Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.3.2.2
8.3.2.2 Art. 455a
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401587:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zoals in § 8.3.1 is aangegeven gaat het bij deze vorderingen niet alleen om vorderingen tot vergoeding van schade op een verzekeraar, maar ook om vorderingen tot schadevergoeding uit wanprestatie of onrechtmatige daad, als ook eventueel een vordering uit overbedeling (zie daarbij ook noot 199).
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 122.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 122.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 122.1n dat verband is er ook op gewezen dat de afwikkeling van de gelegde derdenbeslagen - door afdracht van het verschuldigde door de derde aan de deurwaarder - zo nodig separaat kan geschieden van de verdeling van de opbrengst van de eventueel ook nog aanwezige beslagen roerende zaken.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 122. (MvT. lnv. bij art. 455a).
Deze term is ontleend aan Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nrs. 461 e.v.
Aldus ook Vademecum Executie en Beslag, (Van Oven), 2001, § 6.1.11 (p. 168).
Zie de in de vorige noot genoemde vindplaats.
Zie hierover ook Kluwer Vermogensrecht (Stein), aant. 10 bij art. 3:229.
Aldus ook Pari. Gesch. Boek 3, p. 735 (MvA II bij art. 3:229); Kluwer Vermogensrecht (Stein), aant. 4 bij art. 3:229; zie ook B. Wessels, 'Vernieuwd BW en de verzekeringsovereenkomst', NTBR 1993/ 8, p. 185; Mijnssen, 'Zaaksvervanging (De rechten van pand- en hypotheekhouder op een door de verzekeraar verschuldigde uitkering)', in: In volle veezekerheid (Van Wassenaer van Catwijck-bundel), 1993, p. 340; Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nr. 25.
Zie daarover HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN), m.nt. WMK; zie ook HR 12 juli 2002, RvdW 2002, 123 (Rabobank/Knol q.q.).
Zie (o.a.) Kluwer Vermogensrecht (Stein), aant. 10 bij art. 3:239; zie daarover verder 4.2.2.2 (nrs. 182-185) en het daar (in nr. 185) besproken arrest inzake NBCJSisal (HR 23 april 1999, NJ2000, 36, m. nt. HJS).
Regeling analoog aan art. 455
510. Na al hetgeen in § 8.3.2.1 reeds over (de reikwijdte van) het in art. 455 lid 2 verscholen derdenbeslag is opgemerkt, kan de bespreking van het in art. 455a lid 2 verscholen liggende executoriale derdenbeslag worden beperkt tot een paar kwesties. Ook bij art. 455a - dat, anders dan art. 455, óók geldt wanneer het als conservatoir beslag gelegd wordt (zie art. 712) - rijst de vraag naar totstandkoming én werking van dit - eveneens vereenvoudigde - derdenbeslag. Anders dan in art. 455 lid 1 is de totstandkoming van dit derdenbeslag in art. 455a lid 1 in meer positieve zin geformuleerd. De vorderingen tot vergoeding1, die na inbeslagneming in de plaats van de beslagen zaak zijn getreden, daaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van de zaak,
'vallen, nadat het beslag aan de schuldenaar uit die vordering is betekend, eveneens onder het beslag (...)'
Ook hier komt het derdenbeslag dus tot stand door de betekening van het beslag op roerende zaken aan de derde, die als schuldenaar tot vergoeding - uit welken hoofde dan ook - is gehouden van de (waarde van de) verloren gegane of beschadigde zaak. De overbetekening ingevolge art. 475i (vgl. art. 455a lid 2) aan de beslagdebiteur is ook hier niet constitutief voor het ontstaan van het derdenbeslag op de vergoedingsvordering. Hetgeen in dit verband in § 83.2.1 (nr. 507) bij art. 455 is opgemerkt over de (blokkerende) werking van het beslag, geldt eveneens voor art. 455a.
Evenals in art. 455 lid 2 zijn ook in art. 455a lid 2 de art. 475i, 476 en 478 van overeenkomstige toepassing verklaard. Hetgeen over deze bepalingen in het kader van art. 455 is opgemerkt (zie nr. 508), is gelijkelijk van toepassing op de beslagregeling van art. 455a. Over art. 478 zullen hierna (nr. 511) nog enige opmerkingen worden gemaakt. Het voorgaande geldt eveneens voor hetgeen (zie nr. 508) is betoogd over de niet van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van het gewone executoriale derdenbeslag. Die opmerkingen kunnen eveneens mutatis mutandis op art. 455a worden toegepast. Ook ingevolge art. 455a lid 1 moet hetgeen door de derde-beslagene - veelal een schadeverzekeraar - verschuldigd is,
'op verlangen van de deurwaarder aan hem worden voldaan.'
Deze bepaling komt in essentie overeen met hetgeen voor het gewone derdenbeslag is bepaald in art. 477 lid 1. Betaalt de derde abusievelijk niet aan de deurwaarder, maar aan de beslaglegger - diens opdrachtgever - dan zal de derde door die betaling toch gekweten zijn.
Rechten van derden en botsing met die rechten
511. Evenals is bepaald in art. 455 lid 1 moet de beslaglegger ook ingevolge art. 455a lid 1 de
'rechten van derden'
op de onder het beslag vallende vergoedingsvordering 'eerbiedigen'. Bij die rechten zal met name weer moeten worden gedacht aan een op die vordering gevestigd (stil) pandrecht2, maar ook andere rechten zijn, evenals bij art. 455 lid 1 denkbaar (zie hiervoor nr. 508). Blijkens de MvT lnv. bij art. 455a valt onder3
'de hier bedoelde rechten van derden niet ook een derdenbeslag, door een andere schuldeiser van de geëxecuteerde gelegd.'
De problemen van elkaar opvolgende ('cumulatieve') derdenbeslagen dienen volgens de wetgever4 te worden opgelost aan de hand van het ook in art. 455a lid 2 van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 478. Hetgeen voorts bij art. 455 is opgemerkt over de gevallen waarin, mede gelet op het bepaalde in art. 475h lid 1 het derdenbeslag al dan niet aan de (stille) pandhouder of andere gerechtigde kan worden tegengeworpen (zie ook nr. 509), is eveneens van toepassing op art. 455a. Bij deze bepaling kan zich echter nog een bijzondere complicatie voordoen.
Wanneer de roerende zaak niet alleen door een schuldeiser in beslag is genomen, maar de schuldenaar op deze zaak tevens - eerder of nadien - ten behoeve van een andere schuldeiser (bezitloos) pandrecht heeft gevestigd, kan zich, wanneer de betreffende zaak teniet gaat of wordt beschadigd, een ingewikkelde situatie van samenloop van rechten met betrekking tot - kort gezegd - de vergoedingsvordering voordoen. Deze samenloop wordt in het hier geschetste geval veroorzaakt door art. 3:229, op welke bepaling (evenals art. 3:283) de art. 455a (en 507a) zijn geënt.5Art. 3:229 luidt als volgt:
'1. Het recht van pand of hypotheek brengt van rechtswege mee een recht van pand op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed.
2. Dit pandrecht gaat boven ieder op de vordering gevestigd ander pandrecht.'
Wanneer dit van rechtswege ontstane pandrecht op de vergoedingsvordering 'botst' met het eveneens - maar niet van rechtswege - op die zelfde vordering tot stand gekomen derdenbeslag, rijst uiteraard de vraag welk recht vóórgaat. Deze vraag is met name van belang wanneer het wettelijk pandrecht eerder is ontstaan dan het beslag op de vordering tot stand is gekomen, welke situatie zich meestal zal voordoen: aangezien het derdenbeslag pas tot stand komt door de betekening van het (oorspronkelijk) beslag aan de derde (art. 455a lid 1), zal dit beslag pas ná het reeds van rechtswege ontstane pandrecht totstandkomen. Uitgaande van de prioriteitsregel6 zal dan moeten worden aangenomen, dat het eerder ontstane pandrecht vóór het derdenbeslag gaat. Dit is echter alléén juist en aanvaardbaar wanneer het pandrecht reeds op de roerende zaak wás gevestigd toen deze in beslag werd genomen. Was op de roerende zaak echter éérst beslag gelegd en is deze pas daarná (bezitloos) verpand, dan zal7 het beslag dat op de vergoedingsvordering is komen te liggen toch vóór het op die vordering ontstane pandrecht (moeten) gaan, ook al is dat pandrecht eerder ontstaan. Anders dan Van Oven8 - die de oplossing van dit probleem zoekt in het naar voren halen van het moment waarop de blokkerende werking van het derdenbeslag ingaat - lijkt het, naar ook uit het voorgaande volgt, juister de oplossing te zoeken in de juridische situatie zoals die bestond vóórdat de (onderscheiden rechten op de) vergoedingsvordering ontstonden. De voor dié situatie geldende prioriteitsregel - als neergelegd in art. 453a lid 1 - heeft dan óók te gelden voor de situatie die ontstaat wanneer sprake is van een van rechtswege op de vergoedingsvordering ontstaan pandrecht en het op die vordering eveneens tot stand gekomen derdenbeslag. Deze oplossing sluit beter aan bij het aan een en ander ten grondslag liggend beslag op de roerende zaak, dat immers - voorzover die zaak wordt 'vervangen' door de vergoedingsvordering - door de betekening ervan aan de derde, slechts wordt 'omgezet' in een beslag dat (mede) het karakter van derdenbeslag heeft. De juridische grondslag blijft echter liggen in het oorspronkelijk beslag op de roerende zaak, zodat het voor de hand ligt om ook de 'botsende rechten' van schuldeisers rechtens te (blijven) beoordelen naar de oorspronkelijke voorrangssituatie tussen die rechten, en niet aan de hand van latere - min of meer toevallige - ontstaansmomenten van die rechten.9
Ook hier zal zich de situatie kunnen voordoen dat het van rechtswege op de vergoedingsvordering ontstane pandrecht, weliswaar rechtens vóór het eveneens op die vordering tot stand gekomen beslag gaat - op de grond dat het pandrecht eerder op de roerende zaak rustte dan het beslag (zie de vorige alinea) - maar dat de derde-beslagene (meestal de schadeverzekeraar) daarmee niet bekend is en ook niet behoeft te zijn. In dat geval is het, evenals bij art. 455 (zie nr. 509, laatste alinea), goed mogelijk dat de derde het verschuldigde uit hoofde van het wél aan hem betekende beslag voldoet aan de beslaglegger (als schuldeiser van de beslagdebiteur/pandgever). Deze situatie kan alleen worden voorkomen, indien de van rechtswege pandhouder van de vordering geworden schuldeiser, van dit - naar zijn aard stille - pandrecht tijdig mededeling doet aan de derde-beslagene. Wil hij als pandhouder immers bij uitsluiting bevoegd zijn de verpande vordering te innen (art. 3:246 lid 1), dan zal, óók in het geval van het ex art. 3:229 lid 1 ontstane pandrecht, daarvan aan de schuldenaar 'mededeling' moeten worden gedaan.10 Wordt deze mededeling echter niet (tijdig) gedaan, dan is de schuldenaar (niet alleen bevoegd, maar ook) verplicht om het verschuldigde aan de pandgever en, in geval van derdenbeslag, aan diens beslaglegger te betalen. Nu door die betaling het pandrecht bovendien tenietgaat11, is de beslaglegger in beginsel niet gehouden om het aldus ontvangen bedrag - waardoor ook de executie van het beslag is geëindigd - alsnog aan de (voormalige) pandhouder af te geven. Over een en ander wordt in de literatuur echter verschillend gedacht, terwijl ook de opvatting van de Hoge Raad ter zake niet helemaal duidelijk is. 12