Revindicatoire aanspraken op giraal geld
Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/5.3.1:5.3.1 Ontvanger-Hamm q.q. (NJ 1998, 437; JOR 1997, 102)
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/5.3.1
5.3.1 Ontvanger-Hamm q.q. (NJ 1998, 437; JOR 1997, 102)
Documentgegevens:
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS588777:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
BR 5 september 1997, NJ 1998, 437 m.nt. PvS en JOR 1997, 102 m.nt. E.W.J.H. de Liagre Bill en N.E.D. Faber (`Ontvanger-Hamm q.q.'). Voor deze zaak in lagere instantie Rb. Rotterdam, 30 mei 1996, JOR 1996, 89 m.nt. S.C.J.J. Kortmann. De conclusie van A-G Mok werd apart gepubliceerd in JOR 1997, 69 m.nt. S.C.J.J. Kortmann. Voor literatuur naar aanleiding van dit arrest zie hierna par. 4.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De casus die ten grondslag lag aan Ontvanger-Hamm q.q. was eenvoudig.1 Door een vergissing van de Ontvanger werd een belastingteruggave die was bestemd voor De Wolfson Groep overgemaakt naar de betaalrekening van Wolfson Informatica, die reeds enige tijd in staat van faillissement verkeerde. De curator van de laatst bedoelde vennootschap weigert desgevraagd de gelden terug te betalen omdat de boedel niet toereikend is om alle boedelschulden te voldoen ('negatieve boedel'). Het oordeel van de Hoge Raad is besloten in to. 3.5. Ik citeer deze rechtsoverweging hierna, echter met door mij tussengevoegde korte toelichtingen. Het vertrekpunt is de voorliggende rechtsvraag:
`Het middel stelt de vraag aan de orde hoe de faillissementscurator dient te handelen wanneer een derde tijdens het faillissement bij vergissing een niet aan de gefailleerde verschuldigd bedrag aan de gefailleerde of aan de curator betaalt.'
Bij de beantwoording van deze vraag zet de Hoge Raad een aantal stappen. De eerste stap bestaat uit een onderscheid tussen betalingen zonder rechtsgrond die vóór respectievelijk na de faillietverklaring zijn verricht. Indien de betaling dateert van vóór het faillissement en op deze datum nog geen restitutie heeft plaatsgevonden, heeft de betaler slechts een concurrente vordering op de boedel:
`Een dergelijk geval dient in de eerste plaats te worden onderscheiden van de situatie dat aan de schuldenaar vóór diens faillietverklaring zonder rechtsgrond, al dan niet als gevolg van een vergissing, een geldsom is betaald en de schuldenaar de daaruit krachtens alt 6:203 lid 2 BW voortvloeiende verplichting tot teruggave van een gelijk bedrag niet vóór zijn faillietverklaring is nagekomen. In deze situatie behoort die verplichting ten tijde van de faillietverklaring tot het passief van het in art. 20 Fw bedoelde vermogen; de vordering van degene die onverschuldigd had betaald, moet dan ingevolge alt 3:278 BW worden aangemerkt als een concurrente vordering, nu de wet aan vorderingen wegens onverschuldigde betaling geen voorrecht verbindt en ten aanzien van zulke vorderingen ook geen andere gronden aangeeft waaruit voorrang zou voortvloeien.'
De volgende stap betreft betalingen zonder rechtsgrond van na de datum van het faillissement. Daarbij maakt de Hoge Raad een onderscheid tussen de vordering uit onverschuldigde betaling die ontstaat na ontbinding van een tussen partijen bestaande overeenkomst en die welke ontstaat na een betaling ten gevolge van een onmiskenbare vergissing:
`Wat betreft vorderingen uit hoofde van een ná de faillietverklaring zonder rechtsgrond aan de gefailleerde of aan de curator gedane betaling, dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds gevallen als dat van KR 14 december 1984, NJ 1985, 288, waarin het ging om een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring gedane betaling die — tengevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond achteraf onverschuldigd bleek te zijn, en anderzijds gevallen als het onderhavige, waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, bij voorbeeld — zoals in het onderhavige geval — een vergissing ten aanzien van de persoon aan wie moest worden betaald.'
Is de betaling aan de failliet na de datum van het faillissement het gevolg van een onmiskenbare vergissing, dan moet de curator tot restitutie overgaan. Een eerste argument is de betamelijkheid in het maatschappelijk verkeer:
`Wanneer de curator wordt geconfronteerd met een zodanige onmiskenbare vergissing, handelt hij in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing. Zijn bijzondere positie als door de rechtbank benoemde beheerder en vereffenaar van de failliete boedel, die zijn taak vervult onder toezicht van een rechter-commissaris in het kader van een van waarborgen voorziene wettelijke regeling en in dat kader met alle gerechtvaardigde belangen rekening behoort te houden, brengt immers mee dat erop moet kunnen worden vertrouwd dat hij derden niet het slachtoffer laat worden van toevallige, in de praktijk niet steeds te vermijden misslagen als de onderhavige.'
Een tweede argument is dat ook het ontbreken van een wettelijk voorrecht geen beletsel behoeft te vormen voor restitutie:
`Ook de omstandigheid dat de wet aan vorderingen uit onverschuldigde betaling geen voorrecht verbindt en met betrekking tot deze vorderingen ook niet rechtstreeks een andere grond voor voorrang aanwijst, wettigt niet de conclusie dat de curator jegens degene die een boedelvordering wegens onverschuldigde betaling verkrijgt doordat hij, zoals hier, als gevolg van een onmiskenbare vergissing aan de curator in plaats van aan de werkelijke schuldeiser betaalde, ermee zou mogen volstaan het betaalde bedrag aan het actief van de boedel toe te voegen, de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag als concurrente boedelvordering te behandelen en op deze voet het bij vergissing betaalde bedrag ten profijte van de overige (boedel)crediteuren aan te wenden.'
Als het bedrag dat door een onmiskenbare vergissing op de rekening van de failliet is bijgeschreven, wel wordt toegevoegd aan de boedel, zou dat leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de overige schuldeisers. Ook de redelijkheid verlangt een teruggave, die zo spoedig mogelijk dient plaats te vinden, zonder afwikkeling van de boedel af te wachten en zonder bijdrage in de kosten van het faillissement:
`Laatstbedoelde handelwijze van de curator, die aan de gezamenlijke (overige) schuldeisers valt toe te rekenen, leidt tot een verrijking van die schuldeisers ten koste van degene die bij vergissing heeft betaald, waarvoor in het licht van het voorgaande geen rechtvaardiging is te vinden, ook niet in het stelsel van de Faillissementswet. Aldus eist de redelijkheid dat aan degene die als gevolg van een onmiskenbare vergissing heeft betaald aan de curator, de hierdoor voor hem ontstane schade tot het gehele bedrag van die verrijking wordt vergoed. Ingevolge het bepaalde in art. 6:212 BW is de curator in het hier bedoelde geval dan ook verplicht om, nadat hij het onverschuldigd betaalde heeft ontvangen en heeft geconstateerd dat sprake is van een vergissing, uit de beschikbare middelen van de boedel een bedrag gelijk aan dat waarmee de boedel is verrijkt te voldoen aan degene die onverschuldigd heeft betaald. De aard van deze verplichting brengt mee dat de curator haar zo spoedig mogelijk behoort na te komen, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren. Ook brengt de aard van die verplichting mee dat de curator te dier zake geen bijdrage in de algemene faillissementskosten mag verlangen en slechts de redelijke kosten in mindering mag brengen die als gevolg van de vergissing en het nakomen van bedoelde verplichting mochten zijn veroorzaakt.'