnog de getuige [persoon 1] te horen te vervallen, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
2.1.3. Feit 4:
De verdediging heeft als verweer gevoerd dat de tenlastelegging wat het vierde feit betreft partieel nietig dient te worden verklaard omdat het onderdeel van de tenlastelegging ‘meerdere beleggers’ onvoldoende feitelijk is omschreven en de dagvaarding daarmee niet voldoet aan het bepaalde in artikel 261 Sv.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onderdeel ‘meerdere beleggers’ in de tenlastelegging voldoende feitelijk is omschreven nu uit de tekst van de tenlastelegging in samenhang gelezen met het onderliggende (deel)dossier OPV4, duidelijk is dat de steller van de tenlastelegging zich richt op het verwijt dat PR Invest een aanbieding aan potentiële beleggers heeft gedaan om een obligatieovereenkomst aan te gaan — zonder dat de vrijstelling voor effecten van boven de € 50.000,- van toepassing was.
De omstandigheid dat geen lijst van de desbetreffende beleggers, die daadwerkelijk een dergelijke overeenkomst zijn aangegaan, is toegevoegd aan de tenlastelegging maakt niet dat de tenlastelegging op dit punt onvoldoende feitelijk is. Dit klemt te minder nu uit het desbetreffende (deel)dossier blijkt dat verdachten zelf in hun correspondentie met de AFM een lijst hebben geproduceerd met beleggers die voor een bedrag van minder dan € 50.000,- hebben ingelegd, te weten de bijlage bij de brief aan de AFM van 4 oktober 2006 (D/099, 3), zodat het (ook) voor verdachten duidelijk is waar de steller van de tenlastelegging zich op richt. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Voor zover overigens in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijk omissies voorkomen, worden die door de rechtbank verbeterd ingelezen. Het gaat hier om verbeteringen van puur taaltechnische aard en verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Overwegingen met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijs
3.1. Bewijs(uitsluitings)verweer in verband met het ontbreken van voldoende verdenking
De verdediging heeft betoogd dat de aanhouding van verdachten op 21 januari 2008 onrechtmatig is geweest, aangezien er op dat moment onvoldoende verdenking was. Ditzelfde geldt voor de doorzoekingen en inbeslagnames die op diezelfde datum hebben plaatsgevonden. Naar het standpunt van de verdediging was het OM ervan op de hoogte dat verdachten bezig waren het bedrijf Palm Invest te herstructureren en had rekening gehouden moeten worden met de schade die door het ingrijpen in een ogenschijnlijk goed lopend bedrijf zou ontstaan.
De consequentie hiervan dient volgens de verdediging te zijn dat het als gevolg van deze dwangmiddelen verkregen bewijsmateriaal op de voet van artikel 359a Sv van het bewijs wordt uitgesloten, hetgeen in de visie van de verdediging tot vrijspraak zou moeten leiden. Subsidiair heeft de verdediging strafvermindering bepleit.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt. In het proces-verbaal voorstel dwangmiddelen (AH/002a) van 28 november 2007 wordt verwezen naar het aanvangsproces-verbaal AH/001 en de aanvulling daarop AH-02.
Uit deze proces-verbalen komt naar voren dat de verdenking tegen verdachte en zijn medeverdachte aanvankelijk is ontstaan in verband met de activiteiten van PR Invest. Het ontstaan van die verdenking is omschreven in aanvangsproces-verbaal AH/001 daterend van 7 augustus (naar de rechtbank begrijpt: 2007). Kort gezegd staat hierin omschreven, naast de verdenking van overtreding van de Wte 1995 (feit 4), dat de in PR Invest ingelegde gelden niet werden belegd, maar voor andere (privé) doeleinden werden aangewend. Ter onderbouwing is onder meer verwezen naar een overzicht van mutaties van bankrekeningen waaruit naar voren komt dat een substantieel deel (45%) van de in PR Invest ingelegde gelden, direct of via andere rekeningen is overgeboekt naar rekeningen waarover verdachte zeggenschap had, en dat niet is gebleken van daadwerkelijke beleggingen (in vastgoed). Daarnaast worden MOT-meldingen aangehaald waaruit onder meer blijkt dat verdachte vanuit Dubai € 1.000.000,- aan de Lage Landen en € 509.900,- euro aan de curator in het faillissement van Deficom (een bedrijf van verdachte) heeft betaald.
In het aanvullend aanvangsproces-verbaal (AH/002) van 12 november 2007 wordt de verdenking omschreven dat dezelfde gedragingen zijn voortgezet onder de naam Palm Invest. Vermeld wordt onder meer dat op grond van een analyse van bankafschriften de verdenking is ontstaan dat van de in de periode 27 november 2006 tot 28 september 2007 ingelegde ruim 27 miljoen euro, ruim 18 miljoen euro is overgeboekt naar bankrekeningen of bedrijven die behoren aan, dan wel in relatie staan tot verdachte en [medeverdachte]. En voorts dat vermoedelijk bijna 7,5 miljoen euro niet in Dubai is belegd, terwijl dat van een bedrag van bijna 20 miljoen euro niet duidelijk is. Verder wordt melding gemaakt van de op 9 oktober 2007 afgelegde verklaring van de getuige [persoon 2]. [persoon 2] heeft onder meer verklaard over het niet functioneren van de Stichting Garantie Gelden en de (zeer) luxueuze levensstijl van verdachten.
Aan het slot van dit proces verbaal wordt de verdenking aldus omschreven: ‘De verdachten maken achtereenvolgens gebruik van de vennootschappen PR Invest BV en Palm Invest BV om gelden aan te trekken van beleggers en die niet conform toezegging te investeren. Vermoedelijk worden de gelden weggesluisd naar bankrekeningen van verdachte en [medeverdachte] in binnen- en buitenland. Vermoedelijk wordt door middel van binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen en vennootschappen getracht de gelden voortkomend uit oplichting dan wel verduistering wit te wassen.’
De verdediging heeft erop gewezen dat via de vanaf 7 december 2007 getapte telefoongesprekken en de gesprekken die door de heer [persoon 3] met de AFM werden gevoerd, het OM ervan op de hoogte was (dan wel behoorde te zijn) dat de verdachten doende waren de problemen van Palm Invest op te lossen, onder meer door onderbrenging van onroerend goed in een nieuw op te richten rechtspersoon en dat voorts telefoongesprekken werden gevoerd over mogelijke nieuwe investeringen.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond op 21 januari 2008 voldoende aanwijzing van schuld om de op die datum toegepaste dwangmiddelen te rechtvaardigen. Reeds gezien de aard van de verdenking en de omvang van de daarmee gemoeide geldbedragen, waren die dwangmiddelen ook niet buitenproportioneel. Dat er wellicht op dat moment ook aanwijzingen waren dat verdachten (een deel van) de onregelmatigheden alsnog wilde ondervangen maakt dit niet anders. De rechtbank kan de verdediging evenmin volgen in de stelling dat op 21 januari 2008 duidelijk was dat de maatschappelijke schade bij ingrijpen groter zou zijn dan bij niet ingrijpen.
De rechtbank stelt vast dat van onrechtmatigheid van de op 21 januari 2008 toegepaste dwangmiddelen geen sprake is. Nu ook van een ander daaraan klevend vormverzuim niet is gebleken, komt de rechtbank niet toe aan de door de verdediging daaraan verbonden gevolgen.
3.2. Andere vormverzuimen
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zich twee andere onherstelbare vormverzuimen hebben voorgedaan, waaraan in haar ogen een van de consequenties bedoeld in artikel 359a Sv dient te worden verbonden.
In de eerste plaats is betoogd dat in de vordering van 4 juni 2007 gericht aan Koninklijke TNT Post tot het verstrekken van inlichtingen omtrent het doorsturen van post (AH/003), in strijd met het bepaalde in het vierde lid van artikel 126nc Sv niet een aanduiding bevat van de persoon op wiens gegevens de vordering betrekking heeft.
De rechtbank verwerpt dit verweer reeds omdat, anders dan de verdediging heeft betoogd. de (rechts)personen op wie de vordering betrekking heeft, te weten onder meer PR Invest, uitdrukkelijk in de vordering staan vermeld. Het verweer mist dus feitelijke grondslag.
In de tweede plaats heeft de verdediging erop gewezen dat in het aanvangsproces-verbaal van 7 augustus 2007 (AH/001) melding wordt gemaakt van een eerdere analyse die heeft uitgewezen dat verdachte over meerdere vermogensbestanddelen beschikt zoals personenauto's, een adres in Monaco en een jacht waarop hypotheek is gevestigd. Welke analyse dit betreft en welke concrete aanwijzingen er zijn, blijkt niet uit het dossier. De verdediging acht hiermee de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 Sv geschonden.
De rechtbank overweegt dat voorzover al van een vormverzuim sprake is, niet valt in te zien dat herstel hiervan niet mogelijk zou zijn. De rechtbank wijst er op dat het door de verdediging ingeroepen artikel 359a Sv slechts betrekking heeft op onherstelbare vormverzuimen. De verdediging heeft niet verzocht het mogelijke verzuim te herstellen door alsnog proces-verbaal te laten opmaken. Tenslotte is gesteld noch gebleken dat de verdediging door het ontbreken van bedoeld proces-verbaal in haar belangen is geschaad. Ook dit verweer wordt verworpen.
3.3. Gebruikmaking van de eigen verklaring van verdachten
Verdachte heeft ter zitting bij herhaling betoogd niet te volharden in de verklaringen die hij in het voorbereidend onderzoek bij de FIOD/ECD heeft afgelegd, omdat bij die verhoren door de verhorende ambtenaren op ontoelaatbare wijze druk is uitgeoefend.
De rechtbank vat dit verweer van verdachte aldus op, dat de door hem afgelegde verklaringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs omdat zij op onrechtmatige wijze tot stand zijn gekomen. Dat verweer wordt echter verworpen, nu uit het dossier niet blijkt dat bij de verhoren van verdachte door de ambtenaren van de FIOD/ECD verhoormethoden zijn gebruikt die niet door de beugel kunnen of anderszins op ontoelaatbare wijze druk op hem is uitgeoefend. Dat verdachte, zoals hij in dat verband aanvoert, op onaanvaardbare wijze contact met zijn gezinsleden is onthouden blijkt niet uit de stukken, immers is hem blijkens de processen-verbaal meermalen bij aanvang van het verhoor gelegenheid gegeven om telefonisch contact te hebben met zijn (voormalig) partner en kind. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat zich bij de verhoren onrechtmatigheden hebben voorgedaan, zodat de processen-verbaal van verhoor in volle omvang voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
4. De vaststaande feiten
De rechtbank gaat bij haar beoordeling van de tenlastelegging uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden, die door de officieren van justitie noch de verdediging worden betwist en in zoverre als vaststaand kunnen worden beschouwd.
4.1. PR Invest BV
Op 24 februari 2005 wordt de besloten vennootschap Positief Rendement Invest BV (hierna ook te noemen: PR Invest), gevestigd op het adres [adres] te [plaats] opgericht. De bedrijfsactiviteiten van PR Invest bestaan volgens het register van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) uit ‘investerings- en holdingsactiviteiten’. Bestuurder en enig aandeelhouder van PR Invest is Positief Rendement Invest Holding BV. Deze vennootschap is tevens enig aandeelhouder en bestuurder van Positief Rendement Vastgoed BV.
Bestuurder en enig aandeelhouder van Positief Rendement Holding BV is DIVO Investments BV (hierna ook: DIVO). Bestuurder van DIVO is de Agité Groep BV (hierna ook: Agité) (D/640). Enig aandeelhouder en bestuurder van Agité is de op 24 februari 2005 opgerichte stichting Administratiekantoor Agité. Behoudens een tussenpoze van 17 september 2005 tot 15 november 2006 is de enige bestuurder van die stichting verdachte.
Op 1 november 2005 tekenen PR Invest en Portère Management BV (hierna: Portère) een contract, waarin zij overeenkomen dat Portère met ingang van 1 november 2005 wordt benoemd tot manager bij PR Invest. De feitelijke uitvoering van deze overeenkomst zal worden vervuld door een werknemer van Portère, [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]). Als managementvergoeding ontvangt Portère maandelijks een vast bedrag van € 7.250,= . Dit contract is namens PR Invest ondertekend door haar directeur (verdachte) en namens Portère door haar directeur [persoon 4] (de echtgenote van [medeverdachte] ), en tevens door [medeverdachte] (voor privé).
Vanaf november 2005 tracht PR Invest investeerders te werven om een obligatielening aan te gaan. In een door PR Invest opgestelde brochure wordt dit beleggingsproduct toegelicht. In deze brochure staat dat PR Invest obligaties uitgeeft om (werk)kapitaal aan te trekken ten behoeve van deelnemingsprojecten in commercieel vastgoed, participaties en fondsen. Als belangrijkste kenmerken van deze investering noemt de brochure de volgende elementen.
- —
Obligaties worden uitgegeven in eenheden van € 1.000,- met een minimum van € 50.000,-;
- —
De investeerder ontvangt een vaste rente van 9% per jaar (0,75% per maand);
- —
De rente wordt maandelijks uitgekeerd;
- —
De looptijd is 3 jaar;
- —
De emissiekosten bedragen 3%;
- —
Een onafhankelijke stichting beheert de zekerheden van de door de belegger gedane investering;
- —
20% van het totale obligatiefonds wordt door PR Invest als eigen vermogen ingebracht. Dit eigen vermogen is achtergesteld t.o.v. de obligatiehouder.
Op haar website heeft PR Invest vrijwel identieke informatie over dit beleggingsproduct gepubliceerd.
PR Invest houdt kantoor op het eerdergenoemde adres aan de [adres] in [plaats]. Op deze locatie is [persoon 5] (hierna: [persoon 5]) voor PR Invest een paar avonden per week werkzaam als telefonisch verkoper.
De stichting waarover de brochure en website spreken heet voluit de Stichting Garantiegelden PR Vastgoed & Invest. Deze stichting is opgericht op 13 februari 2006 en is gevestigd op het adres [adres] te [plaats]. [persoon 6] staat bij de KvK ingeschreven als bestuurder van deze stichting. Volgens de brochure en website van PR Invest zijn in deze stichting zekerheden ondergebracht, die kunnen worden aangesproken ingeval PR Invest haar verplichtingen niet kan nakomen.
In de statuten van de desbetreffende stichting valt onder meer te lezen dat de Stichting ten doel heeft:
‘Het verkrijgen van extra zekerheden voor de terugbetaling van de obligatielening ten behoeve van de obligatiehouders door middel van het bedingen van beperkte rechten zoals onder andere hypotheekrechten en/of een positieve/negatieve hypotheekverklaring.’
en
‘Om aanvullende zekerheid te verschaffen aan de obligatiehouders zal bij de verkoop van onroerend goed 25% van de verkoopopbrengst worden gestort op een rekening ten name van de (…) stichting’.
PR Invest heeft een rekening bij de Fortis Bank met [rekening nr. 1]. Beleggers die besluiten te investeren bij de vennootschap kunnen hun inleg op deze rekening overmaken. In de periode van 9 februari 2006 tot 7 juni 2007 wordt door beleggers op deze rekening ter betaling van de overeengekomen obligatielening en emissiekosten circa 1,8 miljoen euro gestort. Deelnemende beleggers sluiten met PR Invest een schriftelijke overeenkomst tot obligatielening af (hierna ook: obligatieovereenkomst), zij het in de regel pas nadat zij het overeengekomen bedrag aan inleg en emissiekosten hebben gestort.
In de periode van 1 maart 2005 tot en met eind november 2006 tekent PR Invest een aantal van dit soort overeenkomsten. Doorgaans sluiten beleggers maar één obligatieovereenkomst af, maar er zijn ook enkele beleggers die meer obligatieovereenkomsten aangaan. Tot de deelnemende beleggers behoren in elk geval de volgende (rechts)personen.
- •
[persoon 7] BV (vertegenwoordigd door [persoon 7]) (overeenkomst van 17 maart 2006 voor € 100.000,-);
- •
[persoon 8] (overeenkomst van 13 april 2006 & 31 oktober 2006, telkens voor € 50.000,-);
- •
[persoon 9] (overeenkomst van 12 maart 2006 voor € 20.000,-);
- •
[persoon 10] (overeenkomst, ingaande 25 maart 2006 voor € 10.000,-);
- •
[persoon 10] en [persoon 40] (overeenkomst van 10 mei 2005 voor € 10.000,-);
- •
[persoon 11] (overeenkomsten van respectievelijk 19 mei 2006 voor € 20.000,-, en 9 oktober voor € 30.000,-) en
- •
[persoon 13] (overeenkomst van 2 mei 2006 voor € 25.000,-).
Blijkens de bankrekening van PR Invest hebben deze beleggers de in de overeenkomsten genoemde bedragen aan inleg en — indien van toepassing — emissiekosten vóór het ondertekenen van de overeenkomst voldaan. De obligatieovereenkomsten vermelden dat deze namens PR Invest zijn ondertekend door verdachte en namens de Stichting Garantiegelden PR Vastgoed & Invest door [persoon 6].
In de tekst van deze obligatieovereenkomsten is onder meer een bepaling opgenomen die luidt:
‘1.3.
(…) De Obligatielening zal door de Vennootschap (PR Invest) worden aangewend voor de financiering van vastgoed. PR-Invest verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dat zij financiële middelen uit de emissie van de Obligaties die haar overeenkomstig de maatschapsovereenkomst ter beschikking worden gesteld, zal aanwenden voor de aanschaf van vastgoed.’
Daarnaast staat in de overeenkomsten onder hoofdstuk 3, samengevat, dat er zekerheden zijn gedaan aan de Stichting Garantiegelden PR Vastgoed & Invest, dat de Stichting deze zekerheden beheert ten behoeve van de gezamenlijke obligatiehouders en dat zij deze zekerheden zal uitwinnen ingeval PR Invest (met inachtneming van de in de overeenkomst genoemde ondergrenzen) haar geldelijke verplichtingen jegens de obligatiehouders niet voldoet.
In het procesdossier bevinden zich nog twintig soortgelijke obligatieovereenkomsten tussen PR Invest en beleggers. In vrijwel al die overeenkomsten (18 stuks) zijn onder hoofdstuk 3 de bovenomschreven bepalingen met betrekking tot de Stichting PR Vastgoed & Invest opgenomen. Blijkens de tekst zijn die achttien overeenkomsten namens die stichting mede ondertekend door [persoon 6].
De obligatieovereenkomsten maken in hun considerans nog melding van de toepasbaarheid van enkele bepalingen uit de regelgeving op het gebied van het financieel toezicht. Zo is in de considerans van de door eerdergenoemde [persoon 9] afgesloten obligatieovereenkomst de volgende passage opgenomen.
‘Deze overeenkomst wordt aangemerkt als een effect (obligatie) in de zin van artikel 1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (…). Het is op grond van artikel 1c lid 1 onder d van de Vrijstellingsregeling wet toezicht effectenverkeer 1995 toegestaan een effect aan te bieden, indien de nominale waarde van het effect ten minste € 20.000 (cursivering: rechtbank) bedraagt.’
In de considerans van de obligatieovereenkomst van [persoon 7] BV is een vrijwel identieke passage opgenomen, met als enig verschil dat in deze overeenkomst is vermeld dat:
‘(…) Het is (…) toegestaan een effect aan te bieden, indien de nominale waarde van het effect ten minste € 50.000 (cursivering: rechtbank) bedraagt’
Hoewel de eerdergenoemde bankrekening van PR Invest voor het leeuwendeel wordt gevoed door de geldbedragen die beleggers op de rekening storten, komt er in de periode van 8 november 2005 tot en met 29 juni 2007 ook nog vanuit andere bronnen geld binnen. Uit het rekeningoverzicht blijkt dat de rekening gedurende die periode nog met de volgende bedragen wordt gecrediteerd.
- •
€ 30.000,- vanaf de rekening Eye 4 beheer;
- •
€ 100.000,- vanaf de derdenrekening van notaris [persoon 14];
- •
€ 12.000,- vanaf de rekening van PR Vastgoed BV;
- •
€ 39.000,- vanaf de rekening van PR Holding BV;
- •
€ 540.000,- vanaf de rekening van Agité.
Opvallend is dat verdachte ook over een groot deel van die andere rekeningen kan beschikken. Hij is immers sedert 27 oktober 2005 niet alleen gemachtigd rekeninghouder van de bankrekening van PR Invest, maar ook van de rekeningen van PR Vastgoed BV, PR Holding BV en Agité. Daarbij zij nog opgemerkt dat hij ten aanzien van die laatste rekening eveneens sinds 27 oktober 2005 gemachtigd rekeninghouder is.
4.2. De geldstromen vanuit PR Invest
Van de genoemde Fortis bankrekening van PR Invest worden vanaf begin november 2005 tot eind juni 2007 (grosso modo) de volgende bedragen overgeboekt:
- •
€ 153.000,- naar de rekening ten name van PR Vastgoed BV;
- •
€ 611.000,- naar de rekening ten name van PR Holding BV:
- •
€ 225.000,- naar de rekening ten name van Portère;
- •
€ 1.000.000,- naar de rekening ten name van Agité;
- •
€ 15.700,- naar de rekening ten name van [verdachte]
- •
€ 29.000,- naar rekening 66.89.77.205 onder vermelding Agité Groep;
- •
€ 14.000,- naar de rekening van de echtgenote van [persoon 5];
- •
€ 30.000,- naar de rekening ten name van [persoon 15];
- •
€ 40.000,- naar de rekening ten name van Lease Unlimited;
- •
€ 200.000,- naar de rekening ten name van Ekris Beheer.
Ook wordt er tot en met 29 juni 2007 ca. € 180.000,- aan rente uitgekeerd aan de beleggers.
4.3. Palm Invest
De besloten vennootschap Palm Invest BV ontstaat op 27 november 2006, als de vennootschap Pretty Pictures BV een naamswijziging ondergaat. De vennootschap heet vanaf dat moment Palm Invest BV (hierna: Palm Invest). Vestigingsadres is de [adres]. Bestuurder en enig aandeelhouder van Palm Invest is Palm Invest Holding BV. Van die vennootschap is Stichting Administratiekantoor Palm Invest de enig aandeelhouder en bestuurder. Bestuurder van deze stichting is tot 19 januari 2007 [persoon 16] (hierna: [persoon 16]). Vanaf die datum is dat [persoon 5].
Palm Invest is houder van een bankrekening bij de ABN AMRO Bank met [rekening nr. 2]. Sinds 8 november 2006 is [persoon 16] algemeen en onbeperkt bevoegd op deze rekening.
Palm Invest biedt beleggers de mogelijkheid om te investeren in vastgoed op de Palmeilanden in Dubai. Voor de aankoop van dit vastgoed werkt Palm Invest samen met het makelaarsbedrijf AA Properties (hierna ook: AA). In dat verband ondertekent verdachte in de hoedanigheid van vennootschapsdirecteur van de vennootschap Palm Invest BV i.o. op 31 oktober 2006 een schriftelijke intentieverklaring met AA. In deze intentieverklaring staat onder andere, zakelijk weergegeven, dat Palm Invest aan AA opdracht geeft om naargelang ontvangst van gelden maandelijks tot een bedrag van 1 miljoen euro aankopen te doen in Dubai en dan met name op de Palm 1 en Palm 2, en dat AA bij verkoop van een object over het gerealiseerde rendement (netto verkoopprijs minus aankoopprijs en overdrachtskosten) 25% commissie ontvangt van Palm Invest.
Vanaf het eerste moment start Palm Invest een mediaoffensief om beleggers te werven. In dit kader is er onder meer op 26 november 2006 een item over Palm Invest bij het RTL programma ‘Business Class’. In dit programma voert [persoon 5] namens Palm Invest het woord over het beleggingsproduct dat Palm Invest in de markt heeft gebracht. [persoon 5] verklaart in dit programma onder meer in antwoord op vragen van de presentator, zakelijk weergegeven:
- —
dat Palm Invest in iedere emissie die zij uitgeeft een eigen kapitaal van 20% eigen vermogen plaatst,
- —
dat de eigen aandeelhouders voor 20% eigen vermogen zorgen,
- —
dat op het moment dat Palm Invest vastgoed aankoopt in Dubai alles kadastraal wordt ingeschreven,
- —
dat Palm Invest daarnaast de eerste hypotheekakte aan een stichting geeft zodat de obligatiehouders, die ook bij de stichting worden ingeschreven, de rechten van de eerste hypotheken hebben,
- —
en dat de markt in Dubai de afgelopen 4 jaar een rendement heeft gegeven van tussen de 15 en 20%.
Na de uitzending bij Business Class volgen commercials op RTL 7, advertenties in glossy bladen en reclameborden in de Amsterdam ArenA. Daarnaast heeft Palm Invest een eigen website en een brochure waarmee zij geïnteresseerde beleggers informatie verstrekt over het door haar aangeboden beleggingsproduct. In de brochure van Palm Invest staat onder meer dat Palm Invest zich concentreert op de aankoop van appartementen en villa's op de Palmeilanden in Dubai. Volgens de brochure heeft een investering bij Palm Invest de volgende unieke voordelen.
- •
Obligaties worden uitgegeven in eenheden van € 1.000,- met een minimum van € 50.000,-;
- •
De investeerder ontvangt een vaste rente van 9% per jaar (0,75% per maand);
- •
De rente wordt maandelijks uitgekeerd;
- •
De looptijd is 3 jaar;
- •
De emissiekosten bedragen 3%;
- •
Een onafhankelijke stichting beheert de zekerheden van de door de belegger gedane investering;
- •
20% van het totale obligatiefonds is door Palm Invest als eigen vermogen ingebracht. Dit eigen vermogen is achtergesteld t.o.v. de obligatiehouder.
Deze onderdelen staan ook op de website van Palm Invest vermeld als unieke kenmerken van de investering. Via die website kunnen beleggers ook een inschrijvingsformulier downloaden om een obligatieovereenkomst met Palm Invest aan te gaan. Daarnaast biedt de website de mogelijkheid de reclamespotjes van Palm Invest en de eerdergenoemde uitzending van ‘Business Class’ te bekijken.
Voor de verdere uitvoering van haar ondernemingsplan heeft Palm Invest een aantal medewerkers in dienst die werkzaam zijn op haar kantoor. Deze medewerkers bellen onder meer potentiële beleggers die via de website of op andere wijze hun interesse in het aangeboden beleggingsproduct kenbaar hebben gemaakt.
Ook Palm Invest werkt volgens de door haar verstrekte informatie samen met een onafhankelijke stichting die de obligatiehouders zekerheid moet bieden. Deze stichting is de op 15 november 2006 opgerichte Stichting Garantie Gelden Palm Invest, gevestigd op de [adres] te [plaats]. Bestuurder van de stichting is [persoon 17] (hierna: [persoon 17]).
In de eerdergenoemde brochure valt over deze stichting te lezen dat Palm Invest is aangesloten bij de Stichting Garantie Gelden en dat deze is opgericht om de investeerder een maximale zekerheid te bieden. Ook staat in de brochure dat ingeval Palm Invest haar verplichtingen niet kan nakomen, de zekerheden worden aangesproken die zijn ondergebracht bij deze onafhankelijke stichting. De verkoopwaarden van de bezittingen zijn, mede door het ingebrachte en achtergestelde eigen vermogen van Palm Invest, altijd hoger dan de inleg van de obligatiehouders. De Stichting Garantie Gelden neemt namens de obligatiehouder het eerste hypotheekrecht (pandrecht) op het vastgoed, aldus de brochure.
De eigen website van de stichting vermeldt in dit verband nog dat bij verkoop van onroerend goed 25% van de verkoopopbrengst zal worden gestort op een rekening ten name van de stichting, dit om aanvullende zekerheid te verschaffen aan de obligatiehouders.
Op 27 november 2006 stort de eerste belegger een inleg van € 50.000,- en een bedrag van € 1.500,- emissiekosten op de bankrekening van Palm Invest. Andere beleggers volgen snel. In totaal zullen beleggers in de periode tot aan de inval van de FIOD/ECD een bedrag van ruim 29 miljoen euro aan Palm Invest overmaken.
In het kader van deze beleggingen sluit Palm Invest met beleggers een schriftelijke overeenkomst tot obligatielening af, zij het in de regel pas nadat de belegger in kwestie het in te leggen bedrag heeft gestort. De obligatieovereenkomsten worden onder andere afgesloten met de beleggers [persoon 18] en [persoon 19] (overeenkomst van 21 september 2007 voor € 50.000,-), [persoon 8] en [persoon 20] (overeenkomst van omstreeks 25 januari 2007 voor € 50.000,-), [persoon 21] (overeenkomst van 4 juli 2007 voor € 50.000,-) en [persoon 22] (overeenkomst van 14 april 2007 voor € 80.000,-). Uit de bankrekening van Palm Invest blijkt dat deze beleggers de in de overeenkomsten genoemde bedragen aan inleg en — indien van toepassing — emissiekosten vóór het ondertekenen van de overeenkomst hebben voldaan. Deze overeenkomsten zijn volgens hun tekst namens Palm Invest ondertekend door [persoon 5] of [persoon 16], en namens de Stichting Garantie Gelden Palm Invest door [persoon 17]. In die overeenkomsten is onder meer de volgende passage opgenomen.
‘(1.3)
De obligatielening zal door de Vennootschap (de rechtbank merkt op dat hiermee Palm Invest wordt bedoeld) worden aangewend voor de financiering van vastgoed op de Palm Eilanden te Dubai. Palm Invest BV verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dat zij de financiële middelen uit de emissie van de Obligaties die haar overeenkomstig de maatschapsovereenkomst ter beschikking worden gesteld, zal aanwenden voor de aanschaf van vastgoed.’
Daarnaast staat in de bepalingen die onder hoofdstuk 3 in de obligatieovereenkomst zijn opgenomen, samengevat, dat er zekerheden zijn gedaan aan de Stichting Garantie Gelden, dat deze stichting die zekerheden beheert ten behoeve van de gezamenlijke obligatiehouders en dat zij deze zekerheden zal uitwinnen ingeval Palm Invest (met inachtneming van de in de overeenkomst genoemde ondergrenzen) haar geldelijke verplichtingen jegens de obligatiehouders niet voldoet.
In het procesdossier bevinden zich nog 21 soortgelijke obligatieovereenkomsten tussen Palm Invest en beleggers. In elk van die overeenkomsten zijn de bovenomschreven bepalingen met betrekking tot de Stichting Garantie Gelden Palm Invest onder hoofdstuk 3 opgenomen. Al deze overeenkomsten zijn blijkens de tekst namens die stichting mede ondertekend door [persoon 17].
4.4. De geldstromen vanuit Palm Invest
Vanaf 28 november 2006 worden grote bedragen van de ABN AMRO rekening van Palm Invest afgeschreven. Zo vindt op 1 december 2006 een overboeking plaats van ruim € 178.000,- naar de rekening van Agité. Kort daarop vinden eveneens drie overboekingen van bedragen tussen de € 90.000,- en € 200.000,- plaats naar rekeningen van respectievelijk Defi Distri International, 2Way Drive en Divo Investments.
Vanaf 18 december 2006 worden bedragen in tranches van € 50.000,- overgeboekt naar de rekening van Falstream International Ltd (hierna: Falstream), veelal met omschrijvingen als ‘Aankoop Palm Sign. Vil’. Falstream is een rechtspersoon naar Panamees recht, opgericht op 19 mei 2006, met een bankrekening bij de Banque di Saffra te Monaco. Verdachte is gerechtigd op deze bankrekening. In totaal wordt in de periode van 18 december 2006 tot en met 22 januari 2007 een bedrag van € 1.848.000,- van de rekening van Palm Invest overgemaakt naar de rekening van Falstream.
Op 3 januari 2007 wordt een bedrag van € 1.000.000,- overgeschreven van de rekening van Palm Invest naar een rekening van PID Limited (hierna: PID). PID is een in Dubai gevestigde onderneming (een zogeheten ‘offshore company’) die op 21 november 2006 is opgericht door verdachte en [medeverdachte]. Beiden zijn voor 50% aandeelhouder van PID. PID heeft twee bankrekeningen bij de Emirates Bank in Dubai; een Eurorekening met nummer 0079-200161-015 en een Dirhamrekening met rekeningnummer 0079-200161-001. In totaal wordt er in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 ca. 15,3 miljoen euro vanaf de rekening van Palm Invest overgeboekt naar de rekening van PID.
Voorts wordt in de periode van 17 januari 2007 tot en met 12 maart 2007 2,6 miljoen euro (in 52 tranches van € 50.000,-) overgemaakt naar First Rate FX.
Naast de bovengenoemde betalingen aan Falstream, PID en First Rate FX worden vanaf de rekening van Palm Invest in de periode tot en met 15 oktober 2007 ook nog bedragen van na te noemen omvang (afgerond) overgemaakt naar de volgende bankrekeningen.
- —
ruim 2,8 miljoen euro naar de bankrekening van Agité;
- —
€ 280.000,- naar de bankrekening van Nautiqua Holding BV;
- —
€ 210.000,- naar de bankrekening van Divo Investment;
- —
€ 131.000,- naar de bankrekening van 2 Way Drive BV;
- —
€ 92.000,- naar de bankrekening van Defi Distri BV;
- —
€ 193.000,- naar de bankrekening van Portère;
- —
€ 640.000,- naar de bankrekening van [persoon 23];
- —
€ 409.000,- aan RTL en RTL Nederland;
- —
€ 300.000,- aan salarissen en huisvesting;
- —
€ 775.000,- naar de bankrekening van Yip Holding voor een skybox in de Amsterdam ArenA;
- —
€ 565.000,- aan diversen (auto's, wijnkoperij, accountant, hotel etc.).
Verdachte is middellijk bestuurder van de ondernemingen Divo Investment, 2 Way Drive BV en Defi Distri BV. Verdachte is tevens gerechtigd op de bankrekeningen van Divo Investment en Defi Distri BV.
In diezelfde periode wordt vanaf de rekening van Palm Invest in totaal ruim 1,3 miljoen euro aan rente uitgekeerd aan beleggers. Het saldo op de ABN AMRO rekening bedraagt op 28 september 2007 nog ca. € 25.000,=. ABN AMRO verbreekt in november 2007 echter de relatie met Palm Invest, omdat Palm Invest desgevraagd geen accountantsverklaring aan de bank heeft kunnen overleggen. Zodoende ontvangen beleggers eind november 2007 hun renteuitkeringen door middel van contante stortingen bij Grenswisselkantoren. Bij die stortingen zijn o.a. [medeverdachte] en [persoon 5] betrokken.
[persoon 5] treedt vervolgens eind 2007 af als algemeen directeur van Palm Invest. [persoon 3] (hierna: [persoon 3]), voorheen werkzaam als directeur externe betrekking bij [persoon 35] & Co. , vervult met ingang van 1 december 2007 deze functie binnen Palm Invest.
In december 2007 neemt Palm Invest met een stand deel aan de Miljonair Fair in Nederland om nieuwe klanten te werven.
Diezelfde maand, vanaf 19 december 2007, worden met Palm Invest verband houdende kosten — waaronder de renteuitkeringen — voldaan vanaf de bankrekening van [persoon 3] Advies BV. Rond dezelfde tijd wordt ca. € 950.000,- vanaf de rekening van (Stichting) Palm Invest en de derdengeld rekening van haar advocaat mr. O. Hammerstein op de rekening van [persoon 3] Advies gestort.
De saldi op de Dirham en Eurorekening van PID in Dubai bedragen op 31 december 2007 respectievelijk 81.000, — Dirham (ongeveer € 16.000,-) en € 26.000,-.
Op 9 januari 2008 ontvangt [persoon 3] een e-mail van [persoon 24] van AA, waarin [persoon 24] hem laat weten dat hij met de e-mail een overzicht meezendt van de aan- en verkopen die AA voor Palm Invest heeft gedaan. Uit dit overzicht blijkt volgens [persoon 3] dat er tot 31 december (de rechtbank begrijpt: 2007) in totaal voor ruim 52 miljoen AED (Dirham) is aangekocht, dit in waarde is gestegen tot ruim 61 miljoen AED en dat er een netto winst is gemaakt voor Palm Invest van meer dan 10,5 miljoen AED (na aftrek van de commissie van AA). Daarnaast zou er nog voor ‘slechts’ 9,75 miljoen AED in portefeuille van AA zijn, waarvan 2,3 miljoen AED nog moet worden betaald. Daarbij wordt door [persoon 24] in deze mail eveneens opgemerkt dat een groot deel van de commissiekosten die op de rendementen in mindering zijn gebracht (zo'n kleine 1,5 miljoen AED) nog niet door Palm Invest aan AA is betaald.
De FIOD/ECD doet op 21 januari 2008 een inval bij Palm Invest. Die dag vinden verschillende doorzoekingen plaats, o.a. op de kantoren van PR Invest, Palm Invest en de Stichting Garantie Gelden en de woningen van [medeverdachte] en verdachte in Monaco. [medeverdachte] en verdachte worden diezelfde dag nog aangehouden op verdenking van oplichting, valsheid in geschrifte, witwassen en overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995). Op dat moment zitten er in de vastgoedportefeuille bij AA nog 4 vastgoedobjecten in Dubai met een aankoopwaarde van ca. 1,8 miljoen euro. In februari 2008 wordt de eerste van de vier villa's verkocht voor ca. € 360.000,- (1,8 miljoen Dirham). Verdachte geeft advocaat Parks van Key & Dixon in april 2008 toestemming dit bedrag te storten op de bankrekening van PID in Dubai. In april 2008 gaat AA over tot verkoop van de resterende vastgoedobjecten. Na verrekening met nog door AA te ontvangen commissie wordt ca. 1,3 miljoen euro aan het OM overgemaakt.
Op 17 november 2009 spreekt de rechter het faillissement van Palm Invest uit.
5. Verdere vaststelling van de feiten
5.1. Heeft PR Invest de gelden geïnvesteerd in vastgoed?
Standpunt verdediging
Verdachte heeft ter zitting aangevoerd — en [medeverdachte] heeft zich daarbij aangesloten — dat er in het kader van PR Invest wel degelijk plannen waren te investeren in vastgoed in Duitsland. Hij heeft in dit verband gewezen op een aantal brieven vanuit Duitsland, gericht aan PR Vastgoed BV t.a.v. verdachte waarin bedrijfspanden, woonhuizen en garages te koop worden aangeboden (D/277). Het is overigens niet bij plannen gebleven, want er zijn ook daadwerkelijk investeringen gedaan in Duitsland, aldus verdachte. Daarnaast heeft verdachte erop gewezen dat PR Invest zich niet beperkte tot investeren in vastgoed, maar dat de gelden van de obligatiehouders ook konden worden aangewend voor deelnames en participaties. Dat is ook naar buiten toe gecommuniceerd, want dit stond als zodanig ook duidelijk vermeld in de brochure van PR Invest. In dat verband heeft verdachte ter zitting aangevoerd dat er investeringen zijn gedaan in retail winkels, maar ook deelnemingen in het bedrijf Commodore tot een bedrag van ongeveer 1,5 miljoen euro. Die deelnemingen en investeringen zijn echter niet direct vanuit PR Invest gedaan, maar vanuit de achterliggende vennootschappen zoals PR Holding BV, PR Vastgoed BV en Agité. Verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat hij een en ander kan aantonen met behulp van de administratie van deze achterliggende vennootschappen, maar dat dit hem onmogelijk wordt gemaakt nu die stukken in beslag zijn genomen en — in weerwil van de opdracht van de rechtbank — nog steeds niet terug zijn gegeven.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben dit standpunt bestreden en er in de eerste plaats op gewezen dat er bij die achterliggende entiteiten van verdachte geen onroerend goed in de boekhouding is geboekt, met uitzondering van de aanschaf van een stuk grond van € 26.500,- door PR Vastgoed. Weliswaar stelt verdachte ter zitting dat er is geïnvesteerd in vastgoed in Duitsland, maar de namen van zijn partners in Duitsland waarmee hij dit heeft gerealiseerd wil hij niet noemen. De door verdachte genoemde administratie waarmee hij dit zou kunnen aantonen blijkt niet bij de FIOD/ECD te zijn en hij voert verder ook niets aan om deze stelling te onderbouwen.
Ook de stelling van verdachte dat PR Invest behalve vastgoed ook kon beleggen in participaties wijzen de officieren van justitie van de hand. Alle gehoorde beleggers verklaren dat zij dachten dat er zou worden geïnvesteerd in vastgoed en de door verdachten aan beleggers verstrekte informatie duidt op beleggingen in onroerend goed. Dat verdachten ook in andere zaken konden beleggen volgt ook niet uit de tekst van de obligatieovereenkomst en strookt evenmin met de verwachtingen die bij beleggers zijn gewekt. Daarenboven blijkt niet dat er daadwerkelijk is belegd in participaties Commodore, aangezien verdachte ter zitting alleen een intentieverklaring heeft overgelegd maar niet blijkt dat er ook daadwerkelijk geld betaald is ten behoeve van een belegging in dit fonds. Weliswaar komt er in de administratie van PR Invest een post deelneming ter hoogte van € 100.000,- voor die betrekking lijkt te hebben op aandelen Commodore, maar dat geld is al op 21 oktober 2005 overgeboekt. Dat was dus voordat PR Invest actief was. De betaling van € 200.000,- aan Ekris Beheer die eveneens verband zou houden met aandelen Commodore dateert van februari 2007, een periode waarin PR Invest al maanden niet meer actief was.
De conclusie van de officieren van justitie is dan ook dat er met het geld van beleggers door PR Invest niet is geïnvesteerd in onroerend goed of een (omvangrijke) deelneming Commodore.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor onder 4.2. weergegeven geldstromen vanuit de bankrekening van PR Invest blijkt dat grote bedragen zijn gegaan naar ondernemingen die aan verdachte gelieerd zijn, zoals PR Vastgoed BV, PR Holding BV en Agité. Op die bankrekening vallen geen transacties waar te nemen die direct in verband kunnen worden gebracht met de aankoop van vastgoed of deelnemingen in (bijvoorbeeld) Commodore. De winst- en verliesrekening van PR Invest over de jaren 2006 en 2007 maakt geen melding van aankopen van vastgoed. Wel staan op de actiefzijde van de balans twee deelnemingen vermeld (immateriële vaste activa en deelnemingen) met een totale hoogte van € 330.000,-. Daarbij moet wel onmiddellijk de kanttekening worden gemaakt dat deze deelnemingen de door verdachte gestelde 1,5 miljoen euro bij lange na niet halen en deze activa bovendien ook nog eens zijn aangekocht in oktober 2005 en begin 2007, dus buiten de periode waarin PR Invest zich actief op de markt heeft begeven. Dat betekent dat voor zover met het geld van de beleggers al de door verdachte genoemde investeringen zijn gedaan, dit moet zijn gelopen via de bankrekeningen van andere vennootschappen zoals PR Vastgoed, Agité etc. Dat is ook het standpunt van verdachten. Dat standpunt laat zich echter moeilijk rijmen met de gegevens die uit de winst- en verliesrekeningen van PR Vastgoed BV, PR Holding BV en Agité naar voren komen. Met uitzondering van een post ‘grond’ ad € 26.500,- op de actiefzijde van de balans van PR Vastgoed BV zijn geen boekingen in de periode 2005 tot (begin) 2007 te vinden die kunnen duiden op aankoop van vastgoed of deelnemingen. Ook de gegevens van andere aan verdachte gelieerde ondernemingen zoals 2Way Drive BV, Deficom BV, Wolford Amersfoort BV en Wolford Breda BV geven geen blijk van deelnemingen of aankopen van vastgoed. De rechtbank houdt het er daarom voor dat die investeringen er, behoudens de eerdergenoemde aankoop van € 26.500,-, niet zijn geweest. Of PR Invest al dan niet gerechtigd was om ook in deelnemingen te investeren is dus niet van belang, simpelweg omdat dergelijke investeringen nooit hebben plaatsgevonden.
Weliswaar heeft verdachte ter zitting het tegendeel betoogd door te verwijzen naar investeringen in Duitsland en Commodore, maar in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden mocht van hem worden verwacht dat voor het bestaan van die investeringen ten minste enige concrete aanwijzing zou worden gegeven. Dan kan, zeker gelet op de ernst van het verwijt, niet worden volstaan met een beroep op het ontbreken van administratie of het niet willen noemen van handelspartners vanwege mogelijke zakelijke reputatieschade. Of er al dan niet serieuze intenties waren om te investeren is voor deze feitelijke vaststelling niet van belang en behoeft in dit stadium nog geen bespreking.
5.2. Heeft Palm Invest geïnvesteerd in vastgoed?
Voordat de standpunten van de procespartijen over de investeringen van Palm Invest worden weergegeven stelt de rechtank de volgende feiten vast waarover haars inziens redelijkerwijs geen discussie kan bestaan. Zoals hiervoor onder 4.4. is vastgesteld is vanaf de rekening van Palm Invest ca. 15,3 miljoen euro overgemaakt naar de Eurorekening van PID. Uit het dossier blijkt dat vanaf die Eurorekening over een periode van ongeveer een jaar overboekingen naar andere rekeningen plaatsvinden. Het gaat dan om de volgende bedragen.
- •
in de periode van 16 januari 2007 tot en met 23 oktober 2007 ca. 1,3 miljoen euro naar de rekening van Falstream,
- •
in de periode van 20 februari 2007 tot en met 19 juli 2007 ca. 1,1 miljoen euro naar de rekening van Luna Capital Inc (hierna: Luna),
- •
op 6 maart 2007 0,5 miljoen euro naar de curator in het faillissement van Deficom,
- •
op 8 maart 2007 1 miljoen euro naar De Lage Landen,
- •
in de periode van 10 tot en met 19 april 2007 ca. 2,2 miljoen euro naar de rekening van Sarfix International Inc (hierna: Sarfix),
- •
op 30 april 2007 ca. € 50.000,- overgemaakt naar de rekening van [persoon 35] Assets Inc (hierna: [persoon 35]).
Daarnaast gaat vanaf die Eurorekening respectievelijk ca. 1,7 miljoen euro naar de privérekening van verdachte in Monaco en € 25.000,- naar de privérekening van [medeverdachte] in Dubai.
Luna, Sarfix en [persoon 35] zijn — evenals Falstream — rechtspersonen naar Panamees recht met elk een bankrekening bij de Banque Safra in Monaco. Sarfix en Luna worden vertegenwoordigd door [medeverdachte], [persoon 35] door verdachte. De 1 miljoen euro die naar De Lage Landen gaat heeft betrekking op een regeling die verdachte met De Lage Landen heeft getroffen in het kader van het faillissement van Deficom International BV. Die regeling hield in dat verdachte De Lage Landen schadeloos zou stellen door een bedrag van 1 miljoen euro te betalen.
In 2007 wordt tevens ca. 3,5 miljoen euro overgeboekt van de Eurorekening naar de Dirhamrekening van PID in Dubai. Vanaf deze Dirhamrekening wordt eveneens geld overgemaakt naar privérekeningen van verdachte en [medeverdachte] in Dubai, en de rekening van Falstream. Het gaat dan om
- •
ca € 750.000,- naar een privérekening van verdachte in Dubai,
- •
ca € 840.000,- naar een privérekening van [medeverdachte] in Dubai,
- •
in totaal € 400.000,- naar de rekening van Falstream.
De vraag is met welk doel deze geldbedragen naar die verschillende rekeningen zijn overgeheveld en waar zij uiteindelijk aan zijn besteed. Daarover bestaat tussen verdachten en het OM, zoals hierna uiteen zal worden gezet, duidelijk verschil van mening.
Standpunt verdediging
Verdachten hebben ter zitting aangevoerd dat er voor ruim 10 miljoen euro is betaald voor vastgoed in Dubai dat via AA is aangekocht. Daarnaast zijn er in Nederland nog transacties geweest voor het verwerven van vastgoed in Dubai en zijn er aanbetalingen verricht in Dubai, een en ander voor een bedrag van 750.000,-. Voorts zijn er de investeringen die zijn gedaan in verband met 22 vastgoedobjecten in het project White Bay in het emiraat Umm al Quwain. Ter zitting heeft verdachte betoogd dat daarvoor reeds aanbetalingen zijn verricht tot een totaalbedrag van 2,7 miljoen euro. Het gaat dan om een bedrag van ca. € 800.000,- en om nog eens een bedrag van 1,9 miljoen euro. Dat geld is afkomstig van de rekening van PID. Maar ook buiten PID om is er veel geïnvesteerd. Zo is er geld geïnvesteerd in onroerend goed in Nederland (5,2 miljoen euro) en appartementen in Frankrijk (ruim 0,5 miljoen euro). In dat verband wijzen verdachten ook op de verplichtingen die zijn aangegaan om te investeren in een vastgoedproject in Antibes (Juan-les-Pins), dat een totale waarde zou hebben van bijna 60 miljoen euro. Weliswaar zijn de eerste betalingstermijnen voor dit project niet voldaan, maar daarvoor was uitstel verkregen en er waren in januari 2008 concrete afspraken gemaakt om daarvoor een betaling van 1 miljoen euro te doen.
Daarnaast heeft Palm Invest veel bedrijfskosten gemaakt, hetgeen samenhing met de wijze waarop Palm Invest op commercieel gebied te werk ging. Palm Invest wilde immers het grootste beleggingsfonds worden. Die bedrijfskosten werden niet alleen betaald vanuit de ABN AMRO rekening van Palm Invest, maar ook buiten die rekening om. Zo zijn er in 2007 vanaf die rekening betalingen gedaan aan reclame, verkoopkosten, rendements- en managementfee en rentebetalingen aan beleggers, een en ander tot een totaal van bijna 6,8 miljoen euro. Ook zijn er grote kostenposten geweest zoals de aankoop van een skybox voor zeven ton en eenzelfde bedrag aan BTW betalingen. In reactie op het standpunt van de officieren van justitie heeft verdachte daar nog aan toegevoegd dat deze BTW feitelijk is betaald en dat daarom niet ter zake doet of Palm Invest verplicht was die belasting te betalen.
Bedrijfskosten die buiten de rekening om werden betaald bestonden onder meer uit betalingen die o.a. eind 2007 (na de opzegging van de ABN AMRO rekening) vanaf de rekening van [persoon 3] Advies zijn verricht (rentebetalingen, RTL en andere reclamekosten) en betalingen die in diezelfde periode vanaf verschillende rekeningen van verdachten, dan wel Agité of Portère zijn verricht. Het gaat dan om o.a. reclamekosten, salarissen en rentebetalingen — maar ook gehele terugbetalingen — aan beleggers. Ook zijn er buiten de ABN AMRO rekening om forse bedragen betaald aan commissies; ruim negen ton aan AA en 1,4 miljoen euro aan andere partijen als Jebel Ali Sales, Grand Home Real Estate etc.
Zodoende is in totaal over 2006 en 2007 bijna 15 miljoen euro betaald aan bedrijfskosten. Aldus verdachten.
Standpunt officieren van justitie
Het OM stelt zich vooraleerst op het standpunt dat Palm Invest geen enkele investering heeft gedaan. Voor zover er al werd geïnvesteerd in vastgoed, werd dit gedaan door PID, maar die vennootschap is niet gelieerd aan Palm Invest en er zijn nimmer vermogensbestanddelen vanuit PID naar Palm Invest gegaan. Voor het antwoord op de vraag wat er dan via PID is geïnvesteerd in vastgoed gaat het OM uit van het onderzoek van de FIOD/ECD. Daaruit blijkt dat PID via AA voor 6,7 miljoen euro heeft betaald in het kader van een investering in vastgoed op de Palmeilanden. Van de via AA aangekochte panden is voor 7,6 miljoen euro weer verkocht. Een en ander komt overeen met de bevindingen van de curator. Zowel de betalingen als de verkopen zijn vermoedelijk verlopen via de Dirhamrekening van PID.
Daarnaast kan worden vastgesteld dat verdachten vanaf de rekening van PID betalingen hebben verricht voor het project White Bay. Uit onderzoek van de FIOD/ECD blijkt echter dat voor dit project ruim € 700.00,- moet zijn betaald, en niet — zoals verdachten ter zitting stellen — 2,7 miljoen euro. Het bedrag dat de FIOD noemt wordt bevestigd door de brieven die de curator heeft ontvangen van advocaat Parks. Daar komt bij dat volgens de contracten in november 2007 een volgende betalingstermijn van 10% verschuldigd was, die bij niet voldoening zou leiden tot beëindiging van het contract, zonder teruggave van betaalde gelden. Die betalingstermijn hebben verdachten niet voldaan. Datzelfde geldt voor het project in Antibes in Frankrijk. Voor dit project is weliswaar een intentieovereenkomst ondertekend — overigens ook hier door PID en niet door Palm Invest — maar ook daar was de betalingstermijn voor de eerste aanbetaling allang verlopen toen verdachten werden aangehouden.
Daarbij zij opgemerkt dat dit geen beleggingen zijn van Palm Invest. Bovendien zijn zij in strijd met wat met de beleggers was afgesproken, nu dit geen investeringen op het Palm eiland in Dubai zijn. Het onroerend goed in Frankrijk van meer dan 0,5 miljoen euro waar verdachten melding van maken heeft niets te maken met een investering van Palm Invest. Dit is immers aangekocht via een Panamese vennootschap genaamd SCI Riva Real Estate (hierna: Riva), waarvan [medeverdachte] en verdachte aandeelhouder en bestuurder zijn. Datzelfde gaat op voor het onroerend goed in Nederland dat verdachten noemen. Dat betreft de woningen in Nederland die door verdachten met Panamese vennootschappen zijn aangekocht om er zelf in te wonen. Dit kan beslist niet als een uitgave ten behoeve van Palm Invest worden beschouwd.
Wat de bedrijfskosten betreft sluit het OM zich aan bij de bevindingen van de FIOD/ECD die zijn neergelegd in D/667 en AH/016. Daarin wordt geconcludeerd dat ruim 3,7 miljoen euro aan bedrijfskosten is betaald, bestaande uit rentebetalingen aan beleggers en kostenposten zoals huisvesting, personeelskosten, reclame e.d. De rentebetalingen (1,3 miljoen euro) zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de inleg van nieuwe beleggers, want de enige geldontvangsten op de rekening van Palm Invest bestaan uit gelden van beleggers. De visie van verdachten op de bedrijfskosten wordt grotendeels bestreden. Allereerst is die kostenopgave van ruim 6,7 miljoen euro gebaseerd op het totale debetsaldo op de verlies- en winstrekening over 2007, en is het onder boekhouders en accountants een feit van algemene bekendheid dat de kosten aan debetzijde van een dergelijke rekening niet hoeven te hebben geleid tot uitgaven. Het OM blijft wat dat betreft bij de bedrijfskosten van 3,7 miljoen euro die de FIOD/ECD heeft berekend aan de hand van de bankafschriften. Bovendien komen op die winst — en verliesrekening de posten ‘rendementsfee’ en ‘managementfee’ voor, begroot op bedragen van respectievelijk 1,2 en 1 miljoen euro. Dit zijn bedragen die zijn betaald op basis van een overeenkomst tussen Palm Invest en Agité, maar die overeenkomst is in de visie van het OM vals opgemaakt om geld te kunnen witwassen. De door verdachten aangevoerde kostenpost BTW ter hoogte van zeven ton wordt eveneens bestreden, omdat Palm Invest als financiële instelling geen omzetbelasting is verschuldigd. Door Palm Invest is ook slechts een kleine € 15.000,- overgemaakt aan de Belastingdienst. Wat de kosten die zijn betaald via de rekening van [persoon 3] Advies en via andere rekeningen betreft zij opgemerkt dat dit mogelijk is betaald. Die konden op dat moment niet meer worden betaald uit het banksaldo van Palm Invest. Hoe die kosten zijn betaald is onbekend, omdat de audit trail werd doorbroken en onduidelijk was waar geld vandaan kwam en naartoe ging.
Ook de commissiekosten zijn volgens de officieren van justitie te hoog of onterecht begroot. AA zou 25% over de winst op vastgoedtransacties ontvangen, hetgeen zou betekenen dat er 3,7 miljoen eurowinst zou zijn gemaakt. Uit zowel AH/145 als het overzicht van AA blijkt echter dat er beduidend minder rendement is gerealiseerd. Wat andere commissiekosten betreft is volstrekt onduidelijk waar die vandaan komen, omdat niets op de bankrekeningen in Dubai wijst op betaalde commissies. Aldus de officieren van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat in elk geval een deel van het geld dat beleggers aan Palm Invest hebben overgemaakt uiteindelijk via AA is geïnvesteerd in vastgoed op de Palm eilanden in Dubai. Uit het door AA opgemaakte overzicht blijkt dat er met bemiddeling van AA 22 vastgoedobjecten zijn aangekocht waarvoor een totale aanbetaling heeft plaatsgevonden van ca. 9,7 miljoen euro. In die 9,7 miljoen euro lijken echter de aanbetalingen voor de [adres] te zijn meegenomen, terwijl [persoon 24] van AA heeft verklaard dat de aankoop van die panden niet is doorgegaan vanwege het ontbreken van gelden op het moment van transfer. Het moet er daarom voor worden gehouden dat er op basis van dat overzicht en de verklaring van AA voor ca. 8,7 miljoen euro feitelijk is geïnvesteerd in vastgoed.
De FIOD/ECD heeft met behulp van bij AA aangetroffen bescheiden die betrekking hebben op de in de lijst genoemde vastgoedobjecten gekeken in hoeverre betalingen op de Dirhamrekening van PID corresponderen met de uit die stukken blijkende aan- en verkoopgegevens. Van 15 panden zijn vermoedelijk de betalingen getraceerd op deze rekening, hetgeen leidt tot een totaalbedrag van ruim 6,7 miljoen euro (zij het wel tegen een koers van 5 AED/Euro). Eén object, de signature villa A34, is direct betaald vanaf de rekening van Palm Invest. Dit betreft de betaling aan [persoon 23] van € 640.000,-. Derhalve kan van 6 panden die volgens de lijst van AA zijn aangekocht niet worden vastgesteld of daarvoor een feitelijke aanbetaling heeft plaatsgevonden en zo ja, op welke wijze dit is gebeurd. Zo zijn geen betalingsgegevens aangetroffen van een vijftal zgn. ‘Town Homes’ die op 18 september 2007 zijn aangekocht. In dat verband is opvallend dat [persoon 25], die in het kader van het ‘AA traject’ panden aankocht voor PID, bij de rechter-commissaris verklaart dat hij vanwege betalingsproblemen bij Palm Invest de betaling van een aantal ‘Townhouses’ heeft voorgeschoten. Dit betrof een bedrag van 1,3 miljoen. Het is aannemelijk dat die betaling betrekking heeft op de vijf in AH/145 genoemde ‘Town Homes’ waarvan geen betalingsgegevens kunnen worden teruggevonden op de bankrekening van PID.
Wat daar ook verder van zij, in elk geval moet op grond van het bovenstaande worden vastgesteld dat — uitgegaan van de meest gunstige koers van 5 AED/Euro — in de voor verdachten meest gunstige benadering niet meer dan 9,4 miljoen euro via AA kan zijn geïnvesteerd in vastgoed in Dubai.
Wat het geld betreft dat naar de verschillende Panamese rechtspersonen is gegaan kan slechts worden vastgesteld dat dit niet is aangewend voor de aankoop van vastgoed in Dubai of enig ander Emiraat. Op de bankrekeningen van Falstream, Luna, Sarfix en [persoon 35] Assets worden geen transacties aangetroffen die direct in verband kunnen worden gebracht met aankopen van vastgoed in Dubai. Evenmin vloeit er geld terug naar de bankrekening van hetzij Palm Invest, hetzij PID. Wel boeken de rechtspersonen onderling geld naar elkaar over en wordt er vanuit Falstream geld overgemaakt naar de Monegaskische bankrekening van verdachte. Ook vinden er talrijke afschrijvingen plaats die gelet op de naam van de begunstigde en/of de bij de transactie vermelde omschrijving slechts verband kunnen houden met privébestedingen zoals de aankoop van auto's, boten, of creditcardbetalingen. Dit alles is gefinancierd met het geld van de beleggers in Palm Invest. Op een enkele retournering van een jachtenhandelaar na ontvangen de bankrekeningen van de ‘Panamese vier’ uiteindelijk alleen maar geld van ofwel PID, ofwel Palm Invest.
Daarnaast moet worden vastgesteld dat geld van de beleggers is gebruikt voor de aankoop van twee panden in Nederland. Het gaat dan om de panden Domein 5 te Blaricum en Amersfoortsestraatweg 33c te Bussum. Kopers van deze panden zijn op papier [persoon 35] Assets (Domein 5) en Sarfix (Amersfoortsestraatweg 33c). Dat de feitelijke bewoners van deze panden respectievelijk verdachte en [medeverdachte] zijn, staat evenwel buiten kijf. Dat een en ander is betaald met geld van beleggers, is evenmin aan enige twijfel onderhevig. Voor de aankoop van het pand Domein 5 (aankoopprijs 2,45 miljoen euro) worden immers op de rekening van de notaris de volgende bedragen bijgeschreven.
- •
op 5 april 2007 ca. € 245.000,- vanaf de Eurorekening van PID,
- •
op 24 juli 2007 ca. € 984.000,- via First Rate FX onder vermelding ‘[verdachte] 31/8 Palm Invest’,
- •
op 28 augustus 2007 ca. € 950.000,- vanaf de Eurorekening van PID,
- •
op 1 september 2007 € 500.000,- vanaf de rekening van [persoon 35].
De rechtbank acht bewezen dat de betaling van 24 juli 2007 afkomstig is van de Dirhamrekening van PID, omdat op 19 juli 2007 van deze rekening onder vermelding van TELEGRAPHIC TRF een bedrag wordt afgeschreven dat naar de toen geldende koers vrijwel gelijk is aan het bedrag dat wordt bijgeschreven op de derdenrekening van de notaris.
Voor de aankoop van het pand Amersfoortsestraatweg 33c worden de volgende bedragen op de derdenrekening van de notaris gestort.
- •
op 28 februari 2007 ca. € 221.000,- vanaf de Eurorekening van PID,
- •
op 24 april 2007 ca. 2,17 miljoen euro vanaf de rekening van Sarfix.
Aldus blijkt dat die panden zijn gefinancierd met geld dat afkomstig is van hetzij PID, hetzij een van de vier Panamese vennootschappen, en zoals hiervoor al is overwogen kennen die entiteiten geen enkele andere inkomstenbron dan belegde gelden in Palm Invest.
Voor zover verdachten hebben willen betogen dat deze goederen zijn betaald met de winst die op de verkoop van onroerend goed in Dubai werd behaald, merkt de rechtbank op dat uit de eerdergenoemde lijst van AA blijkt dat op de panden die in 2007 zijn verkocht feitelijk een rendement is gerealiseerd van 1,7 miljoen euro. Dat rendement kwam op de eerste plaats aan de beleggers toe; zij behoorden uit deze winsten immers de beloofde renteuitkeringen te ontvangen. En alleen die renteuitkeringen overtroffen in 2007 het behaalde rendement uit de ‘AA investeringen’. Die kostenpost bedroeg immers — ook in het overzicht van verdachten — bijna 2 miljoen euro. Als er al ruimte was geweest voor dit soort privé-aankopen, dan werd die zeker niet geboden door het rendement dat via AA werd behaald. En, anders dan verdachten, is de rechtbank van oordeel dat de aanschaf van deze twee woningen slechts als privé-aankoop kan worden bestempeld. In de eerste plaats omdat beleggers er op basis van de aan hen verstrekte informatie op geen enkele wijze rekening mee hoefden te houden dat hun geld ook voor aankoop van vastgoed in Nederland zou worden aangewend, in het bijzonder omdat de beloofde hoge rendementen op de vastgoedmarkt in Dubai konden worden behaald, en niet in Nederland. In de tweede plaats omdat niets erop duidt dat dit een — zoals [medeverdachte] het ter zitting noemt — kortlopende investering was om rendement te behalen ten behoeve van de beleggers. Ware dat werkelijk de bedoeling geweest dan had het voor de hand gelegen om Palm Invest de eigendom van deze woningen te doen verschaffen of anderszins (de rechten op) deze woningen in de vastgoedportefeuille van Palm Invest te plaatsen. Dat is echter niet gebeurd. Uiteindelijk hebben alleen verdachte en [medeverdachte] profijt getrokken van dit vastgoed door erin te wonen.
Ook de door verdachte genoemde investering in Frankrijk van € 500.000,- laat zich als niets anders dan een privéaankoop kwalificeren. Deze aankoop heeft betrekking op een driekamer-appartement in Beausoleil te Frankrijk, dat grotendeels is betaald met geld van de Monegaskische bankrekening van Riva , een onderneming van verdachte en [medeverdachte] die speciaal voor de aankoop van dit appartement is opgericht. Uit niets blijkt dat Palm Invest rechtens aanspraak kan maken op dit appartement of daarvan op enigerlei wijze profijt kan trekken. Bovendien heeft verdachte dit appartement begin oktober 2007 gekocht (D/618, p. 17) en betaald in december 2007 (AH/209), hetgeen opvallend is omdat dit nu juist de periode was waarin verdachten naar eigen zeggen druk doende waren om het tij te keren en alles in het werk stelden om de belangen van de beleggers te behartigen. In dat licht bezien is het onbegrijpelijk dat zij in diezelfde periode vanaf een privérekening een betaling verrichten voor onroerend goed, zonder dit op enige wijze in de portefeuille van Palm Invest in te brengen. Deze aankoop kan daarom niet als investering voor Palm Invest worden gezien, hetgeen eens temeer blijkt uit het feit dat dit appartement vervolgens kostenloos wordt bewoond door de moeder van de vriendin van verdachte.
Dit ligt anders voor de investering in het project White Bay. Zoals de officieren van justitie terecht opmerken is dit formeel gezien een investering van PID en niet van Palm Invest, en is deze aankoop ook in strijd met de in de brochure en overeenkomst gedane belofte dat wordt belegd in de Palmeilanden in Dubai. Daar kan echter tegenin worden gebracht dat dit project nog wel in de Verenigde Arabische Emiraten ligt, op relatief geringe geografische afstand van Dubai, en dat blijkens de verklaring van [persoo[persoon 26], die hen deze investeringsmogelijkheid heeft aangeboden, met dit vastgoedproject uitstekende rendementen konden worden behaald. Met enige welwillendheid zou deze investering op basis van die omstandigheden nog onder de beloofde investeringsdoeleinden kunnen worden geschaard.
Dat neemt echter niet weg dat, anders dan verdachten aanvoeren, niet aannemelijk is geworden dat meer dan ca. € 800.000,- in dit project is geïnvesteerd. Dat blijkt in de eerste plaats uit de brief van de projectontwikkelaar die stelt dat in totaal € 770.000,- is aanbetaald, en wordt bevestigd door de verklaring van de getuige [persoon 26], die bij zijn verhoor tot een uiteindelijke aanbetaling van iets meer dan € 800.000,- komt. Weliswaar heeft verdachte ter zitting aangevoerd dat er daarnaast nog eens 1,9 miljoen euro in dit project is gestoken, maar dit blijkt noch uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, noch uit de beschikbare bankrekeninggegevens van PID of andere rechtspersonen. Het bestaan van die betaling is door verdachten evenmin met enig concreet bewijsstuk aannemelijk gemaakt. Dat de door de verdachten overgelegde kwitantie van [persoon 26] betrekking heeft op een afzonderlijke contante betaling en niet een kwitantie is voor het ontvangen van een cheque, acht de rechtbank in het licht van de door [persoo[persoon 26] ten overstaan van de gedelegeerd rechter-commissaris afgelegde verklaring en de brief van Parks aan de curator niet aannemelijk.
Buiten de hiervoor genoemde investeringen via AA en White Bay kunnen in het dossier geen financiële transacties worden aangetroffen die verband houden met een investering in vastgoed in Dubai. Waar de door verdachten genoemde Dubai-investering van € 750.000,- in Nederland op ziet is onduidelijk. Het laat zich slechts indenken dat zij daarmee het oog hebben op de aankoop van [persoon 23], maar die aankoop is — zoals gezegd — al meegenomen in de aankopen via AA. Voorts zijn er tussen de stukken contracten aangetroffen die zien op een investering in Antibes, maar wat die contracten betreft moet worden vastgesteld dat daar geen feitelijke betalingen zijn gedaan en het in zoverre bij een intentie is gebleven.
Daarnaast heeft het betoog van verdachten zich gericht op een verschil van mening over de bedrijfskosten van Palm Invest. Verdachten hebben zich op het standpunt gesteld dat er meer bedrijfskosten zijn gemaakt dan door de officieren van justitie wordt geschetst. Die stelling moet echter grotendeels van de hand worden gewezen, omdat een aantal door verdachten opgegeven kostenposten niet als bedrijfskosten kunnen worden aangemerkt. Allereerst scharen de verdachten de betalingen aan Agité — managementsfee en rendementsfee — onder de bedrijfskosten. Palm Invest moest die bedragen kennelijk aan Agité betalen in het kader van de tussen hen gesloten ‘overeenkomst IT dienstverlening’ die op 16 mei 2006 was afgesloten. In dit contract staat dat Agité voor haar werkzaamheden als IT-adviseur naast een vaste uurvergoeding ook nog een netto commissievergoeding van 0,5% over de totale (obligatie)omzet van Palm Invest gedurende een jaar ontvangt, alsmede een netto commissievergoeding van 10% gedurende de looptijd van 3 jaar over het gerealiseerde rendement op vastgoed aan- en verkopen. Daargelaten de kwestieuze totstandkoming van deze overeenkomst , hebben verdachten op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er werkzaamheden zijn verricht die dit soort vergoedingen in het kader van een redelijke bedrijfsvoering ook maar enigszins zouden kunnen rechtvaardigen.
Ook de stelling van verdachten dat voor € 700.000,- aan BTW is betaald vindt geen steun in het dossier. Daargelaten of Palm Invest gehouden was BTW af te dragen over de obligatieleningen blijkt uit de bankrekening van Palm Invest dat zij maar € 15.000,- aan de Belastingdienst heeft betaald, hoewel deze kosten volgens verdachte vanaf deze rekening zijn betaald. Ook de winst- en verliesrekening over de jaren 2006 en 2007 ontberen een dergelijke belastingafdracht en maken wat BTW betreft slechts melding van een kostenpost van enkele tientallen euro's.
Datzelfde geldt voor de kosten die verdachten naar eigen zeggen in Dubai in het kader van de bedrijfsvoering hebben moeten maken ter betaling van verschuldigde commissies. Dat gaat dan, inclusief de betalingen aan AA, om in totaal een bedrag van bijna 2,5 miljoen euro, aldus verdachten. Het bestaan en de omvang van die betalingen wordt echter op geen enkele wijze concreet gemaakt. Bovendien verhoudt dit zich geenszins met de eerdere vaststelling dat anders dan via AA en White Bay geen vastgoed in Dubai of omstreken is aangekocht. En de commissie die daarvoor aan tussenpersonen moest worden betaald bedraagt zeker geen 2,5 miljoen euro. [persoon 24] verklaart bij de rechter-commissaris dat AA uiteindelijk — na de verkoop van de vier resterende villa's — € 625.000,- (25% van 2,5 miljoen euro) heeft verdiend aan Palm Invest, een bedrag dat overeenkomt met hetgeen hiervoor is overwogen over het rendement dat via AA is behaald.
Weliswaar noemen verdachten andere commissies ter hoogte van ca. 1,5 miljoen euro, maar zij noemen daarbij onder meer Grand Home Real Estate wat, naar het zich laat aanzien, een projectontwikkelaar is. Uit de stukken blijkt dat er inderdaad commissie aan dergelijke bedrij-ven is betaald, maar dan wel in het kader van de aankopen die via AA zijn gedaan. Bovendien zijn die commissies van geringe omvang (1%) en is de vergoeding daarvan al meegenomen in de aankoopprijs van het vastgoed, zo blijkt uit een e-mail van [persoon 41]. Dat betekent dat de betaling van die commissies, voor zover al gedaan, reeds is meegenomen in de aanbetaling van het vastgoed van AA. Dat er daarbuiten nog commissies zijn betaald blijkt niet uit de stukken en is niet aannemelijk geworden, zodat naar het oordeel van de rechtbank de bedrijfskosten op dit punt niet meer dan de € 625.000,- aan AA hebben belopen.
Tot slot hebben verdachten zich beroepen op een groot aantal betalingen die zijn verlopen van de rekening van [persoon 3] Advies en diverse andere rekeningen. Volgens verdachten is aan bedrijfskosten 1,3 miljoen euro uitgegeven. Dat vanaf de rekening van [persoon 3] Advies betalingen zijn verricht die veelal verband hielden met de bedrijfsvoering van Palm Invest is juist. Uit de gegevens van die rekening blijkt dat die uitgaven voor een groot deel zien op rentebetalingen aan beleggers en reclamekosten zoals RTL, AFC Ajax en andere instellingen, waaron-der overigens ook vergoedingen aan Agité en Portère. Die bedragen zijn inderdaad niet door de officieren van justitie meegewogen in hun berekening van de bedrijfskosten. Ook blijkt uit het dossier dat via Portère en GWK betalingen zijn verricht die onmiskenbaar als bedrijfskosten kunnen worden aangemerkt, zoals reclamekosten, huur, salarissen en renteuitkeringen. De rechtbank schat in dit verband dat vanaf andere rekeningen ruim 1 miljoen euro aan bedrijfskosten is betaald.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat op basis van de stukken zelfs in het voor verdachten meest gunstige scenario:
- —
via AA maximaal 9,4 miljoen euro is aangekocht aan vastgoed;
- —
daarvan 18 vastgoedobjecten zijn verkocht waarop een rendement is behaald van 1,7 miljoen euro;
- —
op 21 januari 2008 nog 4 vastgoedobjecten resteerden waarvoor (naar een koers van 5 AED/Euro) 1,9 miljoen euro was aanbetaald;
- —
die objecten uiteindelijk voor 1,7 miljoen euro zijn verkocht;
- —
daarnaast nog ca. € 800.000,- is geïnvesteerd in White Bay;
- —
er ca. 5,6 miljoen euro is uitgegeven aan bedrijfskosten, rentebetalingen en commissies.
Dat betekent dat — ruw geschat — er van de in Palm Invest belegde 29 miljoen euro zeker niet meer dan 15 miljoen euro kan zijn gebruikt voor de bedrijfsvoering (aankoop van vastgoed en bedrijfskosten). Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het geld dat werd ontvangen uit de verkoop van vastgoed via AA nooit terecht is gekomen op de rekening van Palm Invest. Van die opbrengst, die volgens AA (inclusief het behaalde rendement van 1,7 miljoen) 8,8 miljoen euro zou hebben bedragen, is ca. 7,6 miljoen euro teruggevloeid op de Dirhamrekening van PID. Dit is voordeel dat voor herinvestering had moeten worden gebruikt, om de uiteindelijke terugbetaling van de beleggers te kunnen realiseren, dan wel had moeten worden aangewend voor de betaling van de rente aan de obligatiehouders. Die opbrengst is echter feitelijk in de beschikkingsmacht van verdachten gebleven.
Het resterende geld is vanaf de rekening van PID, en de rekeningen van de Panamese rechtspersonen grotendeels opgegaan aan persoonlijke (luxe) uitgaven zoals auto's, boten, ligplaatsen voor jachten en andere privé-bestedingen. Anders dan verdachten stellen kan de rechtbank niet als juist aanvaarden dat deze uitgaven kunnen worden aangemerkt als serieuze beleggingen of noodzakelijke kosten om toegang te verkrijgen tot personen die bij de realisering van goede rendementen doorslaggevend zouden zijn. Daartegen verzetten zich de buitensporige aard en omvang van de persoonlijk getinte bestedingen.
5.3. Zijn er zekerheden gedaan aan de Stichting PR Vastgoed & Invest of de Stichting Garantie Gelden Palm Invest?
In dit strafgeding staat niet ter discussie dat de zekerheidsconstructie met een onafhankelijke stichting, die zowel bij PR Invest als Palm Invest een rol speelde, in de praktijk nooit van de grond is gekomen. Beide verdachten bekennen dat in de betrokken stichtingen nimmer hypothecaire rechten of andersoortige zekerheden zijn ondergebracht en dat in feite sprake was van een lege huls. Verdachten hadden het, zoals zij dat ter zitting noemen, ‘aan de achterkant’ niet goed geregeld.
Verdachte omschrijft de Stichting Garantie Gelden in zijn verklaring bij de FIOD als een ‘papieren verhaal’. Ook de Stichting Garantiegelden PR Vastgoed & Invest was volgens hem een ‘papieren verhaal’, doordat er formeel geen enkele zekerheid richting die stichting is gegaan. [medeverdachte] bevestigt in zijn verhoor deze lezing en verklaart dat het er op papier allemaal goed uitzag, maar dat zij, waarmee hij op hemzelf en verdachte doelt, in de praktijk de zaak niet goed geregeld hadden.
Als beleggers iemand van de stichting telefonisch wilden spreken dan werd door de receptie conform de door verdachten gegeven instructie meegedeeld dat die in vergadering waren en dat de desbetreffende persoon zo spoedig mogelijk zou worden teruggebeld. Hoewel verdachten dit ter zitting ontkennen, blijkt uit het dossier overduidelijk dat zowel verdachte als [medeverdachte] in gevallen als hiervoor genoemd zelf terugbelden en zich voordeden de stichting Garantie Gelden. Dit terwijl zij formeel op geen enkele wijze aan deze stichting waren verbonden.
Dit wordt bevestigd als [persoon 6] en [persoon 17], die op papier vermeld stonden als bestuurders van de stichtingen, in hun verhoren verklaren nooit werkzaamheden voor de betrokken stichtingen te hebben verricht. [persoon 6] ontkent ooit namens de Stichting PR Vastgoed & Invest een obligatieovereenkomst te hebben ondertekend. Als hem bij zijn verhoor een obligatieovereenkomst met belegger [persoon 8] van 23 april 2006 (D/392) wordt voorgehouden verklaart hij dat dit niet zijn handtekening is.
Ook [persoon 17] ontkent zijn handtekening onder de obligatieovereenkomsten tussen Palm Invest met [persoon 18] (D/427), [persoon 21] (D/434) en [persoon 22] (D/441) te hebben gezet. Dat klopt, zo blijkt uit de verklaring van [persoon 27] die in de genoemde periode werkzaam was als secretaresse bij Palm Invest. Zij verklaart ongeveer tweehonderd obligatieovereenkomsten te hebben ondertekend op de plaats waar de stichting moest tekenen, waaronder de obligatieovereenkomsten D/427 en D/434. Ook [medeverdachte] verklaart dat hij zowel namens de Stichting Garantiegelden Palm Invest als de Stichting PR Vastgoed & Invest zijn handtekening heeft gezet onder een obligatieovereenkomst.
De enige conclusie die dan ook kan worden getrokken is dat er nooit werkzaamheden zijn verricht door de betrokken stichtingen, dat zij nooit over zekerheden in hypothecaire of andere vorm hebben beschikt, dat die stichtingen niet onafhankelijk van PR Invest of Palm Invest opereerden en dat de formele bestuurders van die stichtingen nooit hun handtekening onder een obligatieovereenkomst hebben gezet.
5.4. Was er 20% eigen vermogen ingebracht?
Standpunt verdediging
Verdachten hebben ter zitting betoogd dat er wel sprake was van een achtergesteld eigen vermogen van 20%, zowel bij PR Invest als Palm Invest. Die 20% bestond uit de overwaarde op verschillende investeringen die waren gedaan en die overwaarde moest als buffer functioneren ingeval er liquiditeitstekorten waren. Dat eigen vermogen was achtergesteld op de obligatiehouders, omdat bij het vrijkomen van rendementen daaruit eerst de verplichtingen jegens die obligatiehouders zouden worden voldaan en wat over was vervolgens toe zou komen aan de ondernemer, zo verklaart verdachte ter zitting. En die overwaarde was er. Zo zat er bij Palm Invest een overwaarde op lopende investeringen in vastgoedprojecten, waar geweldige rendementen van wel 29% of meer mee werden behaald. In PR Invest zat die overwaarde in een grote investering in aandelen Commodore, die wel het vijfvoudige waard waren van de oorspronkelijk betaalde aankoopprijs. Die enorme overwaarde komt toe aan de onderneming en dat is dus de 20% waarover wordt gesproken, aldus verdachten.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie wijzen dit standpunt van verdachten van de hand. Dat zoals brochure, internetsite en correspondentie stellen, ‘20% van het totale obligatiefonds (…) als eigen vermogen is ingebracht’ impliceert naar het oordeel van de officieren van justitie dat dit voorafgaand aan de inleg van de beleggers al is gebeurd. Uit onderzoek van de FIOD/ECD dat is neergelegd in AH/138 en AH/172 blijkt dat dit bij PR Invest niet is gebeurd. Het gestorte maatschappelijk kapitaal in PR Invest bedraagt slechts 18.000,-. Ook wat Palm Invest betreft was geen sprake van enig ingebracht eigen vermogen. Aldus de officieren van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Evenals de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat de mededeling dat 20% van het totale obligatiefonds door PR Invest of Palm Invest is ingebracht, slechts kan worden opgevat als een concrete eigen inbreng van de vennootschap die vooraf, maar in elk geval gelijktijdig met de inleg van de belegger wordt gerealiseerd. [medeverdachte] en verdachtes uitleg van die bepaling komt ook niet overeen met de uitlatingen die [persoon 5] daaromtrent heeft gedaan bij het programma Business Class. [persoon 5] stelt daar immers dat Palm Invest ‘in iedere emissie die zij uitgeeft een eigen kapitaal van 20% eigen vermogen plaatst’ en dat ‘er eigen aandeelhouders zijn die voor 20% eigen vermogen zorgen.’
En een dergelijke inbreng van 20% eigen vermogen heeft noch bij PR Invest, noch bij Palm Invest plaatsgevonden. Volgens het register van de KvK bedraagt het maatschappelijk kapitaal van PR Invest € 90.000,-, waarvan € 18.000,- is geplaatst en gestort. De bankrekening van PR Invest geeft geen blijk van enige transactie die zou kunnen zien op de inbreng van eigen kapitaal. Het betoog dat het eigen vermogen zou zitten in de overwaarde in een grote investering in aandelen Commodore kan de rechtbank niet volgen, alleen al omdat een investering van dergelijke omvang, zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, niet is gedaan.
Daar komt nog bij dat zowel [medeverdachte] als verdachte ten tijde van de start van PR Invest te kampen had met aanzienlijke schulden: verdachte uit het eerdergenoemde faillissement van Deficom en [medeverdachte] uit een persoonlijk faillissement dat pas op 13 april 2006 is opgeheven bij gebrek aan baten, zodat in zoverre evenmin valt in te zien hoe zij in staat zouden zijn 20% eigen vermogen in PR Invest in te brengen zonder op enigerlei wijze de schuldeisers in die faillissementen te benadelen.
Wat Palm Invest betreft liggen de zaken niet anders. Het maatschappelijk kapitaal van Palm Invest bedraagt € 500.000,- waarvan € 100.000,- is geplaatst en gestort en op de bankrekening van Palm Invest kunnen geen transacties worden aangetroffen waar een eigen inbreng van 20% uit zou kunnen blijken. Die eigen inbreng zou op een totale inleg van 29 miljoen euro toch al ca. 5 miljoen euro moeten bedragen. De balans van Palm Invest laat ten aanzien van substantieel eigen vermogen zowel in 2006 als in 2007 niets zien.
Ten overvloede zij daarbij nog opgemerkt dat voor zover verdachten al hebben kunnen menen dat dit eigen vermogen werd gegenereerd door de overwaarde op gedane investeringen in vastgoed (welk betoog de rechtbank zoals gezegd niet volgt), dan nog heeft te gelden dat Palm Invest rechtens op geen enkele wijze aanspraak kon maken op dit vastgoed zodat ook in die zin niet kan worden gesproken van ‘ingebracht’ eigen vermogen.
De conclusie is dan ook dat door PR Invest noch Palm Invest op enig moment een eigen vermogen van 20% op het totale obligatiefonds is ingebracht.
5.5. Welke rol hebben [medeverdachte] en verdachte hierbij vervuld?
Uit alle bewijsmiddelen, maar in het bijzonder de door verdachten ter zitting afgelegde verklaringen, volgt onmiskenbaar dat verdachte en [medeverdachte] volledig op de hoogte zijn geweest van de gang van zaken binnen PR Invest en Palm Invest, daarin een gelijkwaardige rol hebben vervuld, en op de hoogte zijn geweest van elkaars doen en laten.
PR Invest
Als [medeverdachte] wordt gevraagd of hij en verdachte de feitelijke leiding hadden over PR Invest antwoordt hij: ‘Als je met zijn tweeën op een klein kantoor zit doe je al gauw alles met zijn tweeën.’ Dit wordt nog eens bevestigd als hen ter zitting wordt gevraagd wie nu precies de standaard obligatieovereenkomst waar PR Invest mee werkte heeft opgemaakt. In reactie op deze vraag verklaren [medeverdachte] en verdachte dat zij deze samen hebben opgemaakt. Maar ook uit verklaringen van verschillende beleggers blijkt dat zowel verdachte als [medeverdachte] telefonisch contact heeft gehad met beleggers die interesse toonden in een obligatielening of al een obligatieovereenkomst bij PR Invest hadden afgesloten. Ook de obligatieovereenkomsten werden door zowel verdachte als [medeverdachte] ondertekend, zij het dat [medeverdachte] zijn handtekening dan zette op de plaats waar [persoon 6] eigenlijk namens de Stichting PR Vastgoed & Invest behoorde te tekenen. Uit dit alles kan niet anders worden aangenomen dan dat zij beiden ook volledig op de hoogte zijn geweest van het financiële reilen en zeilen van PR Invest, ofschoon formeel gezien alleen verdachte gerechtigd was op de rekening van PR Invest.
Palm Invest
Het samenwerkingsverband tussen [medeverdachte] en verdachte komt nog prominenter naar voren bij Palm Invest. Zij presenteren Palm Invest als een concept dat zij met elkaar hebben bedacht, beschikken allebei over een visitekaartje van Palm Invest, zijn beiden aandeelhouder en gevolmachtigd op de rekening van PID, en doen beiden zaken met AA en partners in Dubai. Ook [persoon 3] verklaart dat voor zover hij weet verdachte en [medeverdachte] degenen zijn die Palm Invest hebben opgericht en dat hij de zaken over arbeidsvoorwaarden feitelijk met hen heeft besproken. Ook na zijn indiensttreding wendt [persoon 3] zich telkens tot beide verdachten als hij vragen of voorstellen heeft met betrekking tot de door Palm Invest te varen koers. En ook voor voormalig (papieren) directeur [persoon 16] is duidelijk wie de feitelijke leiding heeft binnen Palm Invest: [verdachte] en [medeverdachte].
Daarnaast hebben alleen verdachte en [medeverdachte] de feitelijke controle gehad over de financiële middelen van Palm Invest. [persoon 16] verklaart dat hij in de beginperiode van Palm Invest in aanwezigheid van [medeverdachte] geld in tranches van € 50.000,- heeft overgemaakt naar Dubai. Dat heeft hij een keer of tien gedaan en daarna hebben [medeverdachte] en verdachte de pasjes van de ABN AMRO gekregen, aldus [persoon 16]. En uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt ook dat zowel [medeverdachte] als verdachte na het verbreken van de relatie door de ABN AMRO zorg dragen voor de betaling van renteuitkeringen en andere bedrijfskosten. Ook blijkt uit alles dat uiteindelijk [medeverdachte] en verdachte bepaalden of en waar er geïnvesteerd werd.
Voor discussie is evenmin vatbaar dat niemand anders dan verdachte en [medeverdachte] de volledige controle over de liquide middelen van Palm Invest hebben gehad, zodra die op de bankrekeningen van entiteiten als PID, Falstream, Luna of een van de andere genoemde Panamese rechtspersonen, dan wel de Nederlandse vennootschappen van [medeverdachte] en verdachte waren beland. Al met al kan worden vastgesteld dat beide verdachten volledig op de hoogte zijn geweest van de bedrijfsvoering van Palm Invest en het verloop van de in- en uitgaande geldstromen, en deze hebben beheerst.
De rechtbank concludeert dat beide verdachten gedurende de hele tenlastegelegde periode als feitelijk leidinggevers van respectievelijk PR Invest en Palm Invest hebben gefungeerd.
6. Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3
Resteert de vraag welke strafrechtelijke gevolgen aan bovenstaande feiten moeten worden verbonden in het licht van de door de officieren van justitie opgestelde tenlastelegging. Die tenlastelegging maakt — zoals hiervoor onder 1 al is weergegeven — verdachten in de kern drie verwijten, namelijk oplichting, valsheid in geschrifte en (gewoonte)witwassen.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie achten al deze tenlastegelegde feiten in volle omvang bewezen. Alle in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen kunnen worden bewezen; ook het oplichtingsmiddel met de formulering dat na afloop de volledige inleg zou worden geretourneerd. Er viel immers niets meer te retourneren, aangezien het geld op was. Uit de verklaringen van beleggers blijkt dat zij door die oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van geldbedragen. Het OM heeft daarbij ter onderbouwing de verklaringen geciteerd die de in de tenlastelegging genoemde beleggers [persoon 7], [persoon 8], [persoon 18], [persoon 21] en [persoon 22] daarover hebben afgelegd.
Of verdachten al dan niet de intentie hadden om alles goed te maken maakt in het kader van de oplichting niet uit. Ten eerste blijkt uit de jurisprudentie dat onder oogmerk niet alleen het naaste doel, maar ook het noodzakelijkheidsbewustzijn valt. Dit moet ruim worden uitgelegd, zo blijkt uit de ‘gevangenisvoedselarresten (NJ 1941, 87 en NJ 1982, 232). Ook het begrip ‘wederrechtelijke bevoordeling’ wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd, in die zin dat in het algemeen hij die door één van de oplichtingsmiddelen de bezitter van een goed beweegt dit af te geven, handelt met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, ook indien hij recht had op het hem afgestane goed. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2004 geoordeeld dat de wederrechtelijke bevoordeling volgt uit het feit dat de bedrijven die betaalden, door misleiding werden bewogen om ten gunste van de verdachte te betalen en aldus een dienst af te nemen waar zij niet voor hadden gekozen (HR 12 oktober 2004, LJN: AQ8626).
Ook in deze zaak werden beleggers misleid ten aanzien van hun inleg. Zij zijn zich niet bewust geweest dat hun inleg niet in Dubai of Duitsland werd geïnvesteerd. Alles is overgeboekt naar privérekeningen van verdachte en [medeverdachte] zonder dat daar een vermogensbestanddeel of zelfs maar een verhaalsrecht naar Palm Invest voor terugkwam. Zelfs indien wordt meegegaan met het verweer van verdachten, dan nog heeft te gelden dat slechts een fractie van de inleg daadwerkelijk door PID is belegd, en het is niet aannemelijk dat beleggers in Palm Invest hadden belegd als zij hadden geweten dat dit geld grotendeels zou worden besteed aan privé-woningen van de verdachten en exorbitante privéuitgaven.
Ook de obligatieovereenkomsten zijn valselijk opgemaakt, omdat wat daarin staat niet is gebeurd en zij werden voorzien van vervalste handtekeningen.
Tot slot kan het gewoontewitwassen worden bewezen. Witwassen in de literatuur wordt gedefinieerd als het geheel van handelingen dat nodig is om van criminaliteit afkomstige voorwerpen een ogenschijnlijk legale herkomst te geven. Als één van die handelingen wordt het ‘versluieren’ gezien. Dat wil zeggen dat gelden worden opgesplitst, omgewisseld en giraal worden overgeboekt om de oorspronkelijke herkomst van het geld moeilijk traceerbaar te maken. In Palm Invest zijn er door [verdachte] en [medeverdachte] gelden weggesluisd naar PID en diverse Panamese vennootschappen die allemaal gelieerd waren of eigendom waren van de verdachten. Ook onderling werd er veelvuldig geschoven tussen de verschillende bankrekeningen, dit alles met het doel om moeilijk traceerbaar te maken waar de gelden oorspronkelijk vandaan kwamen. Aldus de officieren van justitie.
Standpunt verdediging
De verdediging neemt het standpunt in dat verdachten van de oplichting moeten worden vrijgesproken, primair omdat niet kan worden bewezen dat zij enig oogmerk hebben gehad op wederrechtelijke bevoordeling. Voor oplichting is ten minste besef noodzakelijk dat er mensen benadeeld gaan worden en dat besef is er bij verdachten nooit geweest. Zij dachten ten tijde van de ontvangst van de gelden van de investeerders absoluut niet dat zij die gelden niet meer zouden kunnen terugbetalen. Er zijn bovendien zeer duidelijke contra-indicaties voor oplichting, zoals o.a. het aannemen van [persoon 3], geld terugbetalen aan beleggers, het contact opnemen met de AFM en het zoeken van een accountant.
Subsidiair is er onvoldoende bewijs dat alle investeerders zijn bewogen tot afgifte door de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen, nu niet alle investeerders zijn gehoord en daarmee niet kenbaar is wat de reden is dat zij in PR Invest dan wel Palm Invest hebben geïnvesteerd. Daarbij heeft de verdediging, onder verwijzing naar de getuigenverklaringen van beleggers [persoon 28], [persoon 29], [persoon 30], [persoon 31] en [persoon 32], gesteld dat er gehoorde beleggers zijn die geen van de vijf genoemde oplichtingsmiddelen noemen als reden om te investeren.
Meer subsidiair kan volgens de verdediging wat de oplichting betreft alleen een bewezenverklaring volgen ten aanzien van de beleggers die bij de rechter-commissaris zijn gehoord en die hebben verklaard door één van de middelen te zijn bewogen tot afgifte. Mocht de rechtbank op dit punt wel tot bewezenverklaring komen, dan heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht alle nog niet bij de rechter-commissaris (dan wel subsidiair alle nog niet) gehoorde beleggers te horen.
Wat de tenlastegelegde valsheid in geschrifte betreft kan naar het oordeel van de verdediging alleen van die overeenkomsten die in het dossier zitten worden bewezen dat sprake is van de in de tenlastelegging genoemde formuleringen en/of wijze van ondertekenen.
Ten aanzien van de formulering met betrekking tot ‘het aanwenden voor vastgoed in Dubai’ moet in elk geval vrijspraak volgen, omdat niet kan worden vastgesteld wiens geld daadwerkelijk is gebruikt voor een investering in Dubai en wiens geld voor andere doeleinden is aangewend.
De gestelde ondertekening ‘ter bevestiging van de juistheid van de obligatielening’ kan evenmin tot een veroordeling leiden, aangezien die ondertekening acceptatie van de in de overeenkomst genoemde voorwaarden impliceert, maar niet de bevestiging van de juistheid daarvan.
Tot slot heeft de verdediging, voor zover de rechtbank niet tot een nietigverklaring van de dagvaarding op dit onderdeel mocht komen, tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde witwassen bepleit. Primair omdat in de visie van de verdediging voor de onder 1 tenlastegelede oplichting en (aldaar subsidiair tenlastegelegde) verduistering vrijspraak moet volgen, zodat niet kan worden gesteld dat verdachte gelden heeft verkregen die van misdrijf afkomstig waren. Subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat geen bewezenverklaring kan volgen, omdat onvoldoende is aangetoond — want bij gebreke van een deugdelijk en inzichtelijk financieel onderzoek onvoldoende onderzocht — dat er bedragen zijn witgewassen om ze veilig te stellen. Het OM verliest immers uit het oog dat vanuit de externe vennootschappen allerlei betalingen zijn gedaan ten behoeve van Palm Invest. Dan is geen sprake van witwassen. In dat verband heeft de verdediging er tevens op gewezen dat zij niet beschikt over de achterliggende administraties van Falstream, [persoon 35] Assets, Luna, Sarfix, Portère en alle aan verdachte gelieerde vennootschappen. Het OM beschikt wel over deze administraties, maar weigert deze toe te voegen aan het dossier. Verzoeken om alsnog die voeging te gelasten zijn meermalen door de rechtbank afgewezen. Daardoor is verdachten de mogelijkheid ontnomen om hun onschuld aan te tonen. Daarom kan slechts een vrijspraak volgen, anders had de rechtbank niet kunnen beslissen dat die voeging niet noodzakelijk was. Mocht de rechtbank evenwel in raadkamer tot het oordeel komen dat verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, dan doet de verdediging een voorwaardelijk verzoek om te beslissen dat die ‘onderliggende administraties’ alsnog aan het dossier worden toegevoegd zodat verdachten daarvan kennis kunnen nemen en hun verweer kunnen onderbouwen.
Het oordeel van de rechtbank
Stichting Garantie Gelden en 20% eigen vermogen
Uit de hiervoor vastgestelde feiten blijkt onmiskenbaar dat de in brochures, op internet en op andere fora gedane mededelingen over de Stichting Garantie Gelden Palm Invest en de 20% ingebracht eigen vermogen onjuist waren. Die stichting was een lege huls en er was geen sprake van door Palm Invest ingebracht eigen vermogen van 20%. Er zijn gedurende de gehele periode waarin Palm Invest druk doende was beleggers te werven ook nimmer pogingen ondernomen om die stichting (alsnog) op de beloofde wijze te laten functioneren, noch is er op enig moment geld of ander vermogen in Palm Invest ingebracht om die aangezegde 20% te realiseren. De enige conclusie die hieruit kan worden getrokken is dat van meet af aan bij Palm Invest de wetenschap aanwezig was dat deze ‘unieke kenmerken van een investering bij Palm Invest’ niet bestonden en er ook geen enkel serieus voornemen was om ervoor te zorgen dat dit in orde kwam. Niettemin werd in weerwil van deze wetenschap potentiële beleggers voorgespiegeld dat deze zekerheden er wel waren. Dit laat zich niet anders dan als misleiding bestempelen. Dat die misleidende elementen bij een groot aantal beleggers uiteindelijk de doorslag hebben gegeven om hun geld bij Palm Invest te investeren, staat naar het oordeel van de rechtbank buiten kijf. Dit geldt in ieder geval voor de in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Dat die beleggers aldus door Palm Invest zijn opgelicht, kan niet aan enige twijfel onderhevig zijn. Zij hebben uiteindelijk op basis van misleidende informatie besloten om hun geld af te staan aan Palm Invest, waardoor Palm Invest zich een financieel voordeel heeft verschaft. Dat voordeel is wederrechtelijk, omdat dit tot stand is gekomen als gevolg van opzettelijk verstrekte gegevens waarvan de vennootschap wist dat zij in strijd met de waarheid waren. Het verweer dat niet kan worden bewezen dat er geen oogmerk bestond op deze wederrechtelijke bevoordeling moet worden verworpen, aangezien die onjuiste informatie nu juist bewust via alle mogelijke fora is verstrekt met het doel zoveel mogelijk beleggers over te halen te kiezen voor Palm Invest. Dat aldus met die misleidende gegevens werd beoogd Palm Invest financieel te bevoordelen, is evident. Dat past ook in de doelstelling die verdachten met Palm Invest voor ogen hadden om van Palm Invest zo snel mogelijk het grootste beleggingsfonds van Nederland te maken.
Voor PR Invest liggen de zaken niet anders. Ook hier werd door PR Invest in de brochure, op internet en op andere wijze opzettelijk informatie verstrekt over een zekerheidsconstructie met een onafhankelijke stichting en ingebracht eigen vermogen van 20% die in werkelijkheid niet bestonden.
Die mededelingen over de onafhankelijke stichtingen en het eigen vermogen zijn dan ook oplichtingsmiddelen om geïnteresseerde beleggers te bewegen geld over te maken.
Overige oplichtingsmiddelen
De vraag is of ook de mededeling dat het belegde geld wordt geïnvesteerd in vastgoed (of ingeval van Palm Invest: vastgoed in Dubai) als oplichtingsmiddel kan worden aangemerkt. Vast staat immers dat in elk geval een deel van het ingelegde geld uiteindelijk is besteed aan aankoop vastgoed. Het enkele feit dat die investeringen feitelijk zijn gedaan door PID en juridisch bezien niet in directe relatie staan tot Palm Invest acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat Palm Invest niet heeft belegd in vastgoed.
Vanwege de vermenging van alle belegde gelden en de talloze geldstromen is het onmogelijk te herleiden uit welke bron, of beter gezegd: van welke belegger, het geld afkomstig is waarmee de aanbetalingen zijn verricht voor de investeringen die wel zijn gedaan. Daarom kan niet worden uitgesloten worden dat er beleggers zijn wier geld wel (deels) aan vastgoed is besteed. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld ten aanzien van welke belegger de mededeling dat ‘de gelden uit de obligatielening zullen worden aangewend voor de aanschaf van vastgoed’ als oplichtingsmiddel kan worden aangemerkt, omdat niet kan worden uitgesloten dat het geld van die individuele belegger wel is aangewend voor vastgoed, zodat in dat geval die mededeling niet in strijd met de waarheid is.
Het voorgaande zou anders zijn indien kan worden bewezen dat het van meet af aan niet de bedoeling is geweest om werkelijk te beleggen in vastgoed en de door PID gedane investeringen in Dubai slechts dienden als façade om de werkelijke intenties van de verdachten te verhullen. De rechtbank heeft op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting echter niet de overtuiging bekomen dat dit het geval is. Weliswaar was de wijze waarop de verdachten met het geld van de beleggers zijn omgesprongen gedoemd om tot benadeling van de beleggers te leiden, maar niet valt uit te sluiten dat [medeverdachte] en verdachte daadwerkelijk hebben gemeend met deze bedrijfsvoering uiteindelijk in staat te zijn aan al hun verplichtingen jegens de beleggers te voldoen.
De rechtbank heeft zichzelf de vraag gesteld of verdachten op enig moment, bijvoorbeeld in het najaar van 2007, hebben moeten beseffen dat zij met de tot dan toe gedane buitensporige privéuitgaven, relatief geringe investeringen in vastgoed en het ontbreken van afdoende zekerheidconstructies, jegens nieuwe beleggers hun belofte over de gegarandeerde terugbetaling van de inleg niet meer konden waarmaken. De rechtbank ziet echter in het dossier onvoldoende aanwijzingen voor het oordeel dat verdachten dit risico bewust hebben aanvaard, immers lijkt uit hun handelen in diezelfde periode — het aannemen van [persoon 3], het zoeken van een accountant, het onderhandelen over mogelijke investeringsopties — naar voren te komen dat verdachten tot op het laatste moment daadwerkelijk hebben geloofd dat zij die verplichting wel konden waarmaken.
Er zijn geen redenen om in dit verband anders aan te kijken tegen PR Invest. Hoewel daar feitelijk geen sprake is geweest van investeringen, ontbreekt voldoende overtuigend bewijs dat het ook van meet af aan niet de bedoeling is geweest van verdachten om met de gelden van PR Invest te beleggen. Dat er uiteindelijk niet is geïnvesteerd in PR Invest lijkt toch vooral zijn oorzaak te vinden in het verleggen van de focus van PR Invest naar het opzetten en verwezenlijken van Palm Invest. Maar uit die gang van zaken blijkt onvoldoende dat verdachten bij het aangaan van de overeenkomsten met de beleggers al hebben geweten of hebben moeten weten dat het geld niet zou worden belegd, en/of dat de inleg niet zou worden geretourneerd.
De rechtbank acht de oplichting dus niet bewezen voor zover dit de in de tenlastelegging genoemde passages betreft met betrekking tot het investeren in vastgoed en het retourneren van de inleg.
Voorwaardelijke verzoeken met betrekking tot de oplichting
Door de verdediging is in dit verband nog aangevoerd dat alleen een bewezenverklaring kan volgen ten aanzien van de beleggers die bij de rechter-commissaris zijn gehoord en die hebben verklaard door (één van) de oplichtingsmiddelen te zijn bewogen tot afgifte. Dat verweer moet worden verworpen. De rechtbank acht bewezen dat het overgrote deel van de beleggers op basis van de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen (de onwaarheden over de stichting en het eigen vermogen van 20%) is bewogen tot de afgifte van een (of meer) geldbedrag(en). De rechtbank gaat er daarbij van uit dat deze beleggers zijn opgelicht voor (in totaal) tientallen miljoenen euro's. Hoewel de verdediging terecht stelt dat niet voor alle beleggers afzonderlijk kan worden vastgesteld dat zij door de genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot de afgifte van hun inleg, is de rechtbank van oordeel dat dit voor de bewezenverklaring in dit geval ook niet is vereist. Daartoe is redengevend dat naast het feit dat uit de bewijsmiddelen volgt dat een aantal beleggers heeft verklaard door de oplichtingsmiddelen te zijn bewogen tot afgifte van hun inleg, het een feit van algemene bekendheid is dat potentiële beleggers eerder tot investering overgaan als er zekerheden, zoals in dit geval een Stichting Garantie Gelden en de inbreng van 20% eigen vermogen, ten behoeve van die belegging worden geboden.
Dat verdachten dit zelf erkennen, blijkt wel uit het feit dat verdachte [medeverdachte] in zijn verhoor bij de FIOD/ECD heeft verklaard, dat de Stichting Garantie Gelden, een ‘commercial tool’ was, waarover hij ter terechtzitting heeft gezegd dat hij hiermee heeft bedoeld te zeggen dat PR Invest en Palm Invest dit goed wilde gaan regelen omdat beleggers graag zekerheid voor hun belegging wensen. De omstandigheid dat enkele door de verdediging geciteerde beleggers in hun verhoren niet letterlijk de oplichtingsmiddelen vermelden, kan aan het voorgaande niet afdoen. Dit klemt te minder nu drie van die door de verdediging geciteerde beleggers wel over de reden van investeren zeggen dat het ‘vertrouwd leek’ , er ‘betrouwbaar uitzag’ en ‘het algehele plaatje deed denken dat het wel snor zat’ , wat moeilijk anders kan worden begrepen als dat ook deze beleggers zijn afgegaan op de zekerheden die door —in dit geval— Palm Invest in verband met deze belegging zijn beloofd.
De rechtbank wijst af de voorwaardelijk gedane verzoeken van de verdediging tot het horen van de nog niet door de rechter-commissaris gehoorde beleggers, subsidiair tot het horen van alle nog niet gehoorde beleggers. Daartoe is het volgende redengevend. Door de FIOD/ECD is in het onderzoek een aantal beleggers gehoord. Het overgrote deel van deze gehoorde beleggers noemt in het verhoor als reden om te investeren onder meer de omstandigheid dat zekerheden als een onafhankelijke Stichting garantiegelden en de inbreng van 20% eigen vermogen worden geboden. De verdediging is vervolgens in de gelegenheid gesteld een gelimiteerd aantal beleggers te doen horen door de rechter-commissaris. In deze verhoren bij de rechter-commissaris, waar de verdediging ook de gelegenheid heeft gehad deze beleggers te ondervragen, wordt het beeld over de reden om te investeren door beleggers zoals dat in de verhoren bij de FIOD/ECD naar voren is gekomen, niet anders. Hieruit leidt de rechtbank af dat de conclusie die op basis van de verhoren bij de FIOD/ECD op dit punt is getrokken, niet onjuist is. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om de nog niet (door de rechter-commissaris) gehoorde getuigen te horen, zodat genoemde voorwaardelijke verzoeken worden afgewezen.
Valselijk opmaken van de obligatieovereenkomsten
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat ook in de obligatieovereenkomsten die PR Invest en Palm Invest met beleggers hebben afgesloten opzettelijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat er zekerheden zijn gedaan aan de Stichting PR Vastgoed & Invest of de Stichting Garantiegelden Palm Invest. Die zekerheden waren er niet, zouden er niet komen en dat was verdachten op het moment dat die overeenkomsten werden afgesloten ook helder. Dat betekent dat deze overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Die valsheid bestaat voorts uit het feit dat zij voorzien zijn van een valse handtekening op de plaats waar stichtingsbestuurder [persoon 6] of [persoon 17] behoorde te tekenen.
Dat [medeverdachte] en verdachte aan bovengenoemde gedragingen tezamen en in vereniging feitelijk leiding hebben gegeven is gelet op wat hiervoor is geconcludeerd over hun rol in PR Invest en Palm Invest, evident.
Witwassen
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ook kan worden bewezen dat verdachten gelden hebben witgewassen. Zij hebben immers geld van beleggers in hun beschikkingsmacht gebracht door dit, al dan niet via PID, over te brengen naar privérekeningen of rekeningen van entiteiten die aan hen toebehoorden zoals Luna, Sarfix, [persoon 35] Assets en Fal-stream. Daarom kan worden bewezen dat zij dit geld voorhanden hebben gehad en daar in veelvoorkomende gevallen ook gebruik van hebben gemaakt door dit aan te wenden voor privé-uitgaven. Ook kan worden bewezen dat verdachten wisten van de illegale herkomst van dit geld, omdat zij volledig op de hoogte waren van de zojuist als oplichting gekwalificeerde onoorbare methoden waarmee beleggers werden bewogen om dit geld af te staan. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen kan evenwel slechts worden bewezen dat het overgrote deel van dit geld van misdrijf afkomstig was, aangezien niet van alle beleggers — maar wel het overgrote deel — kan worden vastgesteld dat zij dit geld als gevolg van oplichting hebben overgemaakt. Daarnaast moet worden opgemerkt dat uit de tenlastelegging en hetgeen de officieren van justitie daaromtrent ter zitting hebben opgemerkt kan worden afgeleid dat door de steller van de tenlastelegging niet als witgewassen wordt aangemerkt die bedragen waarvan vaststaat dat ze op enig moment in Dubai in vastgoed zijn belegd. Hoewel de rechtbank op zichzelf dit standpunt niet deelt, omdat voor het verwijt van witwassen voldoende is dat de dader het van misdrijf afkomstige geld voorhanden heeft gehad en de bestemming van het geld irrelevant is, kan de rechtbank niet meer bewijzen dan de steller van de tenlastelegging kennelijk op het oog heeft gehad.
Ook als de hiervoor genoemde beperkingen in aanmerking worden genomen, acht de rechtbank bewezen dat verdachten voor vele miljoenen euro's geld hebben witgewassen. Omdat deze overboekingen hebben plaatsgevonden over een langere periode, hebben de verdachten er ook een gewoonte van gemaakt.
Voorwaardelijk verzoek met betrekking tot het witwassen
Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om aanhouding zodat alsnog alle achterliggende administratie kunnen worden toegevoegd wijst de rechtbank af. Verdachten hebben gedurende het onderzoek ter terechtzitting nog een aanzienlijk deel van de privéadministratie van [medeverdachte] retour gekregen. Bovendien hebben verdachten tot 6 april 2010 nog de gelegenheid gekregen om alle in beslaggenomen stukken bij de FIOD/ECD in te zien en daaruit te putten wat zij voor hun verdediging van belang achtten. Van die mogelijkheid hebben zij gebruik gemaakt en deze stukken zijn toegevoegd aan het dossier. Daar komt bij dat de verdediging geen concrete aanwijzingen heeft kunnen geven welke stukken precies ontbreken en waarom het noodzakelijk is juist deze stukken in het geding te brengen. Ook verdachten zelf hebben hierover geen concreet aanknopingspunt gegeven, hoewel van hen als ondernemer toch wel mag worden verwacht dat zij in enige mate weten welke stukken zich in hun administratie bevinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging wat dit verzoek betreft de noodzaak tot aanhouding en toevoeging van die stukken onvoldoende gemotiveerd.
7. Bewezenverklaring feiten 1, 2 en 3
Op grond van het vorenstaande kan ten aanzien van verdachte bewezen worden verklaard dat
Feit 1 primair:
Positief Rendement Invest BV en Palm Invest BV op tijdstippen in de periode van 1 november 2005 tot en met 21 januari 2008 te [plaats] en [plaats] en elders in Nederland telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, personen, waaronder [persoon 7] BV en [persoon 8] en [persoon 18] (en [persoon 19]) en [persoon 21] en [persoon 22], hebben bewogen tot de girale afgifte van geldbedragen, onder meer van:
- —
[persoon 7] BV, € 100.000,- en
- —
[persoon 8], € 50.000,- en € 50.000,- en € 50.000,- en
- —
[persoon 18] (en [persoon 19]), € 50.000,- en
- —
[persoon 21] (ongeveer) € 50.000,- en
- —
[persoon 22] (ongeveer) € 80.000,-,
immers heeft/hebben Positief Rendement Invest BV en/of Palm Invest met voornoemd oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid bedoelde personen via een prospectus en/of advertenties en/of deelname aan het programma Business Class en/of via deelname aan de Miljonairsfair en/of telefonisch en/of op andere wijze, benaderd en geïnteresseerd in de deelname aan een of meer obligatieovereenkomst(en), bij welke gelegenheid genoemde rechtspersonen hebben voorgewend dat
- •
er zekerheden waren en zouden worden ondergebracht in een stichting, die onafhankelijk werd bestuurd en
- •
20% van het totale obligatiefonds als eigen vermogen was of zou worden ingebracht, welk vermogen was achtergesteld ten opzichte van de obligatiehouder,
waardoor bedoelde personen werden bewogen tot de girale afgifte van bovengenoemde geldbedragen,
zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader telkens aan vorenstaande feiten feitelijk leiding heeft gegeven;
Feit 2:
Positief Rendement Invest BV en Palm Invest BV op tijdstippen in de periode van 1 november 2005 tot en met 21 januari 2008 te [plaats] en/of elders in Nederland, een groot aantal obligatieovereenkomsten, waaronder
- —
een obligatieovereenkomst tussen [persoon 8] en PR Invest BV en
- —
een obligatieovereenkomst tussen [persoon 7] BV en PR Invest BV en
- —
een obligatieovereenkomst tussen [persoon 18] (en [persoon 19]) en Palm Invest BV en
- —
een obligatieovereenkomst tussen [persoon 21] en Palm Invest BV en
- —
een obligatieovereenkomst tussen [persoon 22] en Palm Invest BV,
geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, immers hebben genoemde rechtspersonen telkens valselijk en in strijd met de waarheid — zakelijk weergegeven — in die obligatieovereenkomsten
bij artikel 3.1 de passage ‘de zekerheden gedaan aan de Stichting’ opgenomen, waardoor in samenhang met het overige opgenomen in artikel 3 van de voornoemde obligatieovereenkomsten wordt gesuggereerd dat PR Invest BV en Palm Invest BV zekerheden onderbrengen of hebben ondergebracht bij de Stichting Garantiegelden PR Vastgoed & Invest of de Stichting Garantie Gelden
en
te suggereren dat de obligatieovereenkomsten mede ondertekend zijn door [persoon 6] namens de Stichting Garantiegelden PR Vastgoed & Invest of [persoon 17] namens de Stichting Garantie Gelden,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of te doen gebruiken,
aan welke strafbare gedraging hij, verdachte, toen en daar, tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 3 primair:
hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2005 tot en met 21 januari 2008 te [plaats] en elders in Nederland en in Monaco en Frankrijk en Dubai (Verenigde Arabische Emiraten), tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader voorwerpen, te weten geldbedragen, voorhanden gehad en/of overgedragen en/of daarvan gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
8. Overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 4
Uit de onder 4.1. genoemde vaststaande feiten volgt dat PR Invest in de tenlastegelegde periode via haar website heeft getracht bij het algemene beleggingspubliek belangstelling te wekken voor een obligatielening bij PR Invest. Daarnaast heeft de vennootschap door middel van een brochure en telefonisch potentieel geïnteresseerde beleggers benaderd om hen over te halen van deze investeringsmogelijkheid gebruik te maken. Aldus heeft zij in de bedoelde periode in het openbaar effecten aangeboden.
Ter zake van de onderhavige aanbieding is geen door de AFM goedgekeurde prospectus algemeen verkrijgbaar gesteld.
9. Bewezenverklaring feit 4
Daarom kan wat het onder 4 tenlastegelegde betreft ten aanzien van verdachte bewezen worden verklaard dat Positief Rendement Invest BV op tijdstippen in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2006 in Nederland telkens opzettelijk effecten heeft aangeboden, zonder dat terzake de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar was, te weten obligatieleningen van PR Invest BV aan onder meer de volgende beleggers,
- —
[persoon 9] (obligatieovereenkomst € 20.000,-) en
- —
[persoon 13] (obligatieovereenkomst € 25.000,-) en
- —
[persoon 11] (obligatieovereenkomst € 20.000,- en € 10.000,-) en
- —
[persoon 10] (obligatieovereenkomst € 10.000,- en € 10.000,-),
aan het plegen van welk strafbaar feit hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
10. De strafbaarheid van de feiten
10.1. Overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van feit 4:
De verdediging heeft primair als verweer gevoerd dat verdachten dienen te worden vrijgesproken (de rechtbank begrijpt: ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake) van het onder 4 tenlastegelegde feit, omdat PR Invest is vrijgesteld van de prospectusplicht op grond van artikel 1c aanhef en onder b van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: de Vrijstellingsregeling), omdat volgens de verdediging niet aan meer dan 100 natuurlijke en/of rechtspersonen effecten zijn aangeboden.
De rechtbank verwerpt het verweer omdat de aangehaalde bepaling uit de Vrijstellingsregeling in dit geval toepassing mist.
Anders dan de verdediging kennelijk meent gaat het er bij de door haar genoemde vrijstellingsgrond niet om dat niet met meer dan 100 natuurlijke personen en/of rechtspersonen een obligatieovereenkomst is gesloten, maar gaat het er om dat een vrijstelling geldt als effecten worden aangeboden aan niet meer dan 100 potentiële beleggers. Dit volgt uit de tekst en de wetsgeschiedenis van de Wte 1995 en de Vrijstellingsregeling waaruit blijkt dat het onderdeel van de Vrijstellingsregeling 1c aanhef en onder b met ingang van 1 juli 2005 is opgenomen in verband met de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de zogenoemde prospectusrichtlijn nr 2003/71/EG (PbEU L 345) . Voor 1 juli 2005 bepaalde artikel 3 van de Wte 1995 dat het verboden is in Nederland buiten een besloten kring bij uitgifte effecten aan te bieden dan wel een zodanige aanbieding door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht te stellen. Het criterium ‘besloten kring’ is daarna komen te vervallen en in plaats daarvan is bedoelde vrijstellingsgrond in de Vrijstellingsregeling opgenomen. In de Memorie van Toelichting staat hierover onder meer, voor zover hier van belang,:
‘In plaats van het ‘besloten kring’ criterium kiest de prospectusrichtlijn onder meer voor een uitzondering op het verbod bij een aanbieding aan het publiek aan minder dan 100 personen per lidstaat. Een concrete afbakening van 100 personen heeft als voordeel dat deze uniform in alle lidstaten toepasbaar is. Een kwalitatief criterium als ‘besloten kring’ heeft, zo heeft de ervaring met richtlijn 89/298/EEG uitgewezen, het gevaar in zich dat deze in alle lidstaten op een andere wijze wordt uitgelegd. Dit is gezien de verdergaande harmonisering van de regelgeving over en het toezicht op aanbiedingen van effecten in de EU onwenselijk. De uitzondering op het verbod om zonder prospectus effecten aan te bieden bij een aanbieding aan minder dan 100 personen wordt, evenals de andere uit de prospectusrichtlijn voortvloeiende uitzonderingen, opgenomen in de Vrijstellingsregeling Wte 1995.’
De rechtbank wijst in dit verband tevens naar de toelichting op de Regeling van de Minister van Financiën tot, onder meer, wijziging van de Regeling van de Minister van Financiën (…) tot uitvoering van de artikelen 7 en 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) . Ook de Wtb kende het criterium ‘besloten kring’ dat in verband met de prospectusrichtlijn is vervangen door het kwantitatieve criterium van 100 natuurlijke personen en/of rechtspersonen dat in de Vrijstellingsregeling Wtb is opgenomen, waarbij wordt aangesloten bij de Vrijstellingsregeling Wte. In deze toelichting staat, voor zover hier van belang,:
‘Het 100-persoonscriterium (…) is een duidelijk en concreet criterium dat past binnen de Europese context. Bij toepassing van dit criterium zal een aanbieding altijd moeten zijn gericht tot een groep die beperkt van omvang is (minder dan 100). Indien een beleggingsinstelling bijvoorbeeld een advertentie in een dagblad of op Internet plaatst is dit per definitie tot meer dan 100 personen gericht en kan geen gebruik worden gemaakt van deze vrijstelling.’
Het verweer miskent bovendien dat het begrip ‘aanbieden’ in dit geval ruimere betekenis toekomt dan het daadwerkelijk tot stand komen van een obligatieovereenkomst, de betekenis die de verdediging daaraan kennelijk toekent. In het Besluit toezicht effectenverkeer 1995, zoals dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit staat in hoofdstuk 1A‘Bepalingen ter uitvoering van artikel 3, eerste (…) lid (…) van de wet’, voor zover hier van belang, namelijk dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder het ‘aanbieden van effecten aan het publiek’ wordt verstaan: ‘een tot meer dan een persoon gericht voldoende bepaald aanbod tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten.’ Over de begripsomschrijving ‘aanbieden van effecten aan het publiek’ staat in de nota van toelichting op dit besluit (23 juni 2005, Stb 329) dat het moet gaan om het aan één of meer personen doen van een voldoende bepaald aanbod tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten en dat met aanbod wordt bedoeld een aanbod in de zin van artikel 217, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Vast staat dat PR Invest op een voor ieder toegankelijke website potentiële beleggers heeft benaderd om met haar een obligatieovereenkomst aan te gaan. Daarmee heeft zij zich niet tot een besloten kring gewend. Het aanbod richt zich immers op natuurlijke en rechtspersonen in het algemeen. Op grond van het voorgaande moet een dergelijk aanbod op de website als ‘aanbieden’ als bedoeld in de Wte 1995 worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat PR Invest aan meer dan 100 natuurlijke personen en/of rechtspersonen effecten heeft aangeboden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat PR Invest aan een aantal beleggers een obligatieovereenkomst heeft aangeboden waarbij zij voor minder dan € 50.000,- konden inleggen. Er is dan ook evenmin voldaan aan de vrijstelling van artikel 1c lid 1 aanhef en onder c of d van de Vrijstellingsregeling.
Aan dit oordeel doet, gelet op de bewoordingen van dit artikellid, niet af dat PR Invest het aanbieden van obligatieovereenkomsten beneden € 50.000,- heeft stopgezet en deze beleggers heeft benaderd met de vraag of zij hun inleg wilden verhogen naar € 50.000,- dan wel of zij hun inleg retour gestort wilden zien.
Evenmin is van belang dat op de website het aanbod spreekt van beleggingen met een minimum van € 50.000,-, nu in feite op basis van dat aanbod desgevraagd de mogelijkheid werd geboden voor een lager bedrag deel te nemen.
Ook de vrijstelling van artikel 1b lid 2 Vrijstellingsregeling mist toepassing, nu de aanbieding onbeperkt werd gedaan. Daaraan doet niet af dat achteraf is gebleken dat het totale bedrag waarvoor obligatieovereenkomsten zijn afgesloten beneden de grens van 2,5 miljoen euro is gebleven.
Aan de door de verdediging aangehaalde verklaring van getuige Korte van de AFM, bij de rechter-commissaris op 27 januari 2009, dat het aan een ieder zelf ter beoordeling is of hij of zij onder de vrijstellingsregeling valt en dat door de AFM daar achteraf wel naar wordt gekeken, kent de rechtbank een andere betekenis toe dan de verdediging daaraan kennelijk toekent. De rechtbank leidt uit deze verklaring af dat voorafgaand aan de aanbieding geen vrijstelling gevraagd hoeft te worden aan de AFM, maar dat de AFM achteraf wel controleert of iemand onder de vrijstelling valt.
10.2. De strafbaarheid van overtreding van artikel 3 lid 1 Wte 1995
Artikel 3 lid 1 Wte 1995 is in artikel 1 sub 2 van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed) aangemerkt als economisch delict.
De Wet toezicht effectenverkeer 1995 is vervallen. Het verbod van artikel 3 lid 1 Wte 1995 is thans opgenomen in artikel 5:2 van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Bij de invoering van de Wft heeft de wetgever nagelaten artikel 5:2 Wft in de Wed aan te wijzen als economisch delict. Overtreding van artikel 5:2 Wft is dientengevolge thans geen strafbaar feit. De wetsgeschiedenis geeft geen enkele indicatie dat dit het gevolg is van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de gedraging. Het is evident dat sprake is van een misslag van de wetgever, zodat er geen aanleiding is de ten tijde van de gedraging geldende wetgeving buiten toepassing te laten.
De bewezengeachte feiten zijn dus volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
11. De strafbaarheid van verdachte
11.1. Overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van feit 4:
De verdediging heeft (subsidiair) betoogd dat verdachte niet strafbaar is omdat sprake is van verontschuldigbare rechtsdwaling. De rechtbank verwerpt dit verweer reeds omdat in het geheel niet aannemelijk is geworden dat verdachte in de tenlastegelegde periode in de veronderstelling was dat op de aanbieding van PR Invest de Vrijstellingsregeling als bedoeld in artikel 1c sub b Wte 1995 van toepassing was. Uit de brieven die PR Invest aan de AFM stuurt, blijkt dit namelijk niet. In die brieven wordt in dit verband immers alleen gereageerd op de vragen en constateringen van de AFM met betrekking tot het aanbieden door PR Invest van obligaties onder de € 50.000,-. Als verdachte daadwerkelijk in de onjuiste veronderstelling zou hebben verkeerd dat op hen de vrijstellingsregeling van artikel 1c sub b Wte 1995 van toepassing was, had het in de rede gelegen dat dat in die correspondentie aan de AFM kenbaar was gemaakt.
De stelling van verdachte ter zitting, dat PR Invest nooit de intentie heeft gehad om de vrijstellingsgrens van 2,5 miljoen euro, zoals neergelegd in artikel 1b lid 2 van de Vrijstellingsregeling, te overschrijden en —zo begrijpt de rechtbank—, dat hij in dit opzicht heeft gedwaald terzake van de wettelijke bepalingen, leidt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat verdachte niet strafbaar zou zijn. Ook hier geldt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in de tenlastegelegde periode in de veronderstelling was dat deze vrijstellingsregeling van toepassing was.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
12. Motivering van de straffen en maatregel
12.1. Vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door het OM onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast hebben de officieren van justitie ten aanzien van de vorderingen van de beleggers die niet reeds op grond van artikel 333 Sv kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard, geconcludeerd tot toewijzing van deze vorderingen tot het bedrag van de netto inleg (bruto inleg minus de feitelijk ontvangen rentebetalingen). Zij hebben gevorderd de verdachten voor de betaling van deze schade hoofdelijk aansprakelijk te stellen, en tevens ten aanzien van al die vorderingen de schadevergoedingsmaatregel op te leggen als bedoeld in artikel 36f Sr.
Ten aanzien van de vordering van de curator van Palm Invest hebben de officieren van justitie tot volledige toewijzing geconcludeerd, eveneens onder hoofdelijke aansprakelijkheid en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Voorts hebben zij gevorderd de schadevergoedingsregel ook op te leggen ten aanzien van de vorderingen van de kennelijk niet-ontvankelijk verklaarde beleggers die al een civielrechtelijke titel hebben verkregen.
Ten slotte heeft het OM aangekondigd een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 36e Sr) aanhangig te maken.
12.2. Overwegingen met betrekking tot de op te leggen straffen en maatregel
PR Invest en Palm Invest hebben zich schuldig gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrifte en PR Invest bovendien aan overtreding van de Wte 1995. Verdachte en [medeverdachte] hebben aan die strafbare gedragingen feitelijk leiding gegeven en bovendien hebben zij het met de oplichting verkregen geld gedeeltelijk wit gewassen.
Hierdoor zijn honderden beleggers bij elkaar voor vele miljoenen euro's gedupeerd.
Bij dergelijke grootschalige beleggingsfraudes komen de verdachten die daaraan leiding hebben gegeven in beginsel in aanmerking voor een aanzienlijke onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Uit de jurisprudentie in feitelijke aanleg komt een vrijheidsstraf van vijf jaren, zoals door de officieren van justitie gevorderd, als uitgangspunt naar voren. Daarbij lijkt de omvang van de financiële schade, indien de grens van enkele miljoenen eenmaal is overschreden, geen factor van gewicht meer te zijn.
Ook de rechtbank acht een dergelijke straf in beginsel passend.
Daarbij dient uiteraard rekening te worden gehouden met de individuele omstandigheden van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De officieren van justitie hebben bij hun strafeis als uitgangspunt genomen dat de verdachten van meet af aan het opzet hebben gehad de slachtoffers uitsluitend ten eigen voordele hun inleg afhandig te maken en nimmer het voornemen hebben gehad serieus te beleggen. De verdachten daarentegen hebben aangevoerd dat zij steeds de intentie gehad hebben wel degelijk in gezonde beleggingsobjecten ten behoeve van de inleggers te beleggen. Zij hebben aangevoerd dat, als het OM niet zou hebben ingegrepen, de beleggingen ook tot wasdom zouden zijn gekomen en de beleggers, zowel van PR Invest als van Palm Invest volledig zouden zijn betaald. De rechtbank is van oordeel dat die zienswijze van verdachten niet getuigt van werkelijkheidszin. Door de wijze waarop door verdachten met de investeringen is omgesprongen is van het ingelegde geld zo weinig in reële beleggingsobjecten geïnvesteerd dat ook bij zeer gunstige condities in redelijkheid niet meer kon worden verwacht dat de beleggers uit de opbrengsten daarvan nog zouden kunnen worden voldaan.
Anderzijds kan de rechtbank, anders dan de officieren van justitie, niet uitsluiten dat de verdachten aanvankelijk werkelijk beoogd hebben de ontvangen gelden te beleggen en (uiteindelijk) uit de opbrengsten de beleggers te voldoen. Van een beperkt deel van de gelden is immers wel vastgoed aangeschaft. Echter hebben zij ook in dat geval hun eigen financiële belangen vooropgesteld en de belangen van de beleggers in de verre toekomst gelegd. Daarbij hebben zij verder, om de beleggers over te halen mee te doen, onoorbare methoden gebruikt, zoals het schermen met in werkelijkheid niets voorstellende garantiestichtingen, het voorspiegelen van een eigen inbreng en het valselijk (doen) ondertekenen van obligatieovereenkomsten namens de bestuurders van die stichtingen. Vervolgens hebben zij, wellicht in de roes van het aanvankelijke succes van met name Palm Invest, zowel wat betreft de deelname van beleggers als wat betreft de opbrengst van de initiële beleggingen in Dubai, voor miljoenen uitgegeven aan persoonlijke luxe in de vorm van dure auto's, boten, kleding, horloges, damestassen en dergelijke en hebben zij met het opgehaalde geld ieder een luxe villa aangeschaft. Anders dan verdachten stellen kan de rechtbank niet als juist aanvaarden dat deze uitgaven kunnen worden aangemerkt als serieuze beleggingen of noodzakelijke kosten om toegang te verkrijgen tot personen die bij de realisering van goede rendementen doorslaggevend zouden kunnen zijn. Daartegen verzetten zich de exorbitante aard en de omvang van de persoonlijk getinte bestedingen. Daaraan doet niet af dat een deel van de in het dossier als persoonlijke uitgaven aangemerkte bedragen, zoals bijvoorbeeld een bedrag aan voorschotten ten behoeve van het White Bay-project, wel gebruikt is om direct of indirect kosten ten behoeve van de bedrijfsvoering te dekken. Hetgeen zonder meer als persoonlijke uitgaven resteert blijft immers, ook als daarmee rekening wordt gehouden, een bedrag dat in de miljoenen euro's loopt.
Verdachten hebben voorts nog aangevoerd dat zij nadat de ABN AMRO bank de relatie had beëindigd nog via het GWK en via de bankrekening van [persoon 3] Advies BV betalingen ten behoeve van de bedrijfsvoering en de rentebetaling aan de obligatiehouders hebben verzorgd. Daarbij valt de rechtbank overigens wel op dat bij de betalingen vanaf de rekening van [persoon 3] Advies BV verdachten kennelijk zich zelf niet hebben willen achterstellen, immers blijkt dat aanzienlijke bedragen worden aangewend ter delging van de rekening-courantschulden van Agité, de vennootschap van verdachte, en Portère, de vennootschap van [medeverdachte] . Verdachten hadden dan wellicht zoals zij zelf stellen ‘goede intenties’, hun eigen financiële belangen verloren zij daarbij niet uit het oog. De rechtbank ziet in die omstandigheid dan ook geen grond tot strafvermindering.
Al het voorgaande in acht genomen is de rechtbank van oordeel dat er weliswaar enerzijds sprake is van oplichting op aanzienlijke schaal, waarbij de slachtoffers voor miljoenen euro's zijn benadeeld; slachtoffers van wie een aantal voor hun oudedagsvoorziening op de toegezegde opbrengsten was aangewezen, maar dat anderzijds een gelijkstelling met de hierboven genoemde andere strafzaken in zoverre mank gaat dat van deze verdachten niet is komen vast te staan dat ze van meet af aan geen ander oogmerk hebben gehad dan zichzelf ten detrimente van de beleggers te verrijken.
Bij de strafoplegging dient daarmee rekening te worden gehouden.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte geen relevante strafrechtelijke documentatie heeft.
Verdachte heeft enige tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht, welke tijd op grond van de wet in mindering komt op de op te leggen vrijheidsstraf.
De wet voorziet in beginsel niet in aftrek voor de tijd dat de voorlopige hechtenis geschorst is geweest. De rechtbank zal daar echter wel in zekere mate rekening mee houden, nu gedurende lange tijd aan de geschorste voorlopige hechtenis zodanige beperkende voorwaarden verbonden zijn geweest dat verdachte in belangrijke mate in zijn bewegingsvrijheid werd belemmerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de strafoplegging onderscheid te maken tussen [medeverdachte] en verdachte. Daartoe noopt noch hun rolverdeling, noch de omstandigheid dat op papier naar (de vennootschappen van) verdachte een aanzienlijk groter deel van de gelden is toegevloeid dan naar (de vennootschappen van) [medeverdachte]. Ook de omstandigheid dat [medeverdachte], naar mag worden aangenomen mede als gevolg van de onderhavige zaak, slachtoffer is geworden van een ernstig geweldsmisdrijf, noopt niet tot enig onderscheid.
Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat op grond van de bepalingen van artikel 15 en volgende Sr na afloop van tweederde van de op te leggen straf in beginsel reeds voorwaardelijke invrijheidstelling zal volgen, zodat er uit een oogpunt van preventie voor het opleggen van een voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding bestaat. Die aanleiding vindt de rechtbank evenmin in de mogelijkheid om bij wege van bijzondere voorwaarde aan de verdachte gedurende de proeftijd te verbieden werkzaam te zijn in de financiële sector. Nu verdachte mede wordt veroordeeld wegens overtreding van de Wte 1995 heeft de rechtbank immers de mogelijkheid de bijkomende straf op te leggen van ontzetting uit het recht een beroep uit te oefenen.
De verdachte heeft er blijk van gegeven zich aan de financiële regelgeving weinig gelegen te laten liggen en met de aan hem (op valse gronden) toevertrouwde gelden hoogst roekeloos om te springen. Verdachte heeft er ook geen blijk van gegeven de ernst van zijn gedrag op dit punt te onderkennen. In een en ander ziet de rechtbank aanleiding de financiële markt voor langere duur van iedere bemoeienis van verdachte te vrijwaren, door hem te verbieden het beroep van financieel dienstverlener uit te oefenen.
12.3. Overwegingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis
De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen en daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat daarvoor geen gronden meer aanwezig zijn. Volgens de verdediging is geen sprake van vluchtgevaar, is er geen onderzoeksbelang meer en is evenmin sprake van gevaar voor herhaling.
De officieren van justitie hebben zich verzet tegen opheffing van de voorlopige hechtenis.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat de voorlopige hechtenis op te heffen, dient in dit geval te worden nagegaan of er gronden aanwezig zijn om de voorlopige hechtenis te laten voortduren.
Met de officieren van justitie en de verdediging is de rechtbank allereerst van oordeel dat er met de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting geen sprake meer is van enig onderzoeksbelang op grond waarvan de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is, zodat deze grond is komen te vervallen.
De rechtbank is verder van oordeel dat ook de zogenoemde recidive grond is komen te vervallen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een reëel gevaar bestaat dat verdachte zich wederom aan soortgelijke delicten schuldig zal maken. Daarbij wordt enerzijds overwogen dat de zaak van verdachte een zodanige publicitaire aandacht heeft gekregen dat een voortgang op die weg ernstig zal zijn bemoeilijkt. Anderzijds geldt dat uit de behandeling ter terechtzitting onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte nog kan beschikken over substantiële vermogensbestanddelen en/of gelden die nog niet zijn ontdekt en waardoor de vrees zou bestaan dat hij die ten nadele van de schuldeisers te gelde zou kunnen maken en zo opnieuw het delict van (gewoonte)witwassen zou kunnen begaan.
Resteert de vraag of er sprake is van vluchtgevaar.
Bij de beoordeling van die vraag dient te worden nagegaan of uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat verdachte zich gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis aan de voorwaarden die daaraan waren verbonden heeft gehouden: hij heeft zich onder andere gehouden aan hem opgelegde verplichting zich (aanvankelijk driemaal per week) te melden bij de politie en hij is steeds op alle zittingen aanwezig geweest.
Ten aanzien van verdachte geldt dat hij, nadat [medeverdachte] op 23 juli 2009 was aangehouden in verband met een gestelde overtreding van de schorsingsvoorwaarden, gehoor heeft gegeven aan de oproep om zich te melden op een door het OM aangegeven adres, in verband met de vordering van het OM tot opheffing van de schorsing, welke vordering overigens door de rechtbank de volgende dag —op 24 juli 2009— is afgewezen.
Verder blijkt dat verdachte familiebanden heeft in Nederland op basis waarvan niet te verwachten valt dat hij voornemens is te vluchten. Hij heeft voor één van zijn twee kinderen die in Nederland wonen een omgangsregeling, inhoudende dat zijn kind een weekend in de 14 dagen bij hem verblijft, en hij heeft voor het tweede kind samen met zijn ex-partner een co-ouderschapsregeling.
De rechtbank heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat de thans opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf het vluchtgevaar kan doen toenemen. Immers, betoogd kan worden dat verdachte, die steeds als verweer heeft gevoerd dat hij onschuldig is, er veel aan zal zijn gelegen zich aan de tenuitvoerlegging van die straf, als die onherroepelijk wordt, te onttrekken. Hoewel aldus gesteld kan worden dat vluchtgevaar toeneemt met een vaststelling van schuld in eerste aanleg, meent de rechtbank desondanks dat dit in de gegeven omstandigheden en in achtgenomen het uitgangspunt dat het uitzitten van een straf pas aan de orde is als een veroordeling onherroepelijk is, onvoldoende is om voortduring van de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte te kennen heeft gegeven bij een veroordelend vonnis in hoger beroep te zullen gaan, waarbij de rechtbank, gezien de proceshouding van verdachte, zeer aannemelijk acht dat hij ook in hoger beroep persoonlijk zijn verdediging zal willen voeren, wat impliceert dat hij niet zal vluchten. Ten slotte heeft de rechtbank hierbij meegewogen dat tweederde van een opgelegde straf dient te worden uitgezeten, waarbij ten aanzien van verdachte geldt dat de geruime tijd (ruim 8 maanden) die hij in voorarrest heeft doorgebracht nog in mindering zal strekken. Daarmee zal de feitelijke periode die hij bij het onherroepelijk worden van dit vonnis in detentie zal moeten doorbrengen, naar de verwachting van de rechtbank niet zodanig lang zijn, dat het voor verdachte, in het licht van zijn banden met Nederland, opportuun is zich gedurende vele jaren, totdat de executie van die straf is verjaard, onvindbaar te maken voor politie en justitie.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om het —geschorste— bevel voorlopige hechtenis op te heffen.
12.4. Overwegingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen
In deze strafzaak heeft een groot aantal beleggers zich als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd om de schade te verhalen die zij als gevolg van de door verdachte gepleegde strafbare feiten hebben geleden. Zij vorderen de retournering van de netto-inleg, dat wil zeggen het bedrag van de aan PR Invest en/of Palm Invest betaalde inleg en emissiekosten verminderd met de ontvangen rentebetalingen.
Benadeelde partijen met een civielrechtelijk vonnis
Ter terechtzitting is gebleken dat een groot aantal van de benadeelde partijen zich voor de vergoeding van deze schade al tot de civiele rechter heeft gewend, en dat verdachte in die civielrechtelijke procedure bij rechterlijke uitspraak voor die schade aansprakelijk is geoordeeld. De benadeelde partijen die in deze procedures tot de eisende partijen behoorden, zijn op de zitting van 18 maart 2010 op grond van artikel 333 Sv niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering, aangezien het aanhangig maken van een civiele schadevergoedingsprocedure voor de strafrechter aanleiding kan zijn de vordering van de benadeelde partij buiten beschouwing te laten.
In bijlage A staan de benadeelde partijen vermeld van wie de vordering om deze reden niet ontvankelijk is verklaard.
Beleggers die niet als getuige zijn gehoord
Het bovenstaande betekent dat alleen de vorderingen van de beleggers die niet aan deze civielrechtelijke procedures hebben deelgenomen, nog voor bespreking vatbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat de schade die deze beleggers vorderen onmiskenbaar zijn grondslag vindt in feiten die in deze strafzaak bewezen zijn verklaard als oplichting; de beleggers vorderen immers hun inleg terug omdat zij die onder een verkeerde voorstelling van zaken aan PR Invest of Palm Invest hebben afgegeven. In dit verband wreekt zich dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat al deze beleggers door de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van hun geld. Weliswaar is een groot aantal van hen daardoor bewogen, maar een aantal ook niet, en voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding in het strafgeding is op grond van de wet vereist dat per vordering een rechtstreeks verband wordt vastgesteld tussen de bewezenverklaarde strafbare gedraging en de gevorderde schade. Dit causaal verband kan alleen worden vastgesteld ten aanzien van de beleggers die bij de FIOD/ECD of de rechter-commissaris als getuige zijn gehoord en waarvan op grond van die verklaring kan worden vastgesteld dat zij door de oplichtingsmiddelen tot de afgifte zijn bewogen. Voor alle overige beleggers geldt dat zij bij gebreke van enig bewijsmiddel waaruit dit causale verband zou kunnen blijken, niet kunnen worden ontvangen in hun vordering.
In bijlage B staan de benadeelde partijen vermeld van wie de vordering om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Overige beleggers in Palm Invest
Voorts doet zich wat vorderingen van beleggers in Palm Invest betreft nog de complicatie voor dat de vennootschap inmiddels in staat van faillissement is verklaard. De wet stelt als eis dat een vordering van een benadeelde partij alleen in het strafgeding kan worden behandeld als die vordering eenvoudig van aard is. Dat betekent onder meer dat de strafrechter op eenvoudige wijze moet kunnen vaststellen wat de precieze omvang is van de schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden als gevolg van de bewezenverklaarde strafbare gedraging(en). Bij het begroten van de door de belegger geleden schade is onder deze omstandigheden ook van belang hoeveel elk van de beleggers vanuit de failliete boedel krijgt toebedeeld; die uitkering strekt immers in mindering op de schade die de belegger uiteindelijk heeft geleden. Op dit moment is echter nog ongewis wat de omvang van de failliete boedel is, zodat evenmin uitspraken kunnen worden gedaan over de omvang van het bedrag dat de curator aan elk van de beleggers zal uitkeren. Daardoor valt thans niet op eenvoudige wijze vast te stellen wat de exacte omvang is van de schade die door de beleggers is geleden.
De vordering van de curator
Ook de vordering van de curator, die zich namens alle schuldeisers in het faillissement als benadeelde partij heeft gesteld, moet vanwege zijn niet-eenvoudige aard niet-ontvankelijk worden verklaard. In de eerste plaats omdat de curator stelt dat de boedel is benadeeld als gevolg van het door verdachte gepleegde witwassen. Zoals echter eerder is overwogen kan de rechtbank de precieze omvang van het witgewassen bedrag niet vaststellen, anders dan dat dit bedrag in de miljoenen loopt. Anderzijds geldt ook voor de vordering van de curator dat niet kan worden vastgesteld voor welk bedrag de boedel is benadeeld, aangezien thans nog niet duidelijk is wat nog langs andere weg in de boedel aan activa zal worden verkregen.
Zowel de curator als de (resterende) benadeelde partijen in de zaak Palm Invest worden derhalve niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. In bijlage C staat vermeld op welke beleggers deze beslissing betrekking heeft.
Toegewezen vorderingen
Voor de resterende benadeelde partijen in de zaak PR Invest gelden eerdergenoemde bezwaren niet, omdat die vennootschap nog niet in staat van faillissement is verklaard. De rechtbank stelt vast dat van zes van die beleggers, te weten [persoon 9] (G11-01), [persoon 33] (G13-01), [persoon 7] (G/31-01), [persoon 13] (G34-01), [persoon 11] (G35-01) en [persoon 10] (G/36-01), uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat zij door de oplichtingsmiddelen tot afgifte van de inleg zijn bewogen en dat zij dus rechtstreeks schade hebben geleden. De rechtbank begroot die schade op ten minste het bedrag van hun inleg, vermeerderd met betaalde emissiekosten en verminderd met de ontvangen rentebetalingen.
De schadevergoedingsmaatregel
De officieren van justitie hebben onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 juni 2004, LJN: AQ8819 gevorderd wel de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op te leggen ten aanzien van de beleggers die niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat de civiele rechter al over hun vordering heeft beslist.
De verdediging heeft als verweer gevoerd dat er hoger beroep is ingesteld tegen de civiele vonnissen, zodat de strafrechter terughoudend moet zijn in zijn oordeel dat verdachte aansprakelijk is voor de geleden schade.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op zich zelf laat de wet toepassing van de maatregel van artikel 36f Sr toe, ook voor gevallen waarbij geen vordering van een benadeelde partij is toegewezen. Dat in die omstandigheden een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd is echter uitzonderlijk.
De Palm Invest beleggers staan in hun verhaalsmogelijkheden niet alleen, maar kunnen ook rekenen op de curator in het faillissement van Palm Invest. Het is aannemelijk dat de curator in de komende periode zal pogen om met de hem ter beschikking staande middelen een zo groot mogelijke opbrengst te verkrijgen voor de boedel, die ten goede zal komen aan de schuldeisers — de beleggers. In die zin bestaat er minder noodzaak om alsnog een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Daar komt bij dat de maatregel alleen zou kunnen worden toegewezen voor die beleggers waarvan vaststaat dat zij door de bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot het aangaan van de obligatieovereenkomst. Er zijn daarnaast vele andere beleggers die de dupe zijn geworden, maar waarvan dat niet op individuele basis kan worden vastgesteld.
Dat betekent dat slechts voor een klein deel van de gedupeerden de maatregel zou kunnen worden toegewezen, hetgeen aan een gelijke behandeling van de benadeelden ernstig afbreuk zou doen. Er moet immers rekening mee worden gehouden dat de verdachten, indien een maatregel is opgelegd, er naar zullen streven eerst de benadeelden ten aanzien waarvan een maatregel is opgelegd te voldoen, en zich pas daarna zullen bekommeren om de overige beleggers.
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel wel opleggen ten aanzien van de zes toegewezen vorderingen van de PR Invest beleggers, omdat ten aanzien van hen geen curator is die hun belangen kan behartigen.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
14. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubrieken 7 en 9 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 primair:
feitelijk leiding geven aan een door een rechtspersoon begane oplichting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van feitelijk leiding geven aan een door een rechtspersoon begane valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3 primair:
medeplegen van gewoontewitwassen;
ten aanzien van feit 4:
feitelijk leiding geven aan een door een rechtspersoon opzettelijk begane overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3, eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot de volgende bijkomende straf:
Ontzetting uit het recht tot directe of indirecte uitoefening van het beroep van financieel dienstverlener als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het financieel toezicht voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Heft op het — geschorste — bevel tot voorlopige hechtenis.
Benadeelde partijen
- (I)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 13], wonende op het adres [adres 1], toe tot een bedrag van € 21.812,50 (één-en-twintigduizend -achthonderd-en-twaalf euro en vijftig eurocent).
- (II)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 10], wonende op het adres [adres 2], toe tot een bedrag van € 17.275,- (zeventienduizend-tweehonderd-en-vijfenzeventig euro).
- (III)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 9], wonende op het adres [adres 3], toe tot een bedrag van € 17.250 (zeventienduizend-tweehonderd-en-vijftig euro).
- (IV)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 33], wonende op het adres [adres 4], toe tot een bedrag van € 43.250,-,- (drieëenveertigduizend-tweehonderdvijftig euro).
- (V)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 11], wonende op het adres [adres 6], toe tot een bedrag van € 27.060,- (zevenentwintig-duizend-en-zestig euro).
- (VI)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 7], wonende op het adres [adres 5], toe tot een bedrag van € 89.693,55 (negenentachtigduizend-zeshonderddrieënnegentig euro en vijfenvijftig eurocent).
Deze benadeelde partijen worden niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering ten aanzien van al hetgeen meer is gevorderd dan het hierboven toegewezen bedrag.
Veroordeelt verdachte aan voornoemde benadeelde partijen, het aan hen toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover die vorderingen reeds door of namens een ander zijn betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de hierboven genoemde slachtoffers de hierboven toegewezen geldsommen te betalen, behoudens voor zover deze vorderingen reeds door of namens een ander zijn betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze vervangen door hechtenis voor de duur van respectievelijk:
- —
121 dagen (vordering [persoon 13]),
- —
144 dagen (vordering [persoon 10]),
- —
121 dagen (vordering [persoon 31]),
- —
251 dagen (vordering [persoon 33]),
- —
170 dagen (vordering [persoon 12]),
- —
365 dagen (vordering [persoon 7]),
met dien verstande dat die vervangende hechtenis in totaal niet meer dan 365 dagen kan bedragen en de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de curator van Palm Invest niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart voorts alle overige benadeelde partijen, welke staan vermeld in de aan dit vonnis gehechte bijlagen B en C, niet-ontvankelijk in hun vordering.
Aan dit vonnis wordt een lijst A gehecht met daarop de namen van beleggers die op voet van artikel 333 Sv bij tussenvonnis van 18 maart 2010 niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 april 2010.