Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007
Bijlage II In hoofdstuk III bedoelde gedetailleerde productievoorschriften
Geldend
Geldend vanaf 26-03-2022
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-01-2022.
- Bronpublicatie:
17-01-2022, PbEU 2022, L 98 (uitgifte: 25-03-2022, regelingnummer: 2022/474)
- Inwerkingtreding
26-03-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-01-2022, PbEU 2022, L 98 (uitgifte: 25-03-2022, regelingnummer: 2022/474)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
Dierenrecht / Dierenwelzijn
Deel I. Voorschriften voor de plantaardige productie
Op de biologische plantaardige productie zijn naast de in de artikelen 9 tot en met 12 bedoelde productievoorschriften de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.
1. Algemene voorschriften
1.1
Biologische gewassen, behalve gewassen die op natuurlijke wijze in water groeien, worden geproduceerd in levende bodem of in levende bodem gemengd of bemest met materialen en producten die zijn toegelaten in de biologische productie, in contact met de ondergrond en het vast gesteente.
1.2
Substraatteelt — een methode om planten die niet op natuurlijke wijze in water groeien te telen met hun wortels hetzij louter in een oplossing van nutriënten, hetzij in een inert medium waaraan een oplossing van nutriënten is toegevoegd — is verboden.
1.3
In afwijking van punt 1.1 wordt het volgende toegestaan:
- a)
de productie van gekiemde zaden, waaronder kiemgroenten, scheuten en kers, die uitsluitend op de in de zaden aanwezige voedingsreserves leven, door ze in helder water te bevochtigen, mits de zaden biologisch zijn. Het gebruik van een groeimedium is verboden, behalve het gebruik van een inert medium dat uitsluitend bestemd is om de zaden vochtig te houden indien de bestanddelen van dat inerte medium zijn toegestaan overeenkomstig artikel 24;
- b)
het verkrijgen van witloofkroppen, onder meer door ze in helder water onder te dompelen, mits het teeltmateriaal biologisch is. Het gebruik van een groeimedium is alleen toegestaan indien de bestanddelen ervan zijn toegestaan overeenkomstig artikel 24.
1.4
In afwijking van punt 1.1 worden de volgende praktijken toegestaan:
- a)
het kweken van planten voor de teelt van sierplanten en kruiden in potten die samen met de potten aan de eindconsument worden verkocht;
- b)
het kweken van zaailingen of plantgoed in containers voor verdere verplanting.
1.5
In afwijking van punt 1.1 wordt het telen van gewassen in afgescheiden bedden enkel toegestaan voor de percelen die voor die praktijk in Finland, Zweden en Denemarken vóór 28 juni 2017 als biologisch werden gecertificeerd. Uitbreidingen van deze percelen zijn niet toegestaan.
Die afwijking verstrijkt op 31 december 2031.
Uiterlijk op 31 december 2026 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van afgescheiden bedden in de biologische landbouw. Dat verslag kan indien passend vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel ter zake.
1.6
Bij alle voor de plantaardige productie gebruikte technieken moet elke bijdrage aan milieuverontreiniging worden voorkomen of zo veel mogelijk beperkt.
1.7. Omschakeling
- 1.7.1.
Planten en plantaardige producten mogen pas als biologische producten worden beschouwd wanneer de in deze verordening vastgestelde productievoorschriften in acht zijn genomen met betrekking tot de percelen gedurende een omschakelingsperiode van ten minste twee jaar vóór het inzaaien of, in het geval van grasland of meerjarige voedergewassen, gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór het gebruik ervan als biologische diervoeders, of, in het geval van andere meerjarige gewassen dan voedergewassen, gedurende een periode van ten minste drie jaar vóór de eerste oogst van biologische producten.
- 1.7.2.
Wanneer de grond of één of meer percelen daarvan zijn verontreinigd met niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten of stoffen, kan de bevoegde autoriteit besluiten de in punt 1.7.1 bedoelde omschakelingsperiode voor de grond of de percelen in kwestie te verlengen.
- 1.7.3.
In het geval van een behandeling met een niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten product of stof moet de bevoegde autoriteit een nieuwe omschakelingsperiode opleggen overeenkomstig punt 1.7.1.
Die periode kan in de volgende twee gevallen worden ingekort:
- a)
de behandeling met een niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten product of stof maakt deel uit van een door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat verplichte maatregel ter bestrijding van plaagorganismen of onkruid, inclusief quarantaineorganismen of invasieve soorten;
- b)
de behandeling met een niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten product of stof maakt deel uit van door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat goedgekeurde wetenschappelijke proeven.
- 1.7.4.
In de in de punten 1.7.2 en 1.7.3 bedoelde gevallen moet de duur van de omschakelingsperiode worden vastgesteld met inachtneming van de volgende vereisten:
- a)
de afbraak van het betrokken product of stof moet zodanig verlopen dat aan het einde van de omschakelingsperiode het gehalte aan residuen in de bodem of, in het geval van blijvende gewassen, in de plant, onbeduidend is;
- b)
de producten van de oogst die op de behandeling volgt, mogen niet in de handel worden gebracht als biologische of omschakelingsproducten.
- 1.7.4.1.
De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van besluiten die zij nemen ter vaststelling van verplichte maatregelen met betrekking tot behandeling met een product dat of een stof die niet is toegelaten voor gebruik in de biologische productie.
- 1.7.4.2.
In geval van behandelingen met een product dat of een stof die niet is toegelaten voor gebruik in de biologische productie, is punt 1.7.5, onder b), niet van toepassing.
- 1.7.5.
In het geval van bij de biologische dierlijke productie betrokken grond:
- a)
gelden de omschakelingsvoorschriften voor het totale, voor de productie van diervoeders gebruikte areaal van de productie-eenheid;
- b)
mag de omschakelingsperiode niettegenstaande punt a) worden beperkt tot één jaar voor door niet-herbivore soorten gebruikte weidegronden en openluchtruimten.
1.8. Oorsprong van planten, inclusief vegetatief plantaardig teeltmateriaal
- 1.8.1.
Voor de productie van andere planten en plantaardige producten dan plantaardig teeltmateriaal, mag alleen biologisch plantaardig teeltmateriaal worden gebruikt.
- 1.8.2.
Om biologisch plantaardig teeltmateriaal te verkrijgen dat moet worden gebruikt voor de productie van andere producten dan plantaardig teeltmateriaal moeten de moederplant en, in voorkomend geval, andere voor de productie van plantaardig teeltmateriaal bestemde planten, ten minste één generatie of, in het geval van blijvende gewassen, ten minste één generatie gedurende twee teeltseizoenen, zijn geproduceerd overeenkomstig deze verordening.
- 1.8.3.
Bij het kiezen van biologisch plantaardig teeltmateriaal moeten exploitanten de voorkeur geven aan biologisch plantaardig teeltmateriaal dat geschikt is voor de biologische landbouw.
- 1.8.4.
Voor de productie van biologische rassen die geschikt zijn voor de biologische productie worden de biologische kweekactiviteiten verricht in biologische omstandigheden, en ligt de nadruk op de vergroting van de genetische diversiteit, het vertrouwen op het natuurlijke voortplantingsvermogen, en op agronomische prestaties, ziekteresistentie en aanpassing aan diverse plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden.
Alle vermeerderingspraktijken met uitzondering van meristeemteelt moeten onder gecertificeerd biologisch beheer worden uitgevoerd.
- 1.8.5.Gebruik van plantaardig omschakelingsteeltmateriaal en plantaardig niet-biologisch teeltmateriaal
- 1.8.5.1.
Indien uit de gegevens van de in artikel 26, lid 1, bedoelde databank of de in artikel 26, lid 2, bedoelde systemen blijkt dat niet is voldaan aan de kwalitatieve of kwantitatieve behoeften van de exploitant met betrekking tot biologisch plantaardig teeltmateriaal, kan de exploitant in afwijking van punt 1.8.1 plantaardig omschakelingsteeltmateriaal gebruiken overeenkomstig artikel 10, lid 4, tweede alinea, punt a), of overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten plantaardig teeltmateriaal.
Bovendien mag bij gebrek aan beschikbare biologische zaailingen gebruik worden gemaakt van overeenkomstig artikel 10, lid 4, tweede alinea, punt a), in de handel gebrachte ‘omschakelingszaailingen’ die als volgt zijn geteeld:
- a)
in een teeltcyclus, van zaden tot definitieve zaailing, van ten minste twaalf maanden op een perceel grond dat in diezelfde periode een omschakelingsperiode van ten minste twaalf maanden heeft doorlopen, of
- b)
op een biologisch of omschakelingsperceel grond of in recipiënten die onder de in punt 1.4 bedoelde afwijking vallen, mits de zaailingen zijn voortgekomen uit omschakelingszaden die zijn geoogst van een plant die geteeld is op een perceel grond dat een omschakelingsperiode van ten minste twaalf maanden heeft doorlopen.
Wanneer overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten biologisch plantaardig teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar is om aan de behoefte van de exploitant te voldoen, kunnen de bevoegde autoriteiten het gebruik van niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal toestaan met inachtneming van de punten 1.8.5.3 tot en met 1.8.5.8.
Een dergelijke individuele toelating wordt enkel in een van de volgende situaties gegeven:
- a)
wanneer geen ras van de soort die de exploitant wil verkrijgen is geregistreerd in de in artikel 26, lid 1, bedoelde databank of de in artikel 26, lid 2, bedoelde systemen;
- b)
wanneer geen exploitant die plantaardig teeltmateriaal in de handel brengt het betrokken biologisch plantaardig teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten plantaardig teeltmateriaal tijdig kan leveren voor het inzaaien of planten, terwijl de gebruiker het plantaardig teeltmateriaal wel tijdig heeft besteld om de bereiding en levering van het biologisch plantaardig teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten plantaardig teeltmateriaal mogelijk te maken;
- c)
wanneer het door de exploitant gewenste ras niet als biologisch plantaardig teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of als overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten plantaardig teeltmateriaal is geregistreerd in de in artikel 26, lid 1, bedoelde databank of de in artikel 26, lid 2, bedoelde systemen en de exploitant kan aantonen dat geen van de geregistreerde alternatieven van dezelfde soort geschikt zijn voor met name de agronomische en bodem- en klimaatomstandigheden en nodige technologische eigenschappen voor de te verkrijgen productie;
- d)
wanneer het gerechtvaardigd is voor gebruik in onderzoek, voor tests in kleinschalige veldproeven, voor de instandhouding van het ras of voor productinnovatie, en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat ermee hebben ingestemd.
Alvorens om een dergelijke toelating te verzoeken, raadpleegt de exploitant de in artikel 26, lid 1, bedoelde databank of de in artikel 26, lid 2, bedoelde systemen om na te gaan of het desbetreffende biologisch plantaardig teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten plantaardig teeltmateriaal beschikbaar is, met andere woorden of zijn of haar verzoek wel gerechtvaardigd is.
- 1.8.5.2.
In afwijking van punt 1.8.1 kunnen exploitanten in derde landen plantaardig omschakelingsteeltmateriaal overeenkomstig artikel 10, lid 4, tweede alinea, punt a), of overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten plantaardig teeltmateriaal gebruiken wanneer biologisch plantaardig teeltmateriaal niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar is op het grondgebied van het derde land waar de exploitant is gevestigd.
Onverminderd de relevante nationale regelgeving kunnen exploitanten in derde landen gebruikmaken van zowel biologisch plantaardig teeltmateriaal als plantaardig omschakelingsteeltmateriaal uit hun eigen bedrijf.
Overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten en controleorganen kunnen exploitanten in derde landen toelating geven om niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal te gebruiken in een biologische productie- eenheid, wanneer biologisch plantaardig teeltmateriaal of overeenkomstig punt 1.8.6 toegelaten plantaardig teeltmateriaal niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar is op het grondgebied van het derde land waar de exploitant is gevestigd, onder de in de punten 1.8.5.3, 1.8.5.4, 1.8.5.5 en 1.8.5.8 vastgestelde voorwaarden.
- 1.8.5.3.
Niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal wordt na de oogst niet behandeld met andere gewasbeschermingsmiddelen dan die welke krachtens artikel 24, lid 1, van deze verordening zijn toegestaan voor de behandeling van plantaardig teeltmateriaal, tenzij de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat overeenkomstig Verordening (EU) 2016/2031 om fytosanitaire redenen een chemische behandeling hebben voorgeschreven voor alle rassen en al het heterogene materiaal van een bepaalde soort in het gebied waar het plantaardig teeltmateriaal zal worden gebruikt.
Bij gebruik van het met de voorgeschreven chemische behandeling behandelde niet-biologische plantaardige teeltmateriaal geldt voor het perceel waarop het behandelde plantaardige teeltmateriaal groeit, in voorkomend geval een omschakelingsperiode overeenkomstig de punten 1.7.3 en 1.7.4.
- 1.8.5.4.
De toelating voor het gebruik van niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal wordt verkregen voordat het gewas wordt ingezaaid of geplant.
- 1.8.5.5.
De toelating voor het gebruik van niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal wordt telkens voor één seizoen aan individuele gebruikers verleend, en de bevoegde autoriteiten, de controleautoriteit of het controleorgaan verantwoordelijk voor de toelatingen registreren de hoeveelheden toegestaan plantaardig teeltmateriaal.
- 1.8.5.6.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten stellen een officiële lijst op van soorten, ondersoorten of rassen (gegroepeerd indien van toepassing) waarvan is vastgesteld dat er op hun grondgebied voldoende biologisch plantaardig teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal beschikbaar is voor de geschikte rassen. Op het grondgebied van de betrokken lidstaat mogen voor de in die lijst vermelde soorten, ondersoorten of rassen geen toelatingen uit hoofde van punt 1.8.5.1 worden afgegeven, behalve voor een van de in punt 1.8.5.1, onder d), genoemde doeleinden. Indien de kwantiteit of kwaliteit van biologisch plantaardig teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal voor een in de lijst vermelde soort, ondersoort of ras door uitzonderlijke omstandigheden ontoereikend blijkt, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een soort, ondersoort of ras uit die lijst schrappen.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten houden hun lijst op jaarbasis bij en maken die lijst openbaar.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zenden elk jaar uiterlijk op 30 juni en voor het eerst uiterlijk op 30 juni 2022 aan de Commissie en de andere lidstaten de link naar de website toe waarop de bijgewerkte lijst openbaar wordt gemaakt. De Commissie publiceert de links naar de nationale bijgewerkte lijsten op een speciale website.
- 1.8.5.7.
In afwijking van punt 1.8.5.5. kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten aan alle betrokken exploitanten een algemene toelating verlenen voor het gebruik van:
- a)
een bepaalde soort of ondersoort voor zover geen ras is geregistreerd in de in artikel 26, lid 1, bedoelde databank of het in artikel 26, lid 2, onder a), bedoelde systeem;
- b)
een bepaald ras, voor zover de voorwaarden van punt 1.8.5.1, onder c), zijn vervuld.
Bij het gebruik van een algemene toelating houden de exploitanten de gebruikte hoeveelheid bij en registreert de bevoegde autoriteit die voor de toelatingen verantwoordelijk is, de hoeveelheden toegestaan niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten houden de lijst van soorten, ondersoorten of rassen waarvoor een algemene toelating is afgegeven, op jaarbasis bij en maken die lijst openbaar.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zenden elk jaar uiterlijk op 30 juni en voor het eerst uiterlijk op 30 juni 2022 aan de Commissie en de andere lidstaten de link naar de website toe waarop de bijgewerkte lijst openbaar wordt gemaakt. De Commissie publiceert de links naar de nationale bijgewerkte lijsten op een speciale website.
- 1.8.5.8.
De bevoegde autoriteiten staan het gebruik van niet-biologische zaailingen niet toe in het geval van zaailingen van soorten met een teeltcyclus van één groeiseizoen, vanaf de verplanting van de zaailing tot de eerste oogst van het product.
- 1.8.6.
De bevoegde autoriteiten of, indien van toepassing, de overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten of controleorganen mogen exploitanten die plantaardig teeltmateriaal voor gebruik in de biologische productie produceren toelating geven om niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal te gebruiken wanneer moederplanten of, indien relevant, andere voor de productie van plantaardig teeltmateriaal bedoelde en overeenkomstig punt 1.8.2 geproduceerde planten niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar zijn, en om dergelijk materiaal in de handel te brengen voor gebruik in de biologische productie indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
het gebruikte niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal is na de oogst niet behandeld met andere gewasbeschermingsmiddelen dan die welke zijn toegelaten overeenkomstig artikel 24, lid 1, van deze verordening, tenzij chemische behandeling door de bevoegde autoriteiten van de bevoegde lidstaat overeenkomstig Verordening (EU) 2016/2031 om fytosanitaire redenen is voorgeschreven voor alle rassen en al het heterogene materiaal van een bepaalde soort in het gebied waar het plantaardig teeltmateriaal zal worden gebruikt. Bij gebruik van met de voorgeschreven chemische behandeling behandeld niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal geldt voor het perceel grond waarop het behandelde plantaardig teeltmateriaal groeit, in voorkomend geval een omschakelingsperiode overeenkomstig de punten 1.7.3 en 1.7.4;
- b)
het gebruikte niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal is niet een zaailing van soorten met een teeltcyclus van één groeiseizoen, vanaf de verplanting van de zaailing tot de eerste oogst van het product;
- c)
het plantaardig teeltmateriaal wordt geteeld overeenkomstig alle andere relevante eisen inzake de biologische plantaardige productie;
- d)
de toelating voor het gebruik van niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal wordt verkregen voordat het materiaal wordt ingezaaid of geplant;
- e)
de bevoegde autoriteit die, de controleautoriteit die of het controleorgaan dat verantwoordelijk is voor de toelating, verleent de toelating telkens voor één seizoen en alleen aan individuele gebruikers, en registreert de hoeveelheden toegelaten plantaardig teeltmateriaal;
- f)
in afwijking van punt e) kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten jaarlijks een algemene toelating verlenen voor het gebruik van een bepaalde soort, ondersoort of een bepaald ras niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal en de lijst van soorten, ondersoorten of rassen openbaar maken en jaarlijks bijwerken. In dat geval vermelden die bevoegde autoriteiten de hoeveelheden toegelaten niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal;
- g)
de overeenkomstig deze alinea verleende toelatingen verstrijken op 31 december 2036.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zenden elk jaar uiterlijk op 30 juni en voor het eerst uiterlijk op 30 juni 2023 aan de Commissie en de andere lidstaten de informatie over de overeenkomstig de eerste alinea verleende toelatingen toe.
Exploitanten die overeenkomstig de eerste alinea geproduceerd teeltmateriaal produceren en in de handel brengen, mogen op vrijwillige basis de relevante specifieke informatie over de beschikbaarheid van dergelijk plantaardig teeltmateriaal in de overeenkomstig artikel 26, lid 2, ingestelde nationale systemen openbaar maken. Exploitanten die ervoor kiezen dergelijke informatie op te nemen, zorgen ervoor dat de informatie regelmatig wordt bijgewerkt en uit de nationale systemen wordt verwijderd zodra het plantaardig teeltmateriaal niet meer beschikbaar is. Wanneer wordt gebruikgemaakt van de in punt f) bedoelde algemene toelating, houden marktdeelnemers registers bij van de gebruikte hoeveelheid.
1.9. Beheer en bemesting van de grond
- 1.9.1.
Bij de biologische plantaardige productie moet gebruik worden gemaakt van grondbewerkings- en teeltpraktijken die erop gericht zijn de hoeveelheid organisch bodemmateriaal te handhaven of te verhogen, de stabiliteit en de biodiversiteit van de bodem te verbeteren, en bodemverdichting en -erosie te voorkomen.
- 1.9.2.De vruchtbaarheid en biologische activiteit van de bodem worden gehandhaafd en vergroot
- a)
behalve in het geval van grasland of blijvende voedergewassen, door gebruik van meerjarige gewasrotatie, met onder meer verplichte leguminosen als hoofdgewas of bodembedekker voor rotatiegewassen en andere groenbemestingsgewassen;
- b)
in het geval van kassen of andere meerjarige gewassen dan voedergewassen, door gebruik, op korte termijn, van groenbemestingsgewassen en peulvruchten, en de benutting van plantendiversiteit, en
- c)
in alle gevallen, door het toepassen van dierlijke mest of organisch materiaal, bij voorkeur gecomposteerd, van biologische productie.
- 1.9.3.
Indien de toepassing van de in de punten 1.9.1 en 1.9.2 bedoelde maatregelen niet volstaat om aan de nutritionele behoeften van de planten te voldoen, mag slechts gebruik worden gemaakt van een strikt noodzakelijke hoeveelheid meststoffen en bodemverbeteraars die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, de gebruikte hoeveelheid en de betrokken gewassen en percelen.
- 1.9.4.
De in de omschakelings- en biologische productie-eenheden gebruikte totale hoeveelheid dierlijke mest als omschreven in Richtlijn 91/676/EEG, mag niet groter zijn dan 170 kg stikstof per jaar per hectare landbouwgrond. Dat maximum geldt enkel voor het gebruik van stalmest, gedroogde stalmest, gedehydrateerde pluimveemest, gecomposteerde dierlijke mest, met inbegrip van pluimveemest, gecomposteerde stalmest en vloeibare dierlijke mest.
- 1.9.5.
Exploitanten van landbouwbedrijven mogen met het oog op het uitrijden van mestoverschotten van biologische productie-eenheden, uitsluitend schriftelijke samenwerkingsovereenkomsten treffen met exploitanten van andere landbouwbedrijven en ondernemingen die de voorschriften inzake de biologische productie in acht nemen. Het in punt 1.9.4 vastgestelde maximum moet worden berekend op basis van alle bij een dergelijke samenwerking betrokken biologische productie-eenheden.
- 1.9.6.
Om de algemene bodemgesteldheid of de beschikbaarheid van nutriënten in de bodem of in de gewassen te verbeteren, mag gebruik worden gemaakt van preparaten op basis van micro-organismen.
- 1.9.7.
Voor het versnellen van de compostering mogen passende preparaten op basis van planten en op basis van micro-organismen worden gebruikt.
- 1.9.8.
Minerale stikstofmeststoffen mogen niet worden gebruikt.
- 1.9.9.
Het gebruik van biodynamische preparaten is toegestaan.
1.10. Beheer van plaagorganismen en onkruid
- 1.10.1.
Voor het voorkomen van schade door plaagorganismen en onkruid moet vooral worden vertrouwd op bescherming middels:
- —
natuurlijke vijanden,
- —
de keuze van soorten, rassen en heterogeen materiaal,
- —
gewasrotatie,
- —
teelttechnieken, zoals biofumigatie, mechanische en fysieke methoden, en
- —
thermische processen, zoals solarisatie en, voor beschermde gewassen, ondiepe stoombehandeling van de bodem (niet dieper dan 10 cm).
- 1.10.2.
Wanneer planten niet adequaat tegen plaagorganismen kunnen worden beschermd met de onder 1.10.1. bedoelde maatregelen, of wanneer een bedreiging van een gewas is vastgesteld, mag slechts gebruik worden gemaakt van een strikt noodzakelijke hoeveelheid producten en stoffen die op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij waaruit de noodzaak van het gebruik van dergelijke producten moet blijken, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, de werkzame stoffen, de gebruikte hoeveelheid, de betrokken gewassen en percelen en het plaagorganisme of de ziekte dat/die wordt bestreden.
- 1.10.3.
Wat de andere producten en stoffen betreft die worden gebruikt in vallen of in verstuivers van andere producten en stoffen dan feromonen, moeten de vallen of verstuivers zo zijn ontworpen dat de gebruikte producten en stoffen niet in het milieu kunnen terechtkomen en dat zij niet met de geteelde gewassen in contact kunnen komen. Alle vallen, met inbegrip van feromoonvallen, moeten na gebruik worden verzameld en veilig worden verwijderd.
1.11. Producten voor reiniging en ontsmetting
Voor reiniging en ontsmetting mag slechts gebruik worden gemaakt van de voor reiniging en ontsmetting in de plantaardige productie gebruikte producten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, de werkzame stoffen en de locatie van het gebruik.
1.12. Documentatieverplichting
De exploitanten houden een register bij met betrekking tot de betrokken percelen en de hoeveelheid van de oogst. De exploitanten houden met name een register bij van alle andere op elk perceel gebruikte externe productiemiddelen en houden, waar van toepassing, bewijsstukken beschikbaar met betrekking tot afwijkingen van de productievoorschriften die overeenkomstig punt 1.8.5 zijn verkregen.
1.13. Bereiding van onverwerkte producten
Indien met planten andere bereidingshandelingen dan verwerking worden verricht, zijn op zulke handelingen de algemene voorschriften van de punten 1.2., 1.3, 1.4., 1.5 en 2.2.3 van deel IV van overeenkomstige toepassing.
2. Gedetailleerde voorschriften voor specifieke planten en plantaardige producten
2.1. Voorschriften voor de paddenstoelenteelt
Voor de productie van paddenstoelen mogen substraten worden gebruikt op voorwaarde dat deze uitsluitend zijn samengesteld uit de volgende componenten:
- a)
stalmest en dierlijke mest:
- i)
hetzij afkomstig van biologische productie-eenheden of van omschakelingseenheden in het tweede jaar van hun omschakeling, of
- ii)
als vermeld in punt 1.9.3, uitsluitend wanneer het onder i) bedoelde product niet beschikbaar is, op voorwaarde dat die stalmest en dierlijke mest samen niet meer wegen dan 25 % van het gewicht van alle componenten van het substraat, exclusief afdekmateriaal en eventueel toegevoegd water, vóór compostering;
- b)
andere landbouwproducten dan de in punt a) vermelde, afkomstig van biologische productie-eenheden;
- c)
turf die niet met chemische producten is behandeld;
- d)
hout dat na het kappen niet chemisch is behandeld;
- e)
in punt 1.9.3 bedoelde minerale producten, water en grond.
2.2. Voorschriften voor de vergaring van wilde planten
De vergaring van wilde planten en van delen daarvan die op natuurlijke wijze in natuurgebieden, bossen en landbouwgebieden groeien, wordt als biologische productie beschouwd, op voorwaarde dat:
- a)
die gebieden in ten minste de laatste drie jaar vóór de vergaring niet zijn behandeld met andere producten of stoffen dan de op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie toegestane;
- b)
de vergaring de stabiliteit van de natuurlijke habitat en de instandhouding van de soorten in het betrokken gebied niet nadelig beïnvloedt.
De exploitanten houden een register bij van de periode en de locatie van de vergaring, de betrokken soorten en de hoeveelheid vergaarde wilde planten.
Deel II. Voorschriften voor de dierlijke productie
Op de biologische dierlijke productie zijn naast de in de artikelen 9, 10, 11 en 14 bedoelde productievoorschriften de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.
1. Algemene voorschriften
1.1
Behalve in het geval van de bijenteelt is de niet-grondgebonden dierlijke productie verboden, indien de landbouwer die voornemens is aan biologische dierlijke productie te doen geen landbouwgrond beheert en geen schriftelijke samenwerkingsovereenkomst heeft met een landbouwer met betrekking tot het gebruik van biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling voor die dieren.
De exploitanten houden bewijsstukken beschikbaar met betrekking tot elke afwijking van de voorschriften voor de dierlijke productie die overeenkomstig de punten 1.3.4.3, 1.3.4.4, 1.7.5, 1.7.8, 1.9.3.1, c) en 1.9.4.2, c) is verkregen.
1.2. Omschakeling
- 1.2.1.
In het geval van gelijktijdige start van de omschakeling van de productie-eenheid, met inbegrip van weidegronden of gronden die voor diervoeder worden gebruikt, en van de dieren die al op deze productie-eenheid waren bij aanvang van de omschakelingsperiode van deze productie-eenheid zoals bedoeld in de punten 1.7.1 en 1.7.5, onder b), van deel I, mogen dieren en dierlijke producten als biologisch worden beschouwd na afloop van de omschakelingsperiode van de productie-eenheid, zelfs wanneer de in punt 1.2.2 van dit deel vastgelegde omschakelingsperiode voor het soort dier in kwestie langer is dan de omschakelingsperiode voor de productie-eenheid.
In afwijking van punt 1.4.3.1 mogen, in geval van zulke gelijktijdige omschakeling en tijdens de omschakelingsperiode van de productie-eenheid, dieren die al op deze productie-eenheid waren bij aanvang van de omschakelingsperiode, worden gevoederd met omschakelingsdiervoeder dat in het eerste jaar van de omschakeling in de productie-eenheid in omschakeling wordt geproduceerd en/of met voeder in overeenstemming met punt 1.4.3.1 en/of met biologisch voeder.
Niet-biologische dieren mogen na aanvang van de omschakelingsperiode in een productie-eenheid in omschakeling worden binnengebracht overeenkomstig punt 1.3.4.
- 1.2.2.
Omschakelingsperioden voor de specifieke soorten dierlijke productie worden als volgt vastgesteld:
- a)
twaalf maanden voor runderen en paardachtigen die voor de vleesproductie bestemd zijn, en in elk geval niet minder dan driekwart van hun leven;
- b)
zes maanden voor schapen, geiten en varkens en voor de melkproductie bestemde dieren;
- c)
tien weken voor pluimvee dat voor de vleesproductie is bestemd, behalve pekingeenden, dat vóór de leeftijd van drie dagen in het bedrijf is binnengebracht;
- d)
zeven weken voor pekingeenden die vóór de leeftijd van drie dagen in het bedrijf zijn binnengebracht;
- e)
zes weken voor pluimvee dat voor de eierproductie is bestemd en dat vóór de leeftijd van drie dagen in het bedrijf is binnengebracht;
- f)
twaalf maanden voor bijen.
Tijdens de omschakelingsperiode moet de was worden vervangen door van de biologische bijenteelt afkomstige was.
Het gebruik van niet-biologische bijenwas is evenwel toegestaan:
- i)
indien geen van de biologische bijenteelt afkomstige bijenwas op de markt beschikbaar is;
- ii)
indien het bewezen is dat de niet-biologische bijenwas niet verontreinigd is met niet voor gebruik in de biologische productie toegestane producten of stoffen, en
- iii)
mits deze afkomstig is van het celdeksel;
- g)
drie maanden voor konijnen;
- h)
twaalf maanden voor hertachtigen.
1.3. Oorsprong van de dieren
- 1.3.1.
Onverminderd de voorschriften inzake omschakeling worden biologische dieren geboren of uitgebroed en gehouden in biologische productie-eenheden.
- 1.3.2.
Voor het reproduceren van biologische dieren geldt het volgende:
- a)
voor de voortplanting worden natuurlijke methoden gebruikt; kunstmatige inseminatie is evenwel toegestaan;
- b)
de voortplanting mag niet worden gestimuleerd of belemmerd door behandeling met hormonen of andere stoffen met een soortgelijk effect, behalve als vorm van diergeneeskundige therapeutische behandeling van een afzonderlijk dier;
- c)
andere vormen van kunstmatige voortplanting, zoals klonen en embryotransplantatie, mogen niet worden toegepast;
- d)
de rassenkeuze moet stroken met de beginselen van biologische productie, een hoog niveau van dierenwelzijn garanderen en ertoe bijdragen dat lijden wordt voorkomen en de noodzaak tot verminking van de dieren wordt vermeden.
- 1.3.3.
Bij het selecteren van rassen of stammen moeten exploitanten overwegen de voorkeur te geven aan rassen of stammen met een grote genetische diversiteit, en rekening houden met het vermogen van de dieren om zich aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen, hun reproductiewaarde, hun levensduur, hun vitaliteit en hun resistentie tegen ziekten of gezondheidsproblemen, dit alles zonder schade voor hun welzijn. Voorts moeten rassen of stammen van dieren worden geselecteerd met het oog op het vermijden van specifieke ziekten of gezondheidsproblemen die met bepaalde in de intensieve dierhouderij gebruikte rassen of stammen in verband worden gebracht, zoals stresssyndroom bij varkens, dat mogelijk leidt tot PSE-vlees (‘pale, soft, exudative’), acute dood, spontane abortus en moeilijke geboorten die keizersneden nodig maken. De voorkeur moet worden gegeven aan inheemse rassen en stammen.
Om de rassen en stammen overeenkomstig de eerste alinea te selecteren, maken de exploitanten gebruik van de informatie die beschikbaar is in de in artikel 26, lid 3 bedoelde systemen.
- 1.3.4.Gebruik van niet-biologische dieren
- 1.3.4.1.
In afwijking van punt 1.3.1 mogen niet-biologisch gehouden dieren voor fokdoeleinden in een biologische productie-eenheid worden binnengebracht wanneer rassen voor de landbouw verloren dreigen te gaan in de zin van artikel 28, lid 10, onder b), van Verordening (EU) nr. 1305/2013 en op grond daarvan vastgestelde handelingen. In dat geval hoeven de dieren van deze rassen niet noodzakelijk nullipara te zijn.
- 1.3.4.2.
In afwijking van punt 1.3.1, mag voor de vernieuwing van de bijenbestanden per biologische productie-eenheid jaarlijks 20 % van de koninginnen en zwermen worden vervangen door niet-biologische koninginnen en zwermen, mits de koninginnen en zwermen worden geplaatst in kasten met natuurlijke raten of kunstraten die afkomstig zijn van biologische productie-eenheden. In ieder geval mag per jaar één zwerm of koningin worden vervangen door een niet-biologische zwerm of koningin.
- 1.3.4.3.
In afwijking van punt 1.3.1, wanneer een pluimveebeslag voor het eerst wordt samengesteld, wordt vernieuwd of opnieuw wordt samengesteld, en indien niet aan de kwalitatieve en kwantitatieve behoeften van de landbouwers kan worden voldaan, kan de bevoegde autoriteit besluiten dat niet-biologisch gefokt pluimvee in een biologische productie-eenheid mag worden binnengebracht,mits de voor de productie van eieren en slachtpluimvee bestemde jonge hennen jonger zijn dan drie dagen. De van deze dieren afkomstige producten mogen enkel als biologisch worden beschouwd als de in punt 1.2 bedoelde omschakelingsperiode in acht wordt genomen.
- 1.3.4.4.
In afwijking van punt 1.3.1, indien uit de gegevens die zijn verzameld in het in artikel 26, lid 2, onder b), bedoelde systeem, blijkt dat niet is voldaan aan de kwalitatieve of kwantitatieve behoeften van de landbouwer met betrekking tot biologische dieren, kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat niet-biologische dieren in een biologische productie-eenheid worden binnengebracht, onder de voorwaarden van de punten 1.3.4.4.1 tot en met 1.3.4.4.4.
Alvorens om een dergelijke afwijking te verzoeken raadpleegt de landbouwer de in het in artikel 26, lid 2, onder b), bedoelde systeem verzamelde gegevens om na te gaan of zijn verzoek gerechtvaardigd is.
Voor exploitanten in derde landen kunnen de overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten en controleorganen het binnenbrengen van niet-biologische dieren in een biologische productie-eenheid toestaan, indien biologische dieren niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar zijn op het grondgebied van het land waar de exploitant is gevestigd.
- 1.3.4.4.1.
Voor fokdoeleinden mogen niet-biologische jonge dieren worden binnengebracht wanneer een veestapel of pluimveebeslag voor het eerst wordt samengesteld. Zij worden meteen na het spenen opgefokt volgens de voorschriften voor de biologische productie. Bovendien gelden met betrekking tot de datum waarop die dieren in de veestapel of het pluimveebeslag worden opgenomen, de volgende beperkingen:
- a)
runderen, paardachtigen en hertachtigen moeten jonger zijn dan zes maanden;
- b)
schapen en geiten moeten jonger zijn dan zestig dagen;
- c)
varkens moeten minder dan 35 kg wegen;
- d)
konijnen moeten jonger zijn dan drie maanden.
- 1.3.4.4.2.
Voor fokdoeleinden mogen niet-biologische volwassen mannelijke dieren en niet-biologische vrouwelijke dieren die nog geen jongen hebben, worden binnengebracht met het oog op de vernieuwing van een veestapel of pluimveebeslag. Zij worden vervolgens opgefokt in overeenstemming met de voorschriften voor de biologische productie. Bovendien gelden voor het aantal vrouwelijke dieren per jaar de volgende beperkingen:
- a)
maximaal 10 % van de volwassen paardachtigen of runderen, en maximaal 20 % van de volwassen varkens, schapen, geiten, konijnen of hertachtigen mogen worden binnengebracht;
- b)
op eenheden met minder dan tien paardachtigen, hertachtigen, runderen of konijnen, of met minder dan vijf varkens, schapen of geiten mag maximaal één dier per jaar voor vernieuwing worden binnengebracht.
- 1.3.4.4.3.
De in punt 1.3.4.4.2 vastgestelde percentages mogen tot 40 % worden verhoogd, mits de bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
het bedrijf wordt aanzienlijk uitgebreid;
- b)
er wordt overgeschakeld op een ander ras;
- c)
het bedrijf zet een nieuwe veehouderijtak op.
- 1.3.4.4.4.
In de gevallen als bedoeld in de punten 1.3.4.4.1, 1.3.4.4.2 en 1.3.4.4.3 mogen niet-biologische dieren enkel als biologisch worden beschouwd als de in punt 1.2 bedoelde omschakelingsperiode in acht is genomen. De in punt 1.2.2 vastgelegde omschakelingsperiode begint ten vroegste zodra de dieren worden binnengebracht in de productie-eenheid in omschakeling.
- 1.3.4.4.5.
In de gevallen bedoeld in de punten 1.3.4.4.1 tot en met 1.3.4.4.4 worden niet-biologische dieren gescheiden gehouden van andere dieren of blijven zij identificeerbaar tot het einde van de omschakelingsperiode bedoeld in punt 1.3.4.4.4.
- 1.3.4.5.
De exploitanten houden registers of bewijsstukken bij met betrekking tot de oorsprong van de dieren, waarbij de dieren volgens passende systemen (per dier of per partij/koppel/bijenkast) worden geïdentificeerd, en registers of bewijsstukken van de diergeneeskundige gegevens van de op het bedrijf binnengebrachte dieren, de datum van aankomst en de omschakelingsperiode.
1.4. Voeding
- 1.4.1.Algemene voedingsvoorschriften
Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:
- a)
diervoeder moet in hoofdzaak worden verkregen op het landbouwbedrijf waar de dieren worden gehouden of bij biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling die behoren tot andere bedrijven in dezelfde regio;
- b)
de dieren moeten worden gevoederd met biologisch of omschakelingsvoeder dat voldoet aan de voedingsbehoeften van het dier in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling; beperkte voedering is niet toegestaan in de dierlijke productie, tenzij dit om diergeneeskundige redenen gerechtvaardigd is;
- c)
dieren worden niet gehouden onder omstandigheden of met rantsoenen die bloedarmoede kunnen veroorzaken;
- d)
mestmethoden moeten steeds de normale voedingspatronen van elke soort in acht nemen en rekening houden met het welzijn van de dieren, in elk stadium van het fokproces; dwangvoedering is verboden;
- e)
met uitzondering van varkens, pluimvee en bijen, moeten de dieren, wanneer de omstandigheden dat toelaten, permanent toegang hebben tot weidegrond of tot ruwvoeder;
- f)
er mogen geen groeibevorderaars of synthetische aminozuren worden gebruikt;
- g)
dieren die gezoogd worden moeten bij voorkeur met moedermelk worden gevoed gedurende een door de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 3, onder a), bepaalde minimumperiode; tijdens die periode worden geen melkvervangers gebruikt die chemisch gesynthetiseerde componenten of componenten van plantaardige oorsprong bevatten;
- h)
van planten, algen, dieren of gist afkomstige voedermiddelen moeten biologisch zijn;
- i)
niet-biologische voedermiddelen afkomstig van planten, algen, dieren of gisten, diervoedermiddelen van microbiële of minerale oorsprong, diervoederadditieven en hulpstoffen mogen enkel worden gebruikt indien het gebruik ervan in de biologische productie krachtens artikel 24 is toegestaan.
- 1.4.2.Begrazing
- 1.4.2.1.Begrazing van biologische grond
Onverminderd punt 1.4.2.2. moeten biologische dieren biologische grond begrazen. Niet-biologische dieren mogen evenwel gedurende een beperkte periode per jaar gebruikmaken van biologische weidegronden, mits zij zijn grootgebracht op een milieuvriendelijke wijze op grond die wordt ondersteund uit hoofde van de artikelen 23, 25, 28, 30, 31 en 34 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 en zij niet op hetzelfde moment als biologische dieren op de biologische grond aanwezig zijn.
- 1.4.2.2.Begrazing van gemeenschappelijke grond en verweiding
- 1.4.2.2.1.
Biologische dieren mogen op gemeenschappelijke grond grazen, mits:
- a)
de gemeenschappelijke grond gedurende ten minste drie jaar niet is behandeld met producten of stoffen die niet zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie;
- b)
- c)
dierlijke producten van biologische dieren die zijn geproduceerd gedurende de periode waarin die dieren op gemeenschappelijke grond graasden, worden niet als biologische producten beschouwd, tenzij kan worden aangetoond dat de biologische dieren adequaat zijn gescheiden van de niet-biologische dieren.
- 1.4.2.2.2.
Tijdens de verweidingsperiode mogen de biologische dieren grazen op niet-biologische grond wanneer zij van de ene weide naar de andere moeten lopen. Tijdens deze periode worden biologische dieren apart gehouden van andere dieren. De dieren mogen niet-biologische diervoeders tot zich nemen in de vorm van gras en andere vegetatie waarop zij grazen:
- a)
gedurende maximaal 35 dagen, op het heen- en het terugtraject samen, of
- b)
voor maximaal 10 % van het totale jaarlijkse voederrantsoen, berekend als percentage van de droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong.
- 1.4.3.Omschakelingsdiervoeders
- 1.4.3.1.
Voor landbouwbedrijven die biologisch vee produceren:
- a)
mag gemiddeld maximaal 25 % van het voederrantsoen bestaan uit omschakelingsdiervoeders van het tweede omschakelingsjaar. Wanneer dit omschakelingsdiervoeder afkomstig is van het bedrijf waar het vee wordt gehouden, kan dit percentage worden opgetrokken tot 100, en
- b)
mag maximaal 20 % van de totale gemiddelde hoeveelheid aan de dieren gevoederde diervoeders bestaan uit begrazing of oogst van percelen blijvend grasland, blijvende voedergewassen of eiwithoudende gewassen die in het kader van biologisch beheer tijdens het eerste omschakelingsjaar zijn ingezaaid, op voorwaarde dat die percelen van het eigen bedrijf zijn.
Wanneer beide types omschakelingsdiervoeder als bedoeld onder a) en b) worden gebruikt, mag het totale percentage van die diervoeders samen niet hoger zijn dan het onder a) vastgestelde percentage.
- 1.4.3.2.
De in punt 1.4.3.1 opgenomen cijfers moeten op jaarbasis worden berekend als percentage van de droge stof van diervoeders van plantaardige oorsprong.
- 1.4.4.Registratie van het voederregime
De exploitanten houden een register bij van het voederregime en, waar van toepassing, van de beweidingsperiode. Zij houden voor elke gebruikte vorm van diervoeder, bijvoorbeeld mengvoeder, een register bij van met name de naam van het diervoeder, het aandeel van de verschillende voedermiddelen van de rantsoenen en het aandeel diervoeders van hun eigen bedrijf of uit dezelfde regio en, waar van toepassing, de perioden van toegang tot weidegronden en de verweidingsperioden waar beperkingen gelden, en zij houden bewijsstukken van de toepassing van de punten 1.4.2 en 1.4.3 bij.
1.5. Gezondheidszorg
- 1.5.1.Ziektepreventie
- 1.5.1.1.
Ziektepreventie moet zijn gebaseerd op de selectie van rassen en stammen, op praktijken voor veehouderijbeheer, op hoogwaardig diervoeder, op lichaamsbeweging, op een passende bezettingsdichtheid en op adequate en passende huisvesting onder hygiënische omstandigheden.
- 1.5.1.2.
Het gebruik van immunologische diergeneesmiddelen is toegestaan.
- 1.5.1.3.
Het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, met inbegrip van antibiotica en bolusmaterialen die zijn samengesteld uit chemisch gesynthetiseerde allopathische moleculen, voor preventieve behandelingen is verboden.
- 1.5.1.4.
Het gebruik van stoffen om de groei of de productie te bevorderen (met inbegrip van antibiotica, coccidiostatica en andere kunstmatige groeibevorderende hulpstoffen), alsmede van hormonen en soortgelijke stoffen voor het controleren van de reproductie of voor andere doeleinden (zoals het opwekken of synchroniseren van bronst) is verboden.
- 1.5.1.5.
Wanneer dieren van niet-biologische productie-eenheden op het bedrijf worden binnengebracht, moeten, naargelang de plaatselijke omstandigheden, speciale maatregelen worden toegepast, zoals screeningtests en quarantaineperioden.
- 1.5.1.6.
Voor de reiniging en ontsmetting van gebouwen en installaties voor de veehouderij wordt enkel gebruikgemaakt van de producten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten, met opgave van de datum of datums waarop het product is gebruikt, de naam van het product, de werkzame stoffen en de locatie van het gebruik.
- 1.5.1.7.
Stallen, hokken, uitrusting en gereedschap moeten naar behoren worden gereinigd en ontsmet om kruisbesmetting en de ontwikkeling van vectororganismen te voorkomen. Uitwerpselen, urine en niet-aangeroerde of gemorste voedselresten moeten zo vaak als nodig worden verwijderd om ongewenste geuren zoveel mogelijk te beperken en te vermijden dat insecten of knaagdieren worden aangetrokken. Om gebouwen en andere installaties waar dieren worden gehouden, te ontdoen van insecten en andere plaagorganismen, mag gebruik worden gemaakt van rodenticiden (uitsluitend in vallen) en de op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten.
- 1.5.2.Diergeneeskundige behandeling
- 1.5.2.1.
Dieren die ondanks preventieve maatregelen om de gezondheid van de dieren te waarborgen, ziek worden of verwondingen oplopen, moeten onmiddellijk worden behandeld.
- 1.5.2.2.
Ziekten worden onmiddellijk behandeld om het dier lijden te besparen. Zo nodig mogen, onder strikte voorwaarden en onder verantwoordelijkheid van een dierenarts, chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, worden gebruikt als fytotherapeutische, homeopathische en andere middelen niet geschikt zijn. In het bijzonder moeten beperkingen met betrekking tot behandelingskuren en wachttijden worden vastgesteld.
- 1.5.2.3.
Voedermiddelen van minerale oorsprong en diervoederadditieven die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, alsmede fytotherapeutische en homeopatische producten, moeten worden verkozen boven chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, mits hun therapeutisch effect doeltreffend is voor de betreffende diersoort en de aandoening waarop de behandeling is gericht.
- 1.5.2.4.
Behalve in het geval van inentingen, behandelingen tegen parasieten en verplichte uitroeiingsregelingen is het verboden om individuele dieren of groepen dieren die binnen twaalf maanden meer dan drie behandelingskuren met chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, ondergaan of die meer dan één behandelingskuur ondergaan indien de productieve levenscyclus minder dan een jaar bedraagt, alsmede de van die individuele dieren of groepen dieren afkomstige producten, te verkopen als biologische producten, en moeten de in de punt 1.2 bedoelde omschakelingsperioden op de dieren worden toegepast.
- 1.5.2.5.
De wachttijd tussen de laatste toediening aan een dier van een chemisch gesynthetiseerd allopathisch diergeneesmiddel, met inbegrip van een antibioticum, onder normale gebruiksomstandigheden en de productie van biologisch geproduceerde levensmiddelen afkomstig van dat dier bedraagt het dubbele van de in artikel 11 van Richtlijn 2001/82/EG bedoelde wachttijd en bedraagt minstens 48 uur.
- 1.5.2.6.
Op basis van de Uniewetgeving opgelegde behandelingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid zijn toegelaten.
- 1.5.2.7.
De exploitanten houden registers of bewijsstukken bij van alle toegepaste behandelingen, waarbij de behandelde dieren worden geïdentificeerd en met vermelding van met name de datum van behandeling, de diagnose, de dosering, de naam van het gebruikte product en waar van toepassing het voorschrift van de dierenarts en de wachttijden die worden toegepast voordat dierlijke producten als biologisch in de handel kunnen worden gebracht en worden geëtiketteerd.
1.6. Huisvestings- en houderijpraktijken
- 1.6.1.
De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het gebouw moeten ervoor zorgen dat de luchtcirculatie, het stofgehalte, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentratie beperkt blijven tot een niveau dat borg staat voor het welzijn van de dieren. Er moeten ruimschoots natuurlijke ventilatie en daglicht in het gebouw kunnen komen.
- 1.6.2.
Huisvesting voor dieren is niet verplicht in gebieden met passende klimatologische omstandigheden waarin dieren buiten kunnen worden gehouden. In dergelijke gevallen moeten de dieren toegang hebben tot beschutte of schaduwrijke plekken om hen te beschermen tegen ongunstige weersomstandigheden.
- 1.6.3.
De bezettingsdichtheid in de gebouwen moeten voorzien in het comfort, het welzijn van de dieren en de soortspecifieke behoeften van de dieren, en met name afhankelijk zijn van de soort, het ras en de leeftijd van de dieren. De bezettingsdichtheid moet tevens in overeenstemming zijn met de ethologische behoeften van de dieren, die met name afhankelijk zijn van de groepsgrootte en het geslacht van de dieren. De bezettingsdichtheid moet erop gericht zijn het welzijn van de dieren te waarborgen door te zorgen voor voldoende ruimte om op natuurlijke wijze te staan, te bewegen, gemakkelijk te gaan liggen, zich om te draaien, zich te verzorgen, alle natuurlijke houdingen aan te nemen en alle natuurlijke bewegingen uit te voeren zoals zich uitrekken en met de vleugels klapperen.
- 1.6.4.
Het minimale vloeroppervlak van binnen- en buitenruimten, en de technische details met betrekking tot huisvesting, zoals vastgelegd in de in artikel 14, lid 3 bedoelde uitvoeringshandelingen, moeten in acht worden genomen.
- 1.6.5.
De openluchtruimten mogen gedeeltelijk zijn afgedekt. Veranda's mogen niet als openluchtruimten worden beschouwd.
- 1.6.6.
De totale bezettingsdichtheid mag niet meer biologische stikstof opleveren dan 170 kg per jaar en per hectare landbouwgrond.
- 1.6.7.
Met het oog op de bepaling van de juiste bezettingsdichtheid als bedoeld in punt 1.6.6, moet de bevoegde autoriteit, met inachtneming van de cijfers in de specifieke voorschriften voor elk type dierlijke productie, het aantal vee-eenheden vaststellen dat overeenkomt met het in punt 1.6.6 vastgestelde maximum.
- 1.6.8.
Het gebruik van kooien, hokken en batterijen voor het kweken van dieren is voor geen enkele diersoort toegestaan.
- 1.6.9.
Wanneer een dier om veterinaire redenen individueel wordt behandeld, moet het in ruimten met een vaste vloer worden gehouden en moet het de beschikking hebben over stro of passend strooisel. Het dier moet zich gemakkelijk kunnen omdraaien en moet gemakkelijk languit kunnen gaan liggen.
- 1.6.10.
Het biologisch fokken van dieren in omheinde ruimten met een zeer vochtige grond of moerasgrond is niet toegelaten.
1.7. Dierenwelzijn
- 1.7.1.
Alle personen die betrokken zijn bij de dierhouderij en bij het omgaan met dieren tijdens vervoer en slachting, moeten beschikken over de nodige basiskennis en -vaardigheden wat de gezondheid en de welzijnsbehoeften van de dieren betreft, en moeten een passende opleiding hebben genoten, zoals met name voorgeschreven in Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad (1) en Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad (2) teneinde te zorgen voor de correcte toepassing van de voorschriften van deze Verordening.
- 1.7.2.
De houderijpraktijken, met inbegrip van bezettingsdichtheid en huisvestingsomstandigheden, moeten er borg voor staan dat aan de behoeften van de dieren op het gebied van ontwikkeling, fysiologie en ethologie wordt voldaan.
- 1.7.3.
De dieren moeten permanent toegang hebben tot openluchtruimten waarin zij zich kunnen bewegen, bij voorkeur weidegrond, wanneer de weers- en seizoensomstandigheden en de staat van de grond dit mogelijk maken, tenzij op grond van Uniewetgeving beperkingen en verplichtingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid zijn opgelegd.
- 1.7.4.
Het aantal dieren moet worden beperkt om overbegrazing, vertrappen van de bodem, erosie, en door de dieren en de verspreiding van hun mest veroorzaakte verontreiniging tot een minimum te beperken.
- 1.7.5.
Het aanbinden of isoleren van dieren is verboden, tenzij het gaat om individuele dieren gedurende een beperkte tijd en voor zover deze praktijk gerechtvaardigd is om diergeneeskundige redenen. Het isoleren van dieren kan voor enkel een beperkte periode worden toegestaan, en alleen wanneer de veiligheid van de werknemers in het gedrang komt of ten behoeve van het dierenwelzijn. De bevoegde autoriteiten kunnen het aanbinden van vee in bedrijven met ten hoogste 50 dieren (uitgezonderd jonge dieren) toestaan als deze dieren niet in aan hun gedrag aangepaste groepen kunnen worden gehouden, op voorwaarde dat zij tijdens de graasperiode toegang hebben tot weidegrond en ten minste tweemaal per week toegang krijgen tot openluchtruimten wanneer grazen niet mogelijk is.
- 1.7.6.
De duur van het vervoer van dieren wordt tot een minimum beperkt.
- 1.7.7.
Het lijden, de pijn en de stress van de dieren moeten gedurende hun hele leven, inclusief bij het slachten, worden vermeden en tot een minimum worden beperkt.
- 1.7.8.
Onverminderd ontwikkelingen in de Uniewetgeving op het vlak van dierenwelzijn, kunnen het couperen van staarten voor schapen, het snavelkappen in de eerste drie levensdagen, en het onthoornen alleen per geval uitzonderlijk worden toegestaan wanneer deze ingrepen de gezondheid, het welzijn of de hygiëne van het dier ten goede komen of de veiligheid van de werknemers anders in gevaar is. Het verwijderen van hoornknoppen is alleen per geval toegestaan wanneer deze ingreep de gezondheid, het welzijn of de hygiëne van het dier ten goede komt of de veiligheid van de werknemers anders in gevaar is. De bevoegde autoriteit staat een dergelijke ingreep enkel toe indien de exploitant de redenen ervoor naar behoren ter kennis heeft gebracht en gerechtvaardigd en wanneer de ingreep uitgevoerd wordt door gekwalificeerd personeel.
- 1.7.9.
Het lijden van de dieren moet tot een minimum worden beperkt door adequate anesthesie en/of analgesie toe te passen en elke ingreep uitsluitend op de optimale leeftijd van de dieren te laten uitvoeren door daartoe gekwalificeerd personeel.
- 1.7.10.
Fysieke castratie is toegestaan om de kwaliteit van de producten te handhaven en traditionele productiepraktijken in stand te houden, doch uitsluitend op de in punt 1.7.9 genoemde voorwaarden.
- 1.7.11.
De dieren moeten worden in- en uitgeladen zonder gebruik van enig elektrisch of ander pijnlijk dwangmiddel. Het gebruik van allopathische kalmeringsmiddelen vóór of tijdens het vervoer is verboden.
- 1.7.12.
De exploitanten houden registers of bewijsstukken bij van alle specifieke handelingen die zijn toegepast en motiveringen voor de toepassing van punt 1.7.5, 1.7.8, 1.7.9 of 1.7.10. Met betrekking tot dieren die het bedrijf verlaten, worden in voorkomend geval de volgende gegevens geregistreerd: leeftijd, aantal dieren, gewicht van de slachtdieren, een passende identificatie (per dier of per partij/koppel/bijenkast), datum van vertrek en bestemming.
1.8. Bereiding van onverwerkte producten
Indien met dieren andere bereidingshandelingen dan verwerking worden verricht, zijn op zulke handelingen de algemene voorschriften van de punten 1.2, 1.3, 1.4, 1.5 en 2.2.3 van deel IV van overeenkomstige toepassing.
1.9. Aanvullende algemene voorschriften
- 1.9.1.Voor runderen, schapen, geiten en paardachtigen
- 1.9.1.1.Voeding
Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:
- a)
ten minste 60 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken. Dit percentage wordt met ingang van 1 januari 2024 verhoogd tot 70 %.
- b)
dieren moeten, wanneer de omstandigheden dit toelaten, toegang hebben tot weidegrond om te grazen;
- c)
onverminderd het bepaalde in punt b), moeten mannelijke runderen van meer dan één jaar toegang hebben tot weidegrond of tot een openluchtruimte;
- d)
wanneer dieren tijdens de graastijd toegang hebben tot weidegrond en in winterstalling bewegingsvrijheid genieten, kan worden afgezien van de verplichting om gedurende de wintermaanden openluchtruimten te verschaffen;
- e)
foksystemen moeten zijn gebaseerd op maximaal gebruik van graasweidegrond, naargelang de beschikbaarheid van weidegrond gedurende de verschillende perioden van het jaar;
- f)
ten minste 60 % van de droge stof van het dagrantsoen moet bestaan uit ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer. Voor dieren in de zuivelindustrie kan dit percentage bij het begin van de lactatie gedurende maximaal drie maanden tot 50 % worden verlaagd.
- 1.9.1.2.Huisvestings- en houderijpraktijken
Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:
- a)
vloeren van de huisvesting moeten vlak zijn maar niet glad;
- b)
huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteringsmiddel zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie;
- c)
niettegenstaande artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder a), en artikel 3, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn 2018/119/EG van de Raad (3) is het verboden kalveren ouder dan een week in individuele hokken te huisvesten tenzij het gaat om individuele dieren gedurende een beperkte tijd en voor zover deze praktijk gerechtvaardigd is om veterinaire redenen.
- d)
wanneer een kalf om diergeneeskundige redenen individueel wordt behandeld, moet het in ruimten met een vaste vloer worden gehouden en moet het de beschikking hebben over ligstro. Het kalf moet zich gemakkelijk kunnen omdraaien en moet gemakkelijk languit kunnen gaan liggen.
- 1.9.2.Voor hertachtigen
- 1.9.2.1.Voeding
Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:
- a)
ten minste 60 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken. Dit percentage wordt met ingang van 1 januari 2024 verhoogd tot 70;
- b)
dieren moeten, wanneer de omstandigheden dit toelaten, toegang hebben tot weidegrond om te grazen;
- c)
wanneer dieren tijdens de graastijd toegang hebben tot weidegrond en in winterstalling bewegingsvrijheid genieten, kan worden afgezien van de verplichting om gedurende de wintermaanden openluchtruimten te verschaffen;
- d)
foksystemen moeten zijn gebaseerd op maximaal gebruik van graasweidegrond, naargelang de beschikbaarheid van weidegrond gedurende de verschillende perioden van het jaar;
- e)
ten minste 60 % van de droge stof van het dagrantsoen moet bestaan uit ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer. Voor vrouwelijke hertachtigen in de melkproductie kan dit percentage bij het begin van de lactatie gedurende maximaal drie maanden tot 50 % worden verlaagd;
- f)
het natuurlijk grazen in de omheinde ruimte moet tijdens de vegetatie verzekerd worden. Omheinde ruimten, waar tijdens de periode van de vegetatie de voeding via het grazen niet verzekerd kan worden, zijn niet toegelaten;
- g)
bijkomende voeding is enkel toegestaan indien er wegens ongunstige weersomstandigheden niet kan worden gegraasd;
- h)
landbouwdieren moeten in een omheind leefgebied schoon en vers drinkwater ter beschikking hebben. Indien er geen voor dieren gemakkelijk toegankelijke natuurlijke waterbron ter beschikking is, moet er in drinkplaatsen voorzien worden.
- 1.9.2.2.Huisvestings- en houderijpraktijken
Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:
- a)
hertachtigen moeten beschikken over schuilplaatsen, beschutte plaatsen en hekken die de dieren geen schade berokkenen;
- b)
in omheinde ruimten voor gewone hertachtigen moet voor de dieren de mogelijkheid voorzien worden om in modder te rollen, om zo hun huid te onderhouden en hun temperatuur in evenwicht te houden;
- c)
de vloeren van de huisvesting moeten vlak zijn maar niet glad;
- d)
huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteraar voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;
- e)
de voederplaatsen moeten geplaatst worden op plaatsen die beschermd zijn tegen weersinvloeden en toegankelijk zijn voor de dieren en verzorgers. Op plaatsen waar er voederbakken staan moet de bodem verhard zijn en de installatie om te voederen moet onder een afdak staan;
- f)
indien er niet voortdurend toegang tot diervoeder is, moeten de voederplaatsen zo ingericht zijn dat alle dieren tegelijkertijd kunnen eten.
- 1.9.3.Voor varkens
- 1.9.3.1.Voeding
Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:
- a)
ten minste 30 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische of omschakelingsproductie-eenheden en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken;
- b)
het dagrantsoen moet worden aangevuld met ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer;
- c)
indien landbouwers er niet in slagen eiwithoudende diervoeders uitsluitend uit biologische productie te verkrijgen, en de bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat biologische eiwithoudende diervoeders niet in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn, mogen niet-biologische eiwithoudende diervoeders worden gebruikt tot en met 31 december 2026, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- i)
de diervoeders zijn niet beschikbaar in biologische vorm;
- ii)
de diervoeders worden zonder chemische oplosmiddelen geproduceerd of bereid;
- iii)
de diervoeders worden slechts gebruikt voor de voedering van biggen tot en met 35 kg met specifieke eiwitsamenstellingen, en
- iv)
het maximaal toegestane percentage per periode van twaalf maanden bedraagt voor die dieren niet meer dan 5 %. Het percentage droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong wordt berekend.
- 1.9.3.2.Huisvestings- en houderijpraktijken
Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:
- a)
de vloeren van de huisvesting moeten vlak zijn maar niet glad;
- b)
de huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteraars voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;
- c)
er moet altijd een bed van stro of een ander geschikt materiaal voorhanden zijn dat groot genoeg is om ervoor te zorgen dat alle varkens in een omheinde ruimte gelijktijdig kunnen liggen in de positie die het meest ruimte in beslag neemt;
- d)
zeugen moeten in groepen worden gehouden, behalve in de laatste fase van de dracht en tijdens de zoogtijd, wanneer zeugen zich vrijelijk in hun omheinde ruimte moeten kunnen bewegen en hun beweging alleen kortstondig mag worden beperkt;
- e)
onverminderd aanvullende vereisten met betrekking tot stro moeten zeugen een aantal dagen voor de verwachte worp een hoeveelheid stro of ander geëigend natuurlijk materiaal krijgen die groot genoeg is om een nest te maken;
- f)
varkens moeten in de bewegingsruimten kunnen mesten en wroeten. De onderlaag voor het wroeten mag uit verschillende soorten materiaal bestaan.
- 1.9.4.Voor pluimvee
- 1.9.4.1.Oorsprong van de dieren
Ter voorkoming van het gebruik van intensieve opfokmethoden moet het pluimvee bij de slacht een bepaalde minimumleeftijd hebben of moet het behoren tot traaggroeiende rassen die geschikt zijn voor buitenhouderij.
De bevoegde autoriteit stelt de criteria voor traaggroeiende rassen of een lijst van die rassen vast en verstrekt deze informatie aan exploitanten, andere lidstaten en de Commissie.
Wanneer de landbouwer geen traaggroeiende rassen gebruikt, moet het pluimvee bij de slacht de volgende minimumleeftijd hebben:
- a)
81 dagen voor kippen;
- b)
150 dagen voor kapoenen;
- c)
49 dagen voor Pekingeenden;
- d)
70 dagen voor vrouwelijke Barbarijse eenden;
- e)
84 dagen voor mannelijke Barbarijse eenden;
- f)
92 dagen voor Mulardeenden;
- g)
94 dagen voor parelhoenders;
- h)
140 dagen voor mannelijke kalkoenen en braadganzen, en
- i)
100 dagen voor vrouwelijke kalkoenen.
- 1.9.4.2.Voeding
Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:
- a)
ten minste 30 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken;
- b)
het dagrantsoen moet worden aangevuld met ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer;
- c)
indien landbouwers er niet in slagen eiwithoudende diervoeders voor pluimveesoorten uitsluitend uit biologische productie te verkrijgen, en de bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat biologische eiwithoudende diervoeders niet in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn, mogen niet-biologische eiwithoudende diervoeders worden gebruikt tot en met 31 december 2026, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- i)
de diervoeders zijn niet beschikbaar in biologische vorm;
- ii)
de diervoeders worden zonder chemische oplosmiddelen geproduceerd of bereid;
- iii)
de diervoeders worden slechts gebruikt voor de voedering van jong pluimvee met specifieke eiwitsamenstellingen, en
- iv)
het maximaal toegestane percentage per periode van twaalf maanden bedraagt voor die dieren niet meer dan 5. Het percentage droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong wordt berekend.
- 1.9.4.3.Dierenwelzijn
Het plukken van levend pluimvee is verboden.
- 1.9.4.4.Huisvestings- en houderijpraktijken
Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:
- a)
ten minste één derde van het vloeroppervlak moet dicht zijn, dat wil zeggen zonder latten- of roosterconstructie, en moet bedekt zijn met strooisel, zoals stro, houtkrullen, zand of turfmolm;
- b)
in pluimveestallen voor leghennen moet een voldoende groot gedeelte van het voor de kippen beschikbare vloeroppervlak beschikbaar zijn voor het opvangen van de uitwerpselen van de vogels;
- c)
de stallen moeten telkens na het houden van een partij pluimvee worden leeggemaakt. De stallen en toebehoren moeten dan worden gereinigd en ontsmet. Bovendien moeten de uitlopen telkens na het houden van een partij pluimvee gedurende een door de lidstaten te bepalen periode vrij worden gehouden om de vegetatie te laten aangroeien. De exploitanten houden registers of bewijsstukken van de toepassing van deze periode bij. Die voorschriften zijn niet van toepassing op pluimvee dat niet in partijen wordt gefokt, niet in uitlopen wordt gehouden en de hele dag vrij kan rondlopen;
- d)
pluimvee moet gedurende ten minste één derde van zijn leven toegang hebben tot een openluchtruimte. Leghennen en mestpluimvee moeten evenwel gedurende ten minste één derde van hun leven toegang hebben tot een openluchtruimte, behalve wanneer op basis van de Uniewetgeving tijdelijke beperkingen zijn opgelegd;
- e)
de dieren moeten vanaf een zo jong mogelijke leeftijd als praktisch haalbaar is en wanneer de fysiologische en fysieke omstandigheden dit toelaten, onafgebroken toegang hebben tot de open lucht behalve wanneer op grond van Uniewetgeving tijdelijke beperkingen zijn opgelegd;
- f)
in afwijking van punt 1.6.5, geldt voor broedvogels en jonge hennen jonger dan 18 weken dat wanneer aan de voorwaarden van punt 1.7.3 met betrekking tot op grond van de Uniewetgeving opgelegde beperkingen en verplichtingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid is voldaan, en aan broedvogels en jonge hennen jonger dan 18 weken hierdoor de toegang tot ruimten in de open lucht wordt verhinderd, veranda's als openluchtruimten worden beschouwd en in dergelijke gevallen voorzien zijn van een barrière van metaalgaas om andere vogels buiten te houden;
- g)
in openluchtruimtes voor pluimvee moeten de dieren gemakkelijk toegang hebben tot voldoende drinkbakken;
- h)
de openluchtruimten voor pluimvee moeten voor het grootste deel zijn begroeid;
- i)
wanneer de uitloop als gevolg van bijvoorbeeld langdurige sneeuw of zeer droge weersomstandigheden weinig voeder te bieden heeft, moet het rantsoen van het pluimvee worden aangevuld met ruwvoer;
- j)
pluimvee dat binnen wordt gehouden als gevolg van beperkingen of verplichtingen die op grond van de Uniewetgeving zijn opgelegd, moet permanent toegang hebben tot voldoende hoeveelheden ruwvoer en geschikt materiaal om aan zijn ethologische behoeften te voldoen;
- k)
waterpluimvee moet toegang hebben tot een waterloop, een vijver, een meer of een poel wanneer de weersomstandigheden en de hygiëneomstandigheden dit toelaten, teneinde te voldoen aan de soortspecifieke behoeften van deze dieren en de voor hen geldende welzijnsvoorschriften; wanneer de weersomstandigheden dergelijke toegang niet toelaten, moeten deze dieren toegang hebben tot water waarin zij hun kop kunnen onderdompelen om hun veren te reinigen;
- l)
het daglicht mag met kunstlicht worden aangevuld tot een maximum van 16 uur licht per dag, met een ononderbroken nachtelijke rustperiode zonder kunstlicht van minstens acht uur;
- m)
de totale nuttige oppervlakte in pluimveestallen voor het afmesten van pluimvee van een productie-eenheid bedraagt maximaal 1 600 m2;
- n)
in een enkel compartiment van een pluimveestal mogen niet meer dan 3 000 leghennen worden gehouden.
- 1.9.5.Voor konijnen
- 1.9.5.1.Voeding
Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:
- a)
ten minste 70 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar en zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken.
- b)
konijnen moeten, wanneer de omstandigheden dit toelaten, toegang hebben tot weidegrond om te grazen;
- c)
houderijsystemen moeten zijn gebaseerd op maximaal gebruik van graasweidegrond, naargelang de beschikbaarheid van weidegrond tijdens de verschillende perioden van het jaar;
- d)
vezelrijke voeder zoals stro en/of hooi moeten worden verstrekt wanneer er onvoldoende gras is. Het aandeel van gewassen in het voeder bedraagt minstens 60 %.
- 1.9.5.2.Huisvestings- en houderijpraktijken
Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:
- a)
huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteraars voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;
- b)
konijnen worden in groep gehouden;
- c)
konijnenhouderijen gebruiken sterke rassen die zijn aangepast aan de buitenomstandigheden;
- d)
konijnen hebben toegang tot:
- i)
beschutte plekken, met inbegrip van donkere schuilplaatsen;
- ii)
een buitenren met vegetatie, bij voorkeur weidegrond;
- iii)
een verhoogd platform, binnen of buiten, waarop zij kunnen zitten;
- iv)
nestmateriaal voor alle zogende moeren.
- 1.9.6.Voor bijen
- 1.9.6.1.Oorsprong van de dieren
Met betrekking tot de bijenteelt moet de voorkeur uitgaan naar de Apis mellifera en plaatselijke ecotypes daarvan.
- 1.9.6.2.Voeding
Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:
- a)
na afloop van het productieseizoen moeten in de bijenkasten nog voldoende honing- en stuifmeelvoorraden aanwezig zijn om de bijen in staat te stellen de winter door te komen;
- b)
het voederen van bijenkolonies is slechts toegestaan wanneer het overleven van de kolonie door klimatologische omstandigheden in gevaar is. Voor het voederen moet in zulk geval gebruik worden gemaakt van biologische honing, biologisch stuifmeel, biologische suikerstropen of biologische suiker.
- 1.9.6.3.Gezondheidszorg
Met betrekking tot gezondheidszorg gelden de volgende voorschriften:
- a)
voor de bescherming van ramen, kasten en raten, met name tegen plaagorganismen, mogen alleen rodenticiden, gebruikt in vallen, en daarvoor geschikte producten en stoffen worden gebruikt die op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;
- b)
fysische behandelingen voor de ontsmetting van de bijenstallen, zoals het gebruik van stoom en rechtstreeks vuur, zijn toegestaan;
- c)
het vernietigen van het mannelijk broed is enkel toegestaan als middel om besmetting door Varroa destructor tegen te gaan;
- d)
indien de kolonies ondanks alle preventieve maatregelen toch ziek worden of besmet geraken, moeten zij onmiddellijk worden behandeld, zo nodig door hen in speciale bijenstallen af te zonderen;
- e)
bij besmetting met Varroa destructor is het gebruik van mierenzuur, melkzuur, azijnzuur, oxaalzuur, menthol, thymol, eucalyptol en kamfer toegestaan;
- f)
gedurende de periode waarin een behandeling wordt toegepast met chemisch gesynthetiseerde, allopathische producten — waaronder antibiotica — die niet behoren tot de op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten en stoffen, moeten de behandelde kolonies in speciale bijenstallen worden afgezonderd en moet alle bijenwas worden vervangen door bijenwas die afkomstig is van de biologische bijenteelt. Daarna geldt voor die kolonies de in punt 1.2.2 vastgestelde omschakelingsperiode van twaalf maanden.
- 1.9.6.4.Dierenwelzijn
Met betrekking tot de bijenteelt gelden de volgende aanvullende algemene voorschriften:
- a)
de vernietiging van bijen in de raten als methode voor de winning van bijenteeltproducten is verboden;
- b)
verminking, zoals het knippen van de vleugels van koninginnen, is verboden.
- 1.9.6.5.Huisvestings- en houderijpraktijken
Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:
- a)
bijenstallen staan op plaatsen die de beschikbaarheid garanderen van de bronnen van nectar en stuifmeel die voornamelijk bestaan uit biologisch geproduceerde gewassen of, in voorkomend geval, van spontane vegetatie of niet-biologisch beheerde bossen of gewassen die alleen behandeld worden met slechts licht milieubelastende technieken;
- b)
bijenstallen staan op voldoende afstand van bronnen die tot verontreiniging van de bijenteeltproducten of tot een slechte gezondheid van de bijen kunnen leiden;
- c)
de bijenkasten moeten zo geplaatst zijn dat bronnen van nectar en stuifmeel binnen een straal van 3 km van de locatie van de bijenkasten hoofdzakelijk bestaan uit biologisch geproduceerde gewassen of spontane vegetatie of gewassen waarop slechts licht milieubelastende technieken worden toegepast die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn beschreven in de artikelen 28 en 30 van Verordening (EU) nr. 1305/2013, en die geen gevolgen kunnen hebben voor de biologische status van de bijenteeltproductie. Die bepaling is niet van toepassing op gebieden waar geen bloei plaatsvindt, of wanneer de bijenkolonies in rust zijn;
- d)
de kasten en het bij de bijenteelt gebruikte materiaal moeten in essentie vervaardigd zijn uit natuurlijke materialen die geen verontreinigingsgevaar opleveren voor het milieu of de bijenteeltproducten;
- e)
de bijenwas voor nieuwe ramen moet afkomstig zijn van biologische productie-eenheden;
- f)
in de kasten mogen alleen natuurlijke producten zoals propolis, was en plantaardige oliën worden gebruikt;
- g)
tijdens de honingwinning is het gebruik van synthetische chemische repellenten verboden;
- h)
het is verboden honing te winnen uit raten die broed bevatten;
- i)
de bijenteelt in gebieden of zones die door de lidstaten zijn aangemerkt als ongeschikt voor de biologische bijenteelt, mag niet als biologisch worden beschouwd.
- 1.9.6.6.Documentatieverplichtingen
De exploitanten houden een kaart op een passende schaal of geografische coördinaten bij van de locatie van de bijenkasten, die kan/kunnen worden verstrekt aan de controleautoriteit of het controleorgaan om aan te tonen dat de voor de kolonies toegankelijke zones voldoen aan de voorschriften van deze verordening.
Met betrekking tot de voeding moet in het bijenstalregister de volgende informatie worden opgenomen: naam van het gebruikte product, datums, hoeveelheden en bijenkasten waarbij het product werd gebruikt.
De zone waar de bijenstal zich bevindt, wordt geregistreerd samen met de identificatie van de bijenkasten en de periode van verplaatsing.
Alle toegepaste maatregelen worden ingeschreven in het bijenstalregister, met inbegrip van de verwijdering van de hoogsels en de handelingen voor honingwinning. Ook de hoeveelheid honing die is verzameld en de datums van verzameling moeten worden geregistreerd.
Deel III. Productievoorschriften voor algen en aquacultuurdieren
1. Algemene voorschriften
1.1
De bedrijven moeten gevestigd zijn op locaties die niet zijn verontreinigd met niet voor de biologische productie toegelaten producten of stoffen, noch door verontreinigende stoffen die de biologische aard van de producten in het gedrang zouden brengen.
1.2
Biologische en niet-biologische productie-eenheden moeten adequaat en in voorkomend geval overeenkomstig door de lidstaten vastgestelde minimumscheidingsafstanden van elkaar worden gescheiden. Deze scheiding moet gebaseerd zijn op natuurlijke omstandigheden, aparte waterdistributiesystemen, afstanden, getijdenstroming en de stroomopwaarts of stroomafwaarts gelegen locatie van de biologische productie-eenheid. Algen- en aquacultuurproductie op locaties of in gebieden die door de lidstaten zijn aangewezen als ongeschikt voor dergelijke activiteiten, mogen niet als biologisch worden beschouwd.
1.3
Met betrekking tot nieuwe, voor de biologische productie geplande bedrijven die meer dan 20 ton aquacultuurproducten per jaar produceren, moeten de omstandigheden van de productie-eenheid en van de onmiddellijke omgeving daarvan, alsmede de verwachte impact van de exploitatie van die eenheid worden geëvalueerd in een milieueffectbeoordeling die passend is voor de productie-eenheid. De exploitant moet de milieueffectbeoordeling ter beschikking van de controleautoriteit of het controleorgaan stellen. De inhoud van de milieueffectbeoordeling moet zijn gebaseerd op bijlage IV bij Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad (4). Indien voor de betrokken productie-eenheid reeds een gelijkwaardige beoordeling is opgesteld, mag die beoordeling ook in dit verband worden gebruikt.
1.4
De vernietiging van mangroves is niet toegestaan.
1.5
De exploitant moet een duurzaambeheerplan indienen dat in verhouding staat tot de productie-eenheid waar aan aquacultuur wordt gedaan en algen worden geoogst.
1.6
Dit plan dient jaarlijks te worden bijgewerkt, moet gedetailleerde gegevens bevatten over de milieueffecten van het bedrijf en de uit te voeren milieumonitoring, alsmede maatregelen voor het optimaal beperken van negatieve gevolgen voor de aquatische en terrestrische omgeving, met inbegrip, in voorkomend geval, van gegevens inzake de lozing van nutriënten in het milieu per productiecyclus of per jaar. Controles en reparaties van technische apparatuur dienen in het plan te worden geregistreerd.
1.7
Defensieve en preventieve maatregelen die overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG en nationale regels worden genomen tegen predatoren, moeten in het duurzaambeheerplan worden geregistreerd.
1.8
In voorkomend geval moeten exploitanten van aan elkaar grenzende bedrijven het opstellen van hun beheersplannen coördineren.
1.9
exploitanten van aquacultuur- en algenbedrijven moeten in het duurzaambeheerplan een afvalbeperkingsschema opnemen dat vanaf het begin van de exploitatie van het bedrijf moet worden toegepast. Het gebruik van restwarmte moet zo veel mogelijk worden beperkt tot energie van hernieuwbare bronnen.
1.10. Bereiding van onverwerkte producten
Indien op algen of aquacultuurdieren andere bereidingshandelingen dan verwerking worden verricht, zijn op zulke handelingen de algemene voorschriften van de punten 1.2, 1.3, 1.4, 1.5 en 2.2.3 van deel IV van overeenkomstige toepassing.
1.11
De exploitanten houden bewijsstukken beschikbaar met betrekking tot elke afwijking van de productievoorschriften voor aquacultuurdieren die overeenkomstig punt 3.1.2.1, d) en e), is verkregen.
2. Voorschriften voor algen
Op de biologische vergaring en productie van algen zijn naast de in de artikelen 9, 10, 11 en 15 en eventueel in afdeling 1 van dit deel bedoelde algemene productievoorschriften, de in deze afdeling opgenomen voorschriften van toepassing. Deze voorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op de productie van fytoplankton.
2.1. Omschakeling
2.1.1
De omschakelingsperiode voor een productie-eenheid waar algen worden verzameld bedraagt zes maanden.
2.1.2
De omschakelingsperiode voor een productie-eenheid waar algen worden geteeld bedraagt zes maanden of een volledige productiecyclus, afhankelijk van welke periode de langste is.
2.2. Productievoorschriften voor algen
2.2.1
De vergaring van wilde algen en van delen daarvan wordt als biologische productie beschouwd, op voorwaarde dat:
- a)
de gebieden waar het zeewier groeit, geschikt zijn vanuit gezondheidsoogpunt en zich in zeer goede ecologische toestand bevinden als omschreven in Richtlijn 2000/60/EG, of waarvan de kwaliteit gelijk is aan die van:
- —
de productiegebieden van klasse A of B krachtens Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad (5), tot en met 13 december 2019, of
- —
de overeenkomstige indelingsgebieden als omschreven in de uitvoeringshandelingen die de Commissie heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 18, lid 8, van Verordening (EU) 2017/625, vanaf 14 december 2019;
- b)
de verzameling geen significante negatieve impact heeft op de stabiliteit van het natuurlijke ecosysteem of de instandhouding van de soorten in het vergaringsgebied.
2.2.2
De algen moeten worden gekweekt in gebieden met milieu- en gezondheidskenmerken die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in punt 2.2.1, onder a), beschreven kenmerken waaraan algen moeten voldoen om als biologisch te worden beschouwd. Bovendien zijn de volgende productievoorschriften van toepassing:
- a)
in alle stadia van de productie, van het vergaren van juveniele algen tot de oogst, moeten duurzame praktijken worden gehanteerd;
- b)
om de instandhouding van een brede genetische diversiteit te garanderen, moeten geregeld juveniele algen in het wild worden vergaard om de diversiteit van binnenkweekbestanden te handhaven en te verhogen;
- c)
meststoffen mogen niet worden gebruikt, tenzij in binnenfaciliteiten en mits zij daartoe krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, en de gebruikte hoeveelheid, met informatie over de betrokken partijen/tanks/bassins.
2.3. Algenteelt
2.3.1
Bij de algenteelt op zee mag slechts gebruik worden gemaakt van natuurlijk in het milieu voorkomende nutriënten of van nutriënten afkomstig van een bij voorkeur dichtbij gelegen eenheid voor de biologische productie van aquacultuurdieren die deel uitmaakt van een polycultuursysteem.
2.3.2
In op het land gelegen voorzieningen waar gebruik wordt gemaakt van externe nutriëntenbronnen, mogen de nutriëntenniveaus in de effluenten verifieerbaar niet hoger zijn dan die in het instromende water. Er mag enkel gebruik worden gemaakt van nutriënten van plantaardige of minerale oorsprong die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten, met opgave van de datum of datums waarop het product is gebruikt, de naam van het product, en de gebruikte hoeveelheid, met informatie over de betrokken partijen/tanks/bassins.
2.3.3
De teeltdichtheid of de exploitatie-intensiteit moet worden geregistreerd en moet worden afgestemd op behoud van de integriteit van het aquatische milieu door ervoor te zorgen dat de maximumhoeveelheid algen die het milieu aankan zonder daar negatieve gevolgen van te ondervinden, niet wordt overschreden.
2.3.4
Touwen en andere materialen die bij de algenteelt worden gebruikt, moeten waar mogelijk worden hergebruikt of gerecycled.
2.4. Duurzame verzameling van wilde algen
2.4.1
Zodra met de algenverzameling wordt begonnen, dient een eenmalige biomassaraming te worden verricht.
2.4.2
De administratie moet in de eenheid of de bedrijfskantoren worden bewaard en moet de exploitant, respectievelijk de controleautoriteit of het controleorgaan in staat stellen na te gaan, respectievelijk te verifiëren of de verzamelaars uitsluitend overeenkomstig deze verordening geproduceerd wilde algen hebben geleverd.
2.4.3
De omvang van de verzameling mag niet zo groot zijn dat de toestand van het aquatische milieu er significante gevolgen van ondervindt. Met het oog op de regeneratie van de algen en de preventie van bijvangsten moeten maatregelen worden genomen op het gebied van, onder meer, verzamelingstechnieken, minimumgrootte, leeftijd, reproductiecycli of de grootte van de resterende algen.
2.4.4
Indien algen van een gedeeld of gemeenschappelijk verzamelingsgebied worden verzameld, moet uit bewijsstukken van de door de lidstaat in kwestie aangewezen betrokken autoriteit blijken dat de volledige verzameling aan deze verordening voldoet.
3. Voorschriften voor aquacultuurdieren
Naast de in de artikelen 9, 10, 11 en 15 en, in voorkomend geval, afdeling 1 van dit deel opgenomen algemene productievoorschriften, zijn de in deze afdeling vastgestelde voorschriften van toepassing op de biologische productie van vis, schaaldieren, stekelhuidigen en weekdieren. Deze voorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op de productie van zoöplankton, microschelpdieren, microschaaldieren, rotiferen, wormen en andere als voer gebruikte waterdieren.
3.1. Algemene voorschriften
3.1.1. Omschakeling
Voor de volgende soorten aquacultuurvoorzieningen, inclusief de daarin levende aquacultuurdieren, gelden met betrekking tot de aquacultuurproductie-eenheden de volgende omschakelingsperioden:
- a)
24 maanden voor voorzieningen die niet kunnen worden geleegd, gereinigd en ontsmet;
- b)
twaalf maanden voor voorzieningen die zijn geleegd of stilgelegd;
- c)
zes maanden voor voorzieningen die zijn geleegd, gereinigd en ontsmet;
- d)
drie maanden voor in open water gelegen voorzieningen, onder meer voor de productie van tweekleppige weekdieren.
3.1.2. Oorsprong van de aquacultuurdieren
- 3.1.2.1.
Met betrekking tot de oorsprong van de aquacultuurdieren gelden de volgende voorschriften:
- a)
biologische aquacultuur moet gebaseerd zijn op de kweek van jonge dieren die afkomstig zijn van biologisch reproductiemateriaal en van biologische productie-eenheden;
- b)
er moet gebruik worden gemaakt van plaatselijk gekweekte soorten en de reproductie moet erop gericht zijn stammen te produceren die beter zijn aangepast aan de productieomstandigheden, waarbij de gezondheid en het welzijn van de dieren worden verzekerd en de voedselbronnen goed worden benut. De bewijsstukken met betrekking tot de oorsprong en de behandeling van de dieren moeten ter beschikking van de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan worden gehouden;
- c)
er moeten soorten worden gekozen die robuust zijn en kunnen worden geproduceerd zonder significante schade aan wilde bestanden toe te brengen;
- d)
in het wild gevangen of niet-biologische aquacultuurdieren mogen voor reproductiedoeleinden alleen in naar behoren gemotiveerde gevallen in een bedrijf worden binnengebracht, met name wanneer er geen biologische soort beschikbaar is of wanneer, met het oog op de verbetering van de geschiktheid van het genetische materiaal, nieuw genetisch materiaal voor reproductiedoeleinden in de productie-eenheid wordt binnengebracht na goedkeuring van de bevoegde autoriteit. Deze dieren moeten ten minste drie maanden volgens de biologische methode worden gehouden alvorens zij voor reproductiedoeleinden mogen worden gebruikt. Voor dieren die op de rode IUCN-lijst van bedreigde soorten staan, mag de toelating om in het wild gevangen exemplaren te gebruiken alleen worden toegekend in het kader van door de ter zake bevoegde overheidsinstantie erkende instandhoudingsprogramma's;
- e)
het verzamelen van wilde aquacultuurjuvenielen voor opkweekdoeleinden moet specifiek worden beperkt tot de volgende gevallen:
- i)
de natuurlijke instroom van larven en juvenielen van vissen of schaaldieren bij het vullen van vijvers, inperkingssystemen en omsloten ruimten;
- ii)
het uitzetten van wilde juvenielen of larven van schaaldieren van soorten die niet op de rode IUCN-lijst van bedreigde soorten staan in extensieve aquacultuurteelt in waterrijke gebieden zoals ingedamde en ingedijkte brakwatervijvers, getijdengebieden en kustlagunes, mits:
- —
het uitzetten in overeenstemming is met de beheersmaatregelen die de betrokken autoriteiten hebben goedgekeurd teneinde de duurzame exploitatie van de betrokken soort te garanderen, en
- —
de dieren uitsluitend worden gevoederd met voeder dat natuurlijk in het milieu voorkomt.
voor opkweekdoeleinden mag een lidstaat in afwijking van punt a) toestaan dat in een biologische productie-eenheid gebruik wordt gemaakt van maximaal 50 % niet-biologische juvenielen van soorten die niet biologisch werden ontwikkeld in de Unie vóór 1 januari 2022, mits ten minste het laatste tweederde deel van de productiecyclus volgens de biologische methode wordt beheerd. Deze afwijking kan worden toegekend voor maximaal twee jaar en is niet hernieuwbaar.
Voor aquacultuurbedrijven buiten de Unie mag een dergelijke afwijking alleen worden toegekend door overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten of controleorganen voor soorten die niet biologisch werden ontwikkeld op het grondgebied van het land waar het bedrijf zich bevindt, noch in de Unie. Deze afwijking kan worden toegekend voor maximaal twee jaar en is niet hernieuwbaar.
- 3.1.2.2.
Met betrekking tot de reproductie gelden de volgende voorschriften:
- a)
het gebruik van hormonen en hormoonderivaten is verboden;
- b)
er mag geen gebruik worden gemaakt van de kunstmatige productie van stammen met uitsluitend exemplaren van hetzelfde geslacht, tenzij door handmatige selectie, noch van polyploïdie-inductie, kunstmatige hybridisatie en klonen;
- c)
er moeten passende stammen worden gekozen.
- 3.1.2.3.Productie van juvenielen
Bij de larvenkweek van mariene vissoorten mogen kweeksystemen worden gebruikt (bij voorkeur een ‘mesokosmos’ of grote kweektanks (‘large volume rearing’)). Die systemen moeten aan de volgende eisen voldoen:
- a)
de aanvankelijke bezettingsdichtheid bedraagt minder dan 20 eieren of larven per liter;
- b)
de larvenkweektank heeft een volume van ten minste 20 m3, en
- c)
de larven voeden zich met het natuurlijke plankton dat zich in de tank ontwikkelt, indien nodig aangevuld met extern geproduceerd fytoplankton en zoöplankton.
- 3.1.2.4.
De exploitanten houden een register bij met betrekking tot de oorsprong van de dieren, waarbij de dieren/partijen dieren worden geïdentificeerd en met opgave van de datum van aankomst en het type soort, de hoeveelheden, de biologische of niet-biologische status en de omschakelingsperiode.
3.1.3. Voeding
- 3.1.3.1.
Met betrekking tot het diervoeder voor vis, schaaldieren, schelpdieren en stekelhuidigen gelden de volgende voorschriften:
- a)
de dieren moeten worden gevoederd met diervoeder dat voldoet aan de voedingsbehoeften van het dier in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling;
- b)
de voederpatronen moeten worden samengesteld in het licht van de volgende prioriteiten:
- i)
diergezondheid en dierenwelzijn;
- ii)
hoge productkwaliteit, onder meer op het gebied van de nutritionele samenstelling van het product, die de hoge kwaliteit van het eetbare eindproduct moet garanderen;
- iii)
geringe impact op het milieu;
- c)
de plantaardige fractie van het diervoeder moet biologisch zijn en de fractie afkomstig van aquatische dieren moet afkomstig zijn uit de biologische aquacultuur of uit visserij die als duurzaam is gecertificeerd krachtens een regeling die door de bevoegde autoriteit is erkend overeenkomstig de beginselen van Verordening (EU) nr. 1380/2013;
- d)
van planten, algen, dieren of gist afkomstige niet-biologische voedermiddelen, voedermiddelen van minerale of microbiële oorsprong, diervoederadditieven en technische hulpstoffen mogen alleen worden gebruikt indien het gebruik ervan in de biologische productie krachtens deze verordening is toegestaan;
- e)
er mogen geen groeibevorderaars of synthetische aminozuren worden gebruikt.
- 3.1.3.2.
Met betrekking tot tweekleppige weekdieren en andere soorten die niet door de mens worden gevoed maar van natuurlijk plankton leven, gelden de volgende voorschriften:
- a)
plaatkieuwigen moeten alle voeding die zij nodig hebben, uit de natuur halen tenzij het gaat om juvenielen in broed- en kweekkamers;
- b)
de gebieden waar zij groeien, moeten geschikt zijn uit gezondheidsoogpunt en zich in zeer goede ecologische toestand bevinden volgens de definitie van Richtlijn 2000/60/EG of in goede milieutoestand volgens de definitie van Richtlijn 2008/56/EG, of van een kwaliteit zijn die gelijk is aan die van:
- —
de productiegebieden van klasse A krachtens Verordening (EG) nr. 854/2004, tot en met 13 december 2019, of
- —
de overeenkomstige indelingsgebieden als omschreven in de uitvoeringshandelingen die de Commissie heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 18, lid 8, van Verordening (EU) 2017/625, met ingang van 14 december 2019.
- 3.1.3.3.Specifieke voorschriften inzake voeder voor carnivore aquacultuurdieren
Het voeder voor carnivore aquacultuurdieren dient prioritair te bestaan uit:
- a)
biologische diervoeders van oorsprong uit de aquacultuur;
- b)
vismeel en visolie van uit de biologische aquacultuur afkomstige snijresten van vissen, schaaldieren, schelpdieren of weekdieren;
- c)
vismeel, visolie en voedermateriaal, afkomstig van snijresten van vissen, schaaldieren, schelpdieren of weekdieren die in het kader van duurzame visserij reeds voor menselijke consumptie zijn gevangen;
- d)
vismeel, visolie en voedermateriaal, afkomstig van volledige vissen, schaaldieren, schelpdieren of weekdieren die in het kader van duurzame visserij zijn gevangen en niet voor menselijke consumptie worden gebruikt;
- e)
biologische voedermiddelen van plantaardige of dierlijke oorsprong.
- 3.1.3.4.Specifieke voorschriften inzake voeder voor bepaalde aquacultuurdieren
In de opkweekfase gelden met betrekking tot het voeder voor vis in binnenwateren, peneïdegarnalen, zoetwatergarnalen en tropische zoetwatervis de volgende voorschriften:
- a)
het voeder moet van nature beschikbaar zijn in vijvers en meren;
- b)
bij gebrek aan voldoende onder a) bedoeld natuurlijk voeder mag gebruik worden gemaakt van bij voorkeur in het bedrijf zelf gekweekt biologisch voeder van plantaardige oorsprong of van algen. De exploitanten moeten bewijsstukken bewaren waarin de noodzaak van bijvoederen wordt aangetoond;
- c)
indien het natuurlijke voeder overeenkomstig punt b) wordt aangevuld:
- i)
mag het voederrantsoen van peneïdegarnalen en zoetwatergarnalen (Macrobrachium spp.) maximaal uit 25 % vismeel of visolie afkomstig van duurzame visserij bestaan;
- ii)
mag het voederrantsoen van pangasius (Pangasius spp.) maximaal uit 10 % vismeel of visolie afkomstig van duurzame visserij bestaan.
In de opkweekfase en in de vroegere levensstadia in kweekkamers en broedkamers mag biologische cholesterol worden gebruikt ter aanvulling van het dieet van peneïdegarnalen en zoetwatergarnalen (Macrobrachium spp.), om in hun kwantitatieve voedingsbehoefte te voorzien.
- 3.1.3.5.
De exploitanten houden een register bij van de specifieke voederregimes, met opgave van met name de naam en de hoeveelheid voeder en het gebruik van extra voeders, en de betrokken dieren/partijen dieren.
3.1.4. Gezondheid
- 3.1.4.1.Ziektepreventie
Met betrekking tot ziektepreventie gelden de volgende voorschriften:
- a)
ziektepreventie moet gebaseerd zijn op optimale houderijomstandigheden door te zorgen voor een passende locatie waar wordt tegemoetgekomen aan onder meer de soortspecifieke behoeften op het gebied van goede waterkwaliteit, waterdoorstroming en wateruitwisseling, en door te zorgen voor een optimaal bedrijfsontwerp, voor de toepassing van goede houderij- en beheerspraktijken, waaronder het regelmatig reinigen en ontsmetten van gebouwen en terreinen, voor hoogwaardig voeder, voor een passende bezettingsdichtheid en voor een adequate selectie van rassen en stammen;
- b)
het gebruik van immunologische diergeneesmiddelen is toegestaan;
- c)
een plan inzake diergezondheidsbeheer moet gedetailleerde gegevens over bioveiligheid en ziektepreventiepraktijken bevatten, inclusief een schriftelijk akkoord dat rekening zal worden gehouden met in verhouding tot de productie-eenheid staand advies van op het gebied van de gezondheid van aquacultuurdieren gekwalificeerde diensten die het bedrijf ten minste eens per jaar of, in het geval van tweekleppige schaal- en schelpdieren, ten minste eens om de twee jaar bezoeken;
- d)
zowel de houderijsystemen als het materiaal en het gereedschap moeten goed worden gereinigd en ontsmet;
- e)
biologische aangroeiorganismen mogen slechts fysiek of met de hand worden verwijderd en moeten, waar passend, op enige afstand van het bedrijf weer in zee worden gezet;
- f)
voor de reiniging en ontsmetting van voorzieningen en materiaal mag enkel gebruik worden gemaakt van producten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;
- g)
met betrekking tot het stilleggen van bedrijven gelden de volgende voorschriften:
- i)
de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan moet vaststellen of stillegging noodzakelijk is, hoelang deze na elke productiecyclus in in open water op zee gelegen inperkingssystemen moet worden toegepast en hoe deze moet worden gedocumenteerd;
- ii)
deze praktijk is niet verplicht voor de kweek van tweekleppige weekdieren;
- iii)
de kooien en andere voor de productie van aquacultuurdieren gebruikte structuren mogen pas weer in gebruik worden genomen nadat deze tijdens de stillegging zijn leeggemaakt, ontsmet en enige tijd leeg hebben gestaan;
- h)
niet-opgegeten visvoeder, faeces en dode dieren moeten in voorkomend geval zo snel mogelijk worden verwijderd om enig risico van significante milieuschade aan de kwaliteit van de watertoestand te vermijden, het risico van ziektes tot een minimum te beperken en het aantrekken van insecten of knaagdieren te voorkomen;
- i)
het gebruik van ultraviolet licht en ozon is slechts toegestaan in broed- en kweekkamers;
- j)
voor de biologische beheersing van ectoparasieten moet bij voorkeur gebruik worden gemaakt van poetsvissen en van zoetwater, zeewater en natriumchlorideoplossingen.
- 3.1.4.2.Diergeneeskundige behandelingen
Met betrekking tot diergeneeskundige behandelingen gelden de volgende voorschriften:
- a)
ziekten worden onmiddellijk behandeld om het dier lijden te besparen; zo nodig mogen, onder strikte voorwaarden en onder verantwoordelijkheid van een dierenarts, chemisch gesynthetiseerde allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, worden gebruikt als het niet adequaat is fytotherapeutische, homeopathische en andere middelen te gebruiken. In voorkomend geval moeten beperkingen met betrekking tot behandelingskuren en wachttijden worden vastgesteld;
- b)
op basis van de Uniewetgeving opgelegde behandelingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid zijn toegelaten;
- c)
wanneer zich ondanks de in punt 3.1.4.1 bedoelde preventieve maatregelen ter waarborging van de gezondheid van de dieren toch een gezondheidsprobleem voordoet, mogen in de onderstaande volgorde van voorkeur de volgende diergeneeskundige behandelingen worden gebruikt:
- i)
van planten, dieren of mineralen afkomstige stoffen in een homeopathische verdunning;
- ii)
planten zonder verdovend effect, alsmede de extracten daarvan, en
- iii)
stoffen zoals spoorelementen, metalen, natuurlijke immunostimulanten en toegestane probiotica;
- d)
er mogen niet meer dan twee allopathische behandelingskuren per jaar worden toegediend, behalve wanneer het vaccins en behandelingen in het kader van verplichte uitroeiingsregelingen betreft. Voor productiecycli van minder dan een jaar geldt evenwel een maximum van één allopathische behandeling. Indien de opgegeven beperkingen voor allopathische behandelingen worden overschreden, mogen de betrokken aquacultuurdieren niet als biologische producten worden vermarkt;
- e)
het gebruik van andere parasietenbehandelingen dan verplichte, door de lidstaten uitgevoerde bestrijdingsregelingen, moet als volgt worden beperkt:
- i)
voor zalm, tot maximaal twee behandelingskuren per jaar, of tot één behandelingskuur per jaar indien de productiecyclus korter is dan 18 maanden;
- ii)
voor alle andere soorten dan zalm, tot maximaal twee behandelingskuren per jaar, of tot één behandelingskuur per jaar indien de productiecyclus korter is dan 12 maanden;
- iii)
voor alle soorten, tot in totaal niet meer dan vier behandelingskuren, ongeacht de duur van de productiecyclus van de soort;
- f)
de wachttijd voor allopathische diergeneeskundige behandelingen en parasietenbehandelingen overeenkomstig punt d), inclusief behandelingen in het kader van verplichte bestrijdings- en uitroeiingsregelingen, bedraagt het dubbele van de in artikel 11 van Richtlijn 2001/82/EG aangegeven wachttijd of, wanneer deze periode niet is bepaald, 48 uur;
- g)
indien diergeneesmiddelen worden gebruikt, dient dit bij de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan te worden aangemeld vooraleer de dieren als biologische producten worden vermarkt. Behandelde bestanden moeten duidelijk identificeerbaar zijn.
- 3.1.4.3.Documentatie van ziektepreventie
De exploitanten houden een register bij van de toegepaste ziektepreventiemaatregelen, met nadere gegevens over de stillegging, reiniging en waterbehandeling, en van de toegepaste diergeneeskundige en parasietenbehandelingen en met name de datum van behandeling, de diagnose, de dosering, de naam van het gebruikte product en waar van toepassing het voorschrift van de dierenarts, en de wachttijden die worden toegepast voordat aquacultuurproducten als biologisch in de handel kunnen worden gebracht en worden geëtiketteerd.
3.1.5. Huisvesting en houderijpraktijken
- 3.1.5.1.
Gesloten recirculatievoorzieningen voor de dierlijke aquacultuurproductie zijn verboden, behalve voor broedkamers, kweekkamers en voorzieningen voor de productie van soorten die worden gebruikt als biologische voedingsorganismen.
- 3.1.5.2.
Kunstmatige verwarming of koeling van het water is slechts toegestaan in broed- en kweekkamers. In alle productiefasen mag gebruik worden gemaakt van natuurlijk putwater voor het verwarmen of koelen van het water.
- 3.1.5.3.
De houderijomgeving van de aquacultuurdieren moet zo zijn ontworpen dat de aquacultuurdieren overeenkomstig hun soortspecifieke behoeften:
- a)
voldoende ruimte hebben om zich goed te voelen, waarbij de relevante in de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen vastgelegde bezettingsdichtheid in acht moet worden genomen;
- b)
worden gehouden in water van een goede kwaliteit met onder meer een adequaat doorstromings- en uitwisselingsniveau, een toereikend zuurstofniveau en een lage concentratie aan metabolieten;
- c)
worden gehouden bij een temperatuur en een lichtintensiteit die, tevens rekening houdend met de geografische locatie, overeenstemmen met de vereisten van de soort.
Bij het beoordelen van de effecten van de bezettingsdichtheid op het welzijn van de geproduceerde vis moeten zowel de toestand van de vis (zoals schade aan de vinnen, andere verwondingen, groeitempo, vertoond gedrag en algemene gezondheid) als de waterkwaliteit worden gemonitord en in aanmerking worden genomen.
In geval van zoetwatervissen moet het bodemtype zo veel mogelijk lijken op dat in hun natuurlijke omgeving.
Voor karpers en verwante soorten:
- —
moet de bodem uit natuurlijke aarde bestaan,
- —
mag voor de biologische en minerale meststofgift in vijvers en meren alleen gebruik worden gemaakt van meststoffen en bodemverbeteraars die overeenkomstig artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, met inachtneming van een maximum van 20 kg stikstof/ha,
- —
zijn behandelingen met synthetische chemicaliën voor het bestrijden van in de productiewateren voorkomende waterplanten en andere vegetatie verboden.
De exploitanten houden een register bij van de monitoring- en onderhoudsmaatregelen in het kader van dierenwelzijn en waterkwaliteit. In geval van meststofgift in vijvers en meren houden de exploitanten een register bij van het gebruik van meststoffen en bodemverbeteraars, met opgave van de datum van toepassing, de naam van het product, de gebruikte hoeveelheid en de locatie van het betrokken gebruik.
- 3.1.5.4.
De aquatische inperkingssystemen moeten zijn ontworpen en gebouwd met het oog op stromingsniveaus en fysisch-chemische parameters die borg staan voor de gezondheid en het welzijn van de dieren en zijn afgestemd op hun ethologische behoeften.
De specifieke kenmerken van de productiesystemen en inperkingssystemen voor soorten of groepen soorten als vervat in de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen, moeten in acht worden genomen.
- 3.1.5.5.
Kweekeenheden op het land moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
- a)
doorstroomsystemen maken het mogelijk zowel het doorstromingsniveau als de kwaliteit van het in- en uitstromende water te monitoren en te controleren;
- b)
op ten minste 10 % van het perimetergebied (‘land-water interface’) moet natuurlijke vegetatie voorkomen.
- 3.1.5.6.
Inperkingssystemen op zee moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
- a)
zij moeten zich bevinden op een locatie met de juiste waterdoorstroming, waterdiepte en uitwisseling tussen de verschillende waterlichamen om de impact op de zeebodem en het omgevende waterlichaam tot een minimum te beperken;
- b)
zij moeten zijn uitgerust met kooien die qua ontwerp, constructie en onderhoud afgestemd zijn op de exploitatieomgeving.
- 3.1.5.7.
Het ontwerp, de locatie en de exploitatie van de inperkingssystemen moeten erop gericht zijn het risico van ontsnappingsincidenten tot een minimum te beperken.
- 3.1.5.8.
Indien vissen, schaaldieren of schelpdieren ontsnappen, moeten adequate maatregelen worden genomen om de impact op het plaatselijke ecosysteem te verminderen, onder meer door de dieren waar mogelijk weer te vangen. Hiervan moeten registers worden bijgehouden.
- 3.1.5.9.
Met betrekking tot de dierlijke aquacultuurproductie in visvijvers, vistanks of doorstroomsystemen (‘raceways’) moeten de bedrijven zijn uitgerust met natuurlijke filterbedden, bezinkingsvijvers, biologische filters of mechanische filters voor het verzamelen van resterende nutriënten, of moeten zij gebruikmaken van algen of dieren (tweekleppigen) die bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van de effluenten. In voorkomend geval moeten de effluenten regelmatig worden gecontroleerd.
3.1.6. Dierenwelzijn
- 3.1.6.1.
Alle personen die betrokken zijn bij het houden van aquacultuurdieren, moeten beschikken over de nodige basiskennis en -vaardigheden wat de gezondheid en de welzijnsbehoeften van de dieren betreft.
- 3.1.6.2.
De aquacultuurdieren moeten zo weinig mogelijk, met de grootst mogelijke zorg en de juiste apparatuur, en aan de hand van adequate protocollen worden behandeld om stress en fysieke schade als gevolg van de behandelingsprocessen te voorkomen. Het reproductiemateriaal moet op zodanige wijze worden behandeld — waar nodig onder anesthesie — dat fysieke beschadiging en stress tot een minimum worden beperkt. Groottesortering moet tot een minimum worden beperkt en mag enkel worden verricht wanneer dit voor het welzijn van de vis is vereist.
- 3.1.6.3.
De volgende beperkingen gelden voor het gebruik van kunstlicht:
- a)
de natuurlijke dagduur mag, rekening houdend met de ethologische behoeften, de geografische omstandigheden en de algemene gezondheid van de dieren, met kunstlicht worden verlengd tot maximaal 14 uur per dag, behalve waar nodig voor reproductiedoeleinden;
- b)
bij het overschakelen van natuurlijk naar kunstlicht of omgekeerd moet gebruik worden gemaakt van dimmers of achtergrondverlichting om plotse veranderingen in de lichtintensiteit te vermijden.
- 3.1.6.4.
Ter waarborging van het welzijn en de gezondheid van de dieren is verluchting toegestaan. Mechanische verluchters worden bij voorkeur door hernieuwbare energiebronnen aangedreven.
- 3.1.6.5.
Zuurstof mag alleen omwille van vereisten op het gebied van gezondheid en welzijn van de dieren en tijdens kritieke fasen van de productie en het vervoer worden gebruikt, en alleen in de volgende gevallen:
- a)
bij uitzonderlijke gevallen van temperatuurverandering, luchtdrukdaling of incidentele waterverontreiniging;
- b)
bij occasioneel bestandsbeheer, zoals bemonstering en sortering;
- c)
teneinde het overleven van het kweekbestand te garanderen.
De exploitanten houden een register bij van dat gebruik en geven daarbij aan of het om een in punt a), b) of c) bedoeld geval gaat.
- 3.1.6.6.
Er moeten adequate maatregelen worden genomen om de duur van het vervoer van aquacultuurdieren tot een minimum te beperken.
- 3.1.6.7.
Het lijden van dieren moet gedurende hun hele leven, inclusief bij het slachten, tot een minimum worden beperkt.
- 3.1.6.8.
Oogsteelamputatie en soortgelijke praktijken zoals afbinden, insnijden en afknijpen, zijn verboden.
- 3.1.6.9.
De slachttechnieken moeten onmiddellijke bewusteloosheid en ongevoeligheid voor pijn tot gevolg hebben. De dieren moeten vóór het slachten zo worden gehanteerd dat verwonding wordt vermeden en lijden en stress tot een minimum worden beperkt. Bij het overwegen van de optimale slachtmethoden moet rekening worden gehouden met verschillen in grootte bij slacht, soort en productielocatie.
3.2. Gedetailleerde voorschriften voor weekdieren
3.2.1. Oorsprong van het zaad
Met betrekking tot de oorsprong van het zaad gelden de volgende voorschriften:
- a)
met betrekking tot tweekleppige schaal- of schelpdieren mag wild zaad van buiten de grenzen van de productie-eenheid worden gebruikt, mits deze praktijk geen significante schade toebrengt aan het milieu, mits deze praktijk is toegestaan krachtens de plaatselijke wetgeving en mits het wilde zaad afkomstig is van:
- i)
banken die het winterweer waarschijnlijk niet overleven of boventallig zijn ten opzichte van de behoeften, of
- ii)
collectoren waarop het schelpdierzaad zich op natuurlijke wijze heeft vastgehecht;
- b)
met betrekking tot de holle oester (Crassostrea gigas) dient de voorkeur uit te gaan naar jonge exemplaren die selectief zijn gekweekt om melken in het wild te beperken;
- c)
met het oog op de traceerbaarheid naar het verzamelgebied moet worden geregistreerd hoe, waar en wanneer wild zaad is verzameld;
- d)
wild zaad mag slechts worden verzameld nadat de bevoegde autoriteit daarvoor haar goedkeuring heeft verleend.
3.2.2. Huisvesting en houderijpraktijken
Met betrekking tot huisvesting en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:
- a)
de dieren mogen in het kader van de polycultuur samen met biologische vis en algen worden geproduceerd, mits dit in het duurzaambeheerplan wordt gedocumenteerd. Tweekleppige weekdieren mogen in het kader van de polycultuur tevens samen worden gekweekt met buikpotigen, zoals alikruiken;
- b)
de biologische productie van tweekleppige weekdieren moet plaatsvinden in een met palen, boeien of andere duidelijke bakens afgegrensd gebied, en moet, in voorkomend geval, worden ingeperkt aan de hand van zakken, kooien of andere door de mens gemaakte voorzieningen;
- c)
biologische kwekerijen van schaal- en schelpdieren moeten risico's voor vanuit instandhoudingsoogpunt belangrijke soorten tot een minimum beperken. Duikvogels mogen geen schade ondervinden van afweernetten tegen roofdieren.
3.2.3. Kweek
Met betrekking tot de kweek gelden de volgende voorschriften:
- a)
de kweek op mosseltouwen en aan de hand van andere methoden die zijn opgenomen in de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen, kan in biologische productie worden gebruikt;
- b)
de bodemkweek van weekdieren is slechts toegestaan mits op de verzamel- en kweeklocaties geen significante schade aan het milieu wordt toegebracht. Aan het duurzaambeheerplan wordt een afzonderlijk hoofdstuk toegevoegd met een studie en een rapport waaruit de minimale schade aan het milieu blijkt. De exploitant verstrekt deze aan de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan voordat hij met de activiteiten start.
3.2.4. Beheer
Met betrekking tot het beheer gelden de volgende voorschriften:
- a)
de bezettingsdichtheid bij de productie mag niet groter zijn dan de plaatselijke bezettingsdichtheid in de niet-biologische productie van weekdieren. Het sorteren, uitdunnen en anderszins aanpassen van de bezettingsdichtheid dient plaats te vinden overeenkomstig de biomassa en met het oog op het dierenwelzijn en de hoge productkwaliteit;
- b)
biologische aangroeiorganismen moeten fysiek of met de hand worden verwijderd en in voorkomend geval op enige afstand van de weekdierkwekerij weer in zee worden gezet. De weekdieren mogen tijdens de productiecyclus één keer tegen concurrerende aangroeiorganismen worden behandeld met een kalkoplossing.
3.2.5. Speciale kweekvoorschriften voor oesters
De kweek in op roosters aangebrachte zakken is toegestaan. Die of andere structuren waarin de oesters worden geplaatst, moeten zo worden uitgezet dat de vorming van een volledige barrière langs de kustlijn wordt vermeden. Met het oog op een optimale productie moeten de kweekoesters zorgvuldig en overeenkomstig de getijdenstroming op de bedden worden geplaatst. De productie moet voldoen aan de voorschriften van de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen.
Deel IV. Productievoorschriften voor verwerkte levensmiddelen
Op de biologische productie van verwerkte levensmiddelen zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 11 en 16, de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.
1. Algemene voorschriften voor de productie van verwerkte levensmiddelen
1.1
Levensmiddelenadditieven, technische hulpstoffen en andere stoffen en ingrediënten voor de verwerking van levensmiddelen, alsmede verwerkingsmethoden, zoals roken, moeten worden gebruikt conform de beginselen inzake goede fabricagemethoden (6).
1.2
Exploitanten die verwerkte levensmiddelen produceren, moeten passende procedures vaststellen die gebaseerd zijn op de systematische identificatie van cruciale verwerkingsfasen, en deze bijwerken.
1.3
Bij de toepassing van de in punt 1.2 bedoelde procedures moet ervoor worden gezorgd dat de geproduceerde verwerkte producten te allen tijde voldoen aan deze verordening.
1.4
De exploitanten moeten de in punt 1.2 bedoelde procedures naleven en toepassen, en in het bijzonder moeten zij, onverminderd artikel 28:
- a)
voorzorgsmaatregelen nemen en een register van die maatregelen bijhouden;
- b)
adequate reinigingsmaatregelen toepassen, de efficiëntie ervan monitoren en die handelingen registeren;
- c)
garanderen dat geen niet-biologische producten in de handel worden gebracht met een aanduiding met betrekking tot de biologische productie.
1.5
De bereiding van verwerkte biologische, omschakelings- en niet-biologische producten moet in tijd of in ruimte van elkaar gescheiden worden gehouden. Wanneer in de betrokken bereidingseenheid biologische, omschakelings- of niet-biologische producten, in welke combinatie ook, worden bereid of opgeslagen, moeten de exploitanten:
- a)
dit melden aan de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan;
- b)
de behandelingen zonder onderbreking uitvoeren tot de productiegang is voltooid, in een andere ruimte of op een ander tijdstip dan soortgelijke behandelingen van een ander soort product (biologische producten, omschakelingsproducten of niet-biologische producten);
- c)
biologische, omschakelings- en niet-biologische producten vóór en na de behandelingen in ruimte of in tijd gescheiden van elkaar opslaan;
- d)
een bijgewerkt register van alle behandelingen en verwerkte hoeveelheden ter beschikking houden;
- e)
de nodige maatregelen nemen om de identificatie van de partijen te garanderen en om vermenging of verwisseling tussen biologische, omschakelings- en niet-biologische producten te vermijden;
- f)
het productiemateriaal naar behoren reinigen voordat de biologische of omschakelingsproducten ermee worden behandeld.
1.6
Er mogen geen producten, stoffen of technieken worden gebruikt die eigenschappen herstellen die bij de verwerking en opslag van biologische levensmiddelen verloren gaan, die de gevolgen van nalatigheid bij de verwerking van biologische levensmiddelen ongedaan maken, of die anderszins misleidend kunnen zijn ten aanzien van de ware aard van de producten die bestemd zijn om als biologische levensmiddelen in de handel te worden gebracht.
1.7
De exploitanten houden bewijsstukken beschikbaar betreffende toelatingen voor het gebruik van niet- biologische ingrediënten van agrarische oorsprong voor de productie van verwerkte biologische levensmiddelen overeenkomstig artikel 25 indien zij dergelijke toelatingen hebben verkregen of gebruikt.
2. Gedetailleerde voorschriften voor de productie van verwerkte biologische levensmiddelen
2.1
De volgende voorschriften zijn van toepassing op de samenstelling van biologische verwerkte levensmiddelen:
- a)
het product moet hoofdzakelijk worden geproduceerd met ingrediënten van agrarische oorsprong of producten bestemd voor gebruik als levensmiddel als vervat in bijlage I; om te bepalen of een product hoofdzakelijk is geproduceerd met die producten, worden toegevoegd water en zout buiten beschouwing gelaten;
- b)
een biologisch ingrediënt mag niet voorkomen samen met hetzelfde ingrediënt in niet-biologische vorm;
- c)
een omschakelingsingrediënt mag niet voorkomen samen met hetzelfde ingrediënt in biologische of niet-biologische vorm.
2.2. Gebruik van bepaalde producten en stoffen bij de levensmiddelenverwerking
- 2.2.1.
Bij de verwerking van levensmiddelen mag alleen gebruik worden gemaakt van de levensmiddelenadditieven, technische hulpstoffen en niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong die overeenkomstig artikel 24 of artikel 25 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, en van de in punt 2.2.2 bedoelde producten en stoffen, behalve wanneer het gaat om producten en stoffen van de wijnsector, waarop deel VI, punt 2, van toepassing is, en met uitzondering van gist, waarop deel VII, punt 1.3, van toepassing is.
- 2.2.2.
Bij de levensmiddelenverwerking mogen de volgende producten en stoffen worden gebruikt:
- a)
preparaten op basis van micro-organismen en voedingsenzymen die gewoonlijk worden gebruikt bij de levensmiddelenverwerking, mits voedingsenzymen die voor gebruik als levensmiddelenadditieven zijn bestemd overeenkomstig artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;
- b)
stoffen en producten als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder c) en onder d), i), van Verordening (EG) nr. 1334/2008 die overeenkomstig artikel 16, leden 2, 3 en 4, van die verordening op het etiket zijn vermeld als natuurlijke aromastoffen of natuurlijke aromatiserende preparaten;
- c)
kleurstoffen voor het stempelen van vlees en eierschalen overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1333/2008;
- d)
natuurlijke kleurstoffen en natuurlijke bedekkingsstoffen voor het traditioneel versieren van de schaal van gekookte eieren die bestemd zijn om in een bepaalde periode van het jaar in de handel te worden gebracht;
- e)
drinkwater en biologisch of niet-biologisch zout (met natriumchloride of kaliumchloride als basiscomponenten) dat in het algemeen wordt gebruikt bij de levensmiddelenverwerking;
- f)
mineralen (inclusief spoorelementen), vitamines, aminozuren en micronutriënten, mits:
- i)
het gebruik ervan in gewone levensmiddelen ‘een rechtstreeks juridisch vereiste is’, in die zin dat het rechtstreeks vereist is krachtens bepalingen van Unierecht of daarmee verenigbaar nationaal recht, met als gevolg dat het levensmiddel hoegenaamd niet als gewoon levensmiddel in de handel mag worden gebracht zonder toevoeging van die mineralen, vitamines, aminozuren of micronutriënten, of
- ii)
wat betreft levensmiddelen die in de handel worden gebracht als levensmiddelen met bijzondere kenmerken of effecten op het gebied van gezondheid of voeding, of in verband met de behoeften van specifieke groepen consumenten:
- —
in producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), gebruik ervan is toegelaten bij die Verordening en op grond van artikel 11, lid 1, van die verordening vastgestelde handelingen voor de betrokken producten, of
- —
in bij Richtlijn 2006/125/EG van de Commissie (8) gereguleerde producten, het gebruik ervan bij die Richtlijn is toegelaten.
- 2.2.3.
Voor reiniging en ontsmetting mag alleen gebruik worden gemaakt van de reinigings- en ontsmettingsproducten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de verwerking zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, de werkzame stoffen en de locatie van het gebruik.
- 2.2.4.
Voor de berekening overeenkomstig artikel 30, lid 5, zijn de volgende voorschriften van toepassing:
- a)
bepaalde levensmiddelenadditieven die overeenkomstig artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, moeten worden berekend als ingrediënten van agrarische oorsprong;
- b)
in punt 2.2.2, onder a), c), d), e) en f), bedoelde preparaten en stoffen mogen niet als ingrediënten van agrarische oorsprong worden berekend;
- c)
gist en gistproducten moeten als ingrediënten van agrarische oorsprong worden berekend.
2.3
De exploitanten houden een register bij van alle bij de levensmiddelenproductie gebruikte productiemiddelen. Bij productie van samengestelde producten worden de volledige recepten/formules met de hoeveelheden input en output ter beschikking van de bevoegde autoriteit of het controleorgaan gehouden.
Deel V. Productievoorschriften voor verwerkte diervoeders
Op de biologische productie van verwerkte diervoeders zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 11 en 17, de in dit deel opgenomen voorschriften van toepassing.
1. Algemene voorschriften voor de productie van verwerkte diervoeders
1.1
Diervoederadditieven, technische hulpstoffen en andere stoffen en ingrediënten voor de verwerking van diervoeders, alsmede verwerkingsmethoden, zoals roken, moeten worden gebruikt conform de beginselen inzake goede fabricagemethoden.
1.2
Exploitanten die verwerkte diervoeders produceren, moeten passende procedures vaststellen die gebaseerd zijn op de systematische identificatie van de cruciale verwerkingsfasen, en deze bijwerken.
1.3
Bij de toepassing van de in punt 1.2 bedoelde procedures moet ervoor worden gezorgd dat de geproduceerde verwerkte producten te allen tijde voldoen aan deze verordening.
1.4
De exploitanten moeten de in punt 1.2 bedoelde procedures naleven en toepassen, en in het bijzonder moeten zij, onverminderd artikel 28:
- a)
voorzorgsmaatregelen nemen en een register van die maatregelen bijhouden;
- b)
adequate reinigingsmaatregelen toepassen, de efficiëntie ervan monitoren en die handelingen registeren;
- c)
garanderen dat geen niet-biologische producten in de handel worden gebracht met een aanduiding met betrekking tot de biologische productie.
1.5
De bereiding van verwerkte biologische, omschakelings- en niet-biologische producten moet in tijd of in ruimte van elkaar gescheiden worden gehouden. Wanneer in de betrokken bereidingseenheid biologische, omschakelings- en niet-biologische producten, in welke combinatie ook, worden bereid of opgeslagen, moeten de exploitanten:
- a)
dit melden aan de controleautoriteit of het controleorgaan;
- b)
de behandelingen zonder onderbreking uitvoeren totdat de productiegang is voltooid, in een andere ruimte of op een ander tijdstip dan soortgelijke behandelingen van een ander soort product (biologische producten, omschakelingsproducten of niet-biologische producten);
- c)
biologische, omschakelings- en niet-biologische producten vóór en na de behandelingen in ruimte of in tijd gescheiden van elkaar opslaan;
- d)
een bijgewerkt register van alle behandelingen en verwerkte hoeveelheden ter beschikking houden;
- e)
de nodige maatregelen nemen om de identificatie van de partijen te garanderen en om vermenging of verwisseling tussen biologische producten, omschakelingsproducten en niet-biologische producten te vermijden;
- f)
het productiemateriaal naar behoren reinigen voordat de biologische of omschakelingsproducten ermee worden behandeld.
2. Gedetailleerde voorschriften voor de productie van verwerkte diervoeders
2.1
Biologische voedermiddelen, of omschakelingsvoedermiddelen, mogen niet samen met soortgelijke op niet-biologische wijze geproduceerde voedermiddelen in biologische diervoeders worden verwerkt.
2.2
Voedermiddelen die worden gebruikt of verwerkt in de biologische productie mogen niet zijn verwerkt met behulp van chemisch gesynthetiseerde oplosmiddelen.
2.3
Bij de verwerking van diervoeders mogen alleen van planten, algen, dieren of gist afkomstige niet-biologische voedermiddelen, voedermiddelen van minerale oorsprong, en diervoederadditieven en technische hulpstoffen worden gebruikt die overeenkomstig artikel 24 zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie.
2.4
Voor reiniging en ontsmetting mag alleen gebruik worden gemaakt van de reinigings- en ontsmettingsproducten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de verwerking zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, de werkzame stoffen en de locatie van het gebruik.
2.5
De exploitanten houden een register bij van alle bij de productie van diervoeders gebruikte productiemiddelen. Bij productie van samengestelde producten worden de volledige recepten/formules met de hoeveelheden input en output ter beschikking van de bevoegde autoriteit of het controleorgaan gehouden.
Deel VI. Wijn
1. Toepassingsgebied
1.1
Op de biologische productie van de in artikel 1, lid 2, onder l), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 bedoelde producten van de wijnsector zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 10, 11, 16 en 18, de in dit deel vastgestelde voorschriften van toepassing.
1.2
Verordeningen (EG) nr. 606/2009 (9) en (EG) nr. 607/2009(10) van de Commissie zijn van toepassing, tenzij in dit deel expliciet anders is bepaald.
2. Gebruik van bepaalde producten en stoffen
2.1
Producten van de wijnsector moeten uit biologische grondstoffen worden vervaardigd.
2.2
Bij het vervaardigen van producten van de wijnsector, onder meer tijdens de oenologische praktijken, processen en behandelingen, mogen uitsluitend krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten en stoffen worden gebruikt, met inachtneming van de voorwaarden en beperkingen die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1308/2013 en Verordening (EG) nr. 606/2009, meer bepaald bijlage I A bij laatstgenoemde verordening.
2.3
De exploitanten houden een register bij van het gebruik van producten en stoffen die worden gebruikt bij de wijnproductie en voor reiniging en ontsmetting, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, de werkzame stoffen en, waar van toepassing, de locatie van het gebruik.
3. Oenologische praktijken en beperkingen
3.1
Onverminderd de afdelingen 1 en 2 van dit deel alsmede specifieke, in de punten 3.2, 3.3 en 3.4 vastgestelde verbodsbepalingen en beperkingen, is het slechts toegestaan gebruik te maken van oenologische praktijken, processen en behandelingen, met inachtneming van de beperkingen als vastgesteld in artikel 80 en artikel 83, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1308/2013, in artikel 3, de artikelen 5 tot en met 9 en de artikelen 11 tot en met 14 van Verordening (EG) nr. 606/2009, en in de bij die verordeningen horende bijlagen, die vóór 1 augustus 2010 werden gebruikt.
3.2
Het gebruik van de volgende oenologische praktijken, processen en behandelingen is verboden:
- a)
gedeeltelijke concentratie door afkoeling overeenkomstig bijlage VIII, afdeling 1, punt B.1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1308/2013;
- b)
verwijdering van zwaveldioxide door natuurkundige procedés overeenkomstig bijlage I A, punt 8, van Verordening (EG) nr. 606/2009;
- c)
behandeling door elektrodialyse om de wijnsteen in wijn te stabiliseren overeenkomstig bijlage I A, punt 36, van Verordening (EG) nr. 606/2009;
- d)
gedeeltelijke desalcoholisatie van wijn overeenkomstig bijlage I A, punt 40, van Verordening (EG) nr. 606/2009;
- e)
behandeling met kationenwisselaars om de wijnsteen te stabiliseren overeenkomstig bijlage I A, punt 43, van Verordening (EG) nr. 606/2009.
3.3
Het gebruik van de volgende oenologische praktijken, processen en behandelingen is onder de volgende voorwaarden toegestaan:
- a)
voor warmtebehandelingen overeenkomstig bijlage I A, punt 2, van Verordening (EG) nr. 606/2009 mag de temperatuur niet hoger zijn dan 75 °C;
- b)
voor centrifugering en filtratie, met of zonder toeslagstoffen voor inerte filtratie overeenkomstig bijlage I A, punt 3, van Verordening (EG) nr. 606/2009, mogen de poriën niet kleiner zijn dan 0,2 micrometer.
3.4
Eventuele wijzigingen die na 1 augustus 2010 met betrekking tot de in Verordening (EG) nr. 1234/2007 en Verordening (EG) nr. 606/2009 bedoelde oenologische praktijken, processen en behandelingen worden ingevoerd, mogen slechts in de biologische wijnproductie worden toegepast nadat deze maatregelen als toegelaten maatregelen in deze afdeling zijn opgenomen en, indien vereist, na een beoordeling overeenkomstig artikel 24 van de deze verordening.
Deel VII. als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist
Op de biologische productie van als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 11, 16, 17 en 19 de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.
1. Algemene voorschriften
1.1
Voor de productie van biologische gist mogen alleen biologisch geproduceerde substraten worden gebruikt. Tot en met 31 december 2024 mag evenwel maximaal 5 % niet-biologisch gistextract of autolysaat aan het substraat (berekend in gewicht aan droge stof) worden toegevoegd voor de productie van biologische gist indien de exploitanten geen biologisch geproduceerd gistextract of autolysaat kunnen vinden.
1.2
Biologische gist mag in biologische levensmiddelen of diervoeders niet samen met niet-biologische gist voorkomen.
1.3
De volgende producten en stoffen mogen worden gebruikt bij de vervaardiging van biologische gist, bereidingen van biologische gist en de formulering van biologische gist:
- a)
krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten technische hulpstoffen;
- b)
in deel IV, punt 2.2.2, onder a), b) en e), bedoelde producten en stoffen.
1.4
Voor reiniging en ontsmetting mag alleen gebruik worden gemaakt van de reinigings- en ontsmettingsproducten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de verwerking zijn toegelaten.
1.5
De exploitanten houden een register bij van producten en stoffen die worden gebruikt bij de gistproductie en voor reiniging en ontsmetting, met opgave van de datum of datums waarop elk product is gebruikt, de naam van het product, de werkzame stoffen en de locatie van het gebruik.
Voetnoten
Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PB L 303 van 18.11.2009, blz. 1).
Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 10 van 15.1.2009, blz. 7).
Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206).
Goede fabricagemethoden in de zin van artikel 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 2023/2006 van de Commissie van 22 december 2006 betreffende goede fabricagemethoden voor materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen (PB L 384 van 29.12.2006, blz. 75).
Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen, voeding voor medisch gebruik en de dagelijkse voeding volledig vervangende producten voor gewichtsbeheersing, en tot intrekking van Richtlijn 92/52/EEG van de Raad, Richtlijnen 96/8/EG, 1999/21/EG, 2006/125/EG en 2006/141/EG van de Commissie, Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 41/2009 en (EG) nr. 953/2009 van de Commissie (PB L 181 van 29.6.2013, blz. 35).
Richtlijn 2006/125/EG van de Commissie van 5 december 2006 inzake bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen en babyvoeding voor zuigelingen en peuters (PB L 339 van 6.12.2006, blz. 16).
Verordening (EG) nr. 606/2009 van de Commissie van 10 juli 2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad, wat betreft de wijncategorieën, de oenologische procedés en de daarvoor geldende beperkingen (PB L 193 van 24.7.2009, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 607/2009 van de Commissie van 14 juli 2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad wat betreft beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen, etikettering en presentatie van bepaalde wijnbouwproducten (PB L 193 van 24.7.2009, blz. 60).