Revindicatoire aanspraken op giraal geld
Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/5.3.3:5.3.3 Van der Werff q.q.-BLG (MI 2007, 419; JOR 2007, 221)
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/5.3.3
5.3.3 Van der Werff q.q.-BLG (MI 2007, 419; JOR 2007, 221)
Documentgegevens:
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS585260:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
BR 8 juni 2007, NJ 2007, 419 m.nt. PvS en JOR 2007, 221 m.nt. A. Steneker (`Van der Werf q.q.-BLG'). In lagere instanties Rb. Zutphen 31 maart 2004, JOR 2004, 148 m.nt. N.E.D. Faber (`BLG-Van der Werff q.q.'); Hof Arnhem 23 augustus 2005, JOR 2005, 259 (`BLG-Van der Werff q.q.').
Van der Werff q.q.-BLG, no. 3.3.3.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Was na het arrest Komdeur q.q.-Nationale Nederlanden de rechtspraak van de Hoge Raad in de voorliggende gevallen tot vaste jurisprudentie geworden, na het arrest Van der Werff q.q.-BLG bestaat er ook geen twijfel meer over de vraag of de Hoge Raad op deze jurisprudentie wenst terug te komen.1 Een poging daartoe leidde in dit arrest schipbreuk. De feiten waren als volgt. BLG Hypotheekbank (`BLG') verstrekt hypothecaire kredieten. Barelds & Pasman (`Barelds & Pasman') is een bemiddelaar in assurantiën en financieringen. In juli 2001 heeft Barelds & Pasman bemiddeld voor BLG ter zake van hypotheken. Op 17 juli 2001 wordt Barelds & Pasman in staat van faillissement verklaard. Op dat moment bemiddelde zij voor een dertigtal verzekeraars en financiële instellingen In de periode van 19 juli 2001 tot 20 juli 2002, dus na de datum van het faillissement, verricht BLG nog een twintigtal betalingen op het rekeningnummer van Barelds & Pasman. Het gaat in totaal om een bedrag van EUR 50.826,36. BLG verzoekt de curator om restitutie. De curator weigert terugbetaling en plaatst de vordering op de lijst van voorlopig erkende concurrente boedelschulden. In de boedel bevindt zich niet voldoende actief om alle boedelcrediteuren geheel te voldoen. Met een beroep op het arrest Ontvanger-Hamm q.q. vordert BLG terugbetaling van de curator. De curator bestrijdt de vordering en voert daarbij aan dat het, naar eerst later bleek inderdaad onverschuldigd en bij vergissing betaalde, een concurrente boedelschuld oplevert. Er was namelijk in dit geval wèl sprake van een rechtsverhouding die tot de betaling aanleiding gaf en bovendien was het niet aanstonds voor hem duidelijk dat bij vergissing was betaald. Uiteindelijk wordt de zaak aan de Hoge Raad voorgelegd, in een poging de Hoge Raad afstand te laten nemen van de maatstaf neergelegd in Ontvanger-Hamm q.q. De Hoge Raad ziet daartoe echter geen aanleiding, maar komt wel met een nadere precisering. Bovendien is nu de motivering enigszins anders, omdat uitsluitend nog bij artikel 6:203 BW wordt aangesloten en artikel 6:212 BW van het toneel is verdwenen:
`Uitgangspunt voor de in het arrest Ontvanger/Mr. Hamm q.q. aangenomen terugbetalingsverplichting van de curator is, dat de betaling onverschuldigd is geschied. Voor het antwoord op de vraag wanneer daarvan sprake is, dient uiteraard te worden aangeknoopt bij de betekenis die het begrip "zonder rechtsgrond" heeft in alt 6:203 BW. De Hoge Raad heeft de terugbetalingsverplichting van de curator niet aangenomen voor elke na de faillietverklaring verrichte betaling aan de boedel zonder rechtsgrond, met name niet voor het geval waarin een betaling is gedaan die ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond — achteraf onverschuldigd bleek te zijn. Alleen in het geval waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die tot de betaling aanleiding gaf, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, dient de curator, wanneer hij wordt geconfronteerd met een zodanige vergissing, in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd, mee te werken aan het ongedaan maken van die vergissing. Nader gepreciseerd, bestaat deze verplichting van de curator slechts wanneer geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. Dan valt immers voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat zij bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel evident is dat de rechtsverhouding die tussen de betaler en de gefailleerde wél bestaat of heeft bestaan voor de betaling in kwestie geen rechtsgrond kon opleveren. Dit laatste zal zich in het bijzonder voordoen wanneer zonder meer duidelijk is dat de betaling slechts betrekking kan hebben op een reeds door een eerdere betaling tenietgegane schuld en er daarom geen twijfel over kan bestaan dat bij vergissing voor de tweede maal dezelfde vordering is voldaan, of wanneer het betaalde bedrag zodanig afwijkt van de schuld waarop de betaling betrekking heeft, dat daaruit zonder enige twijfel kan worden afgeleid dat de betaling van dit bedrag op een verschrijving of andere vergissing berust.'2