Zie art. 1:395a en art. 1:408 lid 1 BW. In een parallel gevoerde procedure heeft de moeder vaststelling van partneralimentatie verzocht. In die procedure is een cassatieberoep aanhangig onder zaaknr. 10/03696.
HR, 21-01-2011, nr. 10/03693
ECLI:NL:HR:2011:BO5758
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-2011
- Zaaknummer
10/03693
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BO5758
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO5758, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5758
ECLI:NL:PHR:2011:BO5758, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO5758
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Afwijzing verzoek jongmeerderjarige dochter tot betaling van kinderalimentatie wegens onvoldoende draagkracht. (81 RO)
21 januari 2011
Eerste Kamer
10/03693
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De dochter],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.P. de Witte,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Tamas.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de dochter en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 332571/FA RK 09-1897 van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 september 2009,
b. de beschikking in de zaak 200.051.997/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 mei 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 januari 2011.
Conclusie 26‑11‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De dochter]
tegen
[De vader]
1.
Deze alimentatiezaak leent zich voor een verkorte conclusie. Verzoekster tot cassatie (hierna: de dochter) is op [geboortedatum] 1989 geboren uit het huwelijk van verweerder in cassatie (hierna: de vader) en [de moeder] (hierna: de moeder). De ouders zijn op 23 mei 2002 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking was geen kinderalimentatie bepaald.
2.
Op 6 maart 2009 heeft de jongmeerderjarige dochter zich gewend tot de rechtbank te 's‑Gravenhage met een verzoek tot vaststelling van een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van haar studie en levensonderhoud, ten bedrage van € 150,- per maand, ingaande 1 december 20081.. De vader heeft het verweer aangevoerd dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om de gevraagde bijdrage te betalen.
3.
Bij beschikking van 15 september 2009 heeft de rechtbank beslist dat de vader de volgende bijdragen aan de dochter is verschuldigd:
- —
1 december 2008 – 1 maart 2009: € 150,- per maand;
- —
1 maart 2009 – 31 december 2009: € 108,- per maand;
- —
1 januari 2010 – 30 september 2010: € 136,- per maand;
- —
na 1 oktober 2010: € 150,- per maand.
De rechtbank ging hierbij uit van het in eerste aanleg door de man opgegeven inkomen van € 1.475,- netto per maand en van de door hem onder a – f opgegeven maandlasten2..
4.
De vader is tegen de gedeeltelijke toewijzing in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. De dochter heeft verweer gevoerd en van haar kant incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar verzoek. Bij beschikking van 26 mei 2010 overwoog het hof dat de vader, gelet op zijn inkomen en schuldenpositie, geen draagkracht heeft voor het betalen van enige alimentatie. Op grond daarvan heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, het inleidende verzoek van de dochter afgewezen.
5.
Namens de dochter is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. De vader heeft in cassatie verweer gevoerd.
6.
Middel I is gericht tegen de vaststelling dat de vader niet over voldoende draagkracht beschikt (rov. 7): het noemt deze vaststelling onjuist, althans onbegrijpelijk zonder nadere motivering. Ter toelichting voert het cassatierekest aan dat het hof weliswaar heeft vastgesteld dat de vader schulden heeft tot € 16.144,06, maar niet heeft vastgesteld welk bedrag hij maandelijks daarop aflost. Aangezien de vader € 1.475,- netto per maand verdient en de voor hem geldende bijstandsnorm € 863,- per maand bedraagt (telkens: exclusief vakantiegeld), beschikt hij volgens de dochter over een mogelijkheid om op deze schulden af te lossen en daarnaast alimentatie te voldoen, zoals ook de rechtbank had aangenomen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt volgens de klacht niet in te zien waarom de vader niet in staat is op zijn schulden af te lossen en daarnaast alimentatie te betalen.
7.
Het hof is uitgegaan van het overzicht van de Gemeentelijke Kredietbank waaruit blijkt dat de vader schulden heeft tot € 16.144,063.. Het totaal van de openstaande schulden geeft inderdaad geen antwoord op de vraag hoeveel de vader elke maand vrij te besteden heeft boven de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande: dat hangt af van het bedrag dat maandelijks op die schulden wordt afgelost en van de verschuldigde rente. Toch biedt de motivering voldoende inzicht in 's hofs gedachtegang. Anders dan het middel veronderstelt, blijkt uit niets dat (ook) het hof is uitgegaan van een netto-inkomen van de vader van € 1.475,- per maand. De vader had onregelmatig werk. Over het inkomen van de vader verschilden de meningen maar weinig: de vader had in hoger beroep gesteld dat hij een lager inkomen heeft dan dat waarvan de rechtbank is uitgegaan (namelijk een gemiddeld inkomen van € 1.180,96). Ter zitting in hoger beroep ging de dochter ervan uit dat de vader een netto inkomen heeft van € 1.300,- per maand4.. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
8.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft de vader opgave gedaan van zijn maandelijkse lasten5.. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij gesteld dat hij inmiddels deelneemt aan een vrijwillige schuldsanering via de Gemeentelijke Kredietbank. In haar verweerschrift in hoger beroep had de dochter slechts de juistheid van het door de vader opgegeven inkomen betwist en is zij niet meer ingegaan op de hoogte van door de vader opgegeven maandlasten.
9.
Of de vaststelling van de schuldenlast door het hof feitelijk juist is, kan in cassatie niet worden onderzocht. Het hof heeft op blz. 2 de door de rechtbank vastgestelde feiten overgenomen, voor zover daartegen in hoger beroep geen grief is gericht. Het hof overweegt — terecht — dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht6.. Tegen deze achtergrond is duidelijk dat het hof rekening heeft gehouden met de door de vader opgegeven maandlasten, met inbegrip van de schulden waarvan het bestaan werd bevestigd in het schuldenoverzicht van de Gemeentelijke Kredietbank. Op het tijdstip van 's hofs beslissing was het totaal van de maandlasten zodanig dat wanneer wordt uitgegaan van een gemiddeld inkomen van € 1.300,- per maand (en, zo voeg ik toe, zelfs wanneer zou worden uitgegaan van een inkomen van € 1.475,- per maand), er geen draagkrachtruimte meer overblijft. Het hof was wel bevoegd, maar niet gehouden om op voorhand een alimentatie vast te stellen voor een in de toekomst gelegen tijdstip. Dat het hof geen aanleiding heeft gezien om de draagkracht fictief te berekenen, als ware met de schuldeisers een aflossingsregeling getroffen waarin de openstaande schulden over een nog langere periode werden ‘uitgesmeerd’, in welk geval de schuldenlast van de vader per maand geringer zou zijn geweest, behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn: het hof gaf toepassing aan de hoofdregel en bovendien nam de vader al deel aan een vrijwillige schuldsanering. De slotsom is dat de motiveringsklacht faalt.
10.
Middel II klaagt dat het hof het schuldenoverzicht, dat de vader ter terechtzitting van 29 april 2010 aan het hof heeft overgelegd, ten onrechte, althans zonder deugdelijke motivering, heeft betrokken op de periode vanaf 1 december 2008.
11.
Het ter terechtzitting in hoger beroep door de vader overgelegde overzicht is gedateerd 23 april 2010 en geeft de schuldenpositie van de vader op die datum weer. Een vergelijking met de schulden die de vader in eerste aanleg had opgegeven, leert dat het om nagenoeg dezelfde schulden gaat7.. Indien en voor zover het middel is gebaseerd op de veronderstelling dat schulden die na 1 december 2008 zijn ontstaan niet mogen meetellen bij de bepaling van de draagkracht — het cassatierekest is op dit punt niet helemaal duidelijk —, gaat die veronderstelling in haar algemeenheid niet op8.. Waar het hof de hoofdregel heeft toegepast, behoefde zijn oordeel geen nadere motivering. Voor zover het middel is gebaseerd op de onverklaarbaarheid van het verschil tussen de beslissing in eerste aanleg en die in hoger beroep indien ook het hof is uitgegaan van een inkomen van de vader van € 1.475,- netto per maand, mist de klacht feitelijke grondslag omdat uit niets blijkt dat het hof van een inkomen van € 1.475,- is uitgegaan. Dit kwam hiervoor al aan de orde. Wat de omvang van de maandlasten betreft: weliswaar was in de periode tussen 1 december 2008 en maart 2009 nog niet de afbetalingsregeling met het UWV getroffen ten bedrage van € 163,78 p.m., maar dat wil niet zeggen dat het hof met de schuld van de vader aan het UWV geen rekening mocht houden: een tot alimentatie aangesproken partij zal in zijn bestedingspatroon wel een reservering moeten treffen voor de afbetaling van een schuld waarop hij (nog) niet aflost. Om die reden is niet onbegrijpelijk dat het hof het schuldenoverzicht d.d. 23 april 2010 mede redengevend heeft geacht voor de draagkracht van de vader in het tijdvak tussen 1 december 2008 en 29 april 2010. Ook het tweede middel treft geen doel. Toepassing van art. 81 RO wordt in overweging gegeven.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2010
De verspringing per 1 maart 2009 houdt verband met de in die maand ingegane aflossingsregeling UWV ad € 163,78 p.m. De verspringing per 1 januari 2010 houdt verband met het feit dat de laatste aflossingstermijn aan DHB ad € 40,- p.m. in december 2009 valt.
Zie rov. 4, in cassatie onbestreden.
Proces-verbaal mondelinge behandeling in hoger beroep blz. 1.
Zie de optelling in het appelrekest blz. 2: van 1 maart tot en met september 2009: € 503,- per maand; van 1 oktober 2009 tot september 2010: € 653,- per maand; de lasten in de periode nadien blijven in deze conclusie onbesproken.
Vgl. HR 10 december 1999 (LJN: AA3843), NJ 2000, 4.
Woonlasten € 123,73 p.m.; premie ziektekosten Azivo € 93,50 p.m.; aflossing schuld UWV € 163,78 p.m.; terugbetaling teveel ontvangen huurtoeslag € 33,- p.m.; schuld Palier € 200,- (deze laatste is in het overzicht van 2010 gedeeltelijk vervangen door een rekening-courant schuld bij Santander); in totaal € 614,01 p.m. In de periode t/m december 2009 kwam daar nog de DHB-schuld van € 40,- p.m. bij.
HR 11 juli 2008 (LJN: BD1843), NJ 2008, 402.