Hof Amsterdam, 27-09-2012, nr. 10/00553bis
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1188, Tussenuitspraak: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Tussenuitspraak: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-09-2012
- Zaaknummer
10/00553bis
- LJN
BY1188
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1188, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑09‑2012; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSGR:2011:BT6259, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSGR:2011:BT6259, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 2 Kostenwet invordering rijksbelastingen
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een procesbelang nu de verschuldigdheid van de aanmaningskosten vaststaat met de verzending van de aanmaningsbrief en vernietiging van de beschikking aanmaningskosten niet heeft plaatsgevonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00553bis
27 september 2012
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] B.V., gevestigd te [Y], belanghebbende,
gemachtigde H.M. van Vliet AA te Hilversum,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/2214 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Hilversum, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De ontvanger heeft met dagtekening 20 maart 2009 aan belanghebbende een aanmaning verstuurd tot betaling van een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006. Belanghebbende heeft tegen de in deze aanmaning begrepen beschikking inzake de kosten van de aanmaning een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 27 april 2009 heeft de ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de ontvanger beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 29 juni 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ingekomen op 11 augustus 2010.
1.4.
Het Hof heeft het hoger beroep bij op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van 17 november 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Tegen de uitspraak van het Hof is belanghebbende in verzet gegaan bij een op 20 december 2010 bij het Hof ingekomen verzetschrift.
1.6.
Het Hof heeft het verzet bij uitspraak van 3 februari 2011 ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 6 januari 2012 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof op het verzet vernietigd, het verzet tegen de uitspraak van het Hof van 11 augustus 2010 gegrond verklaard, verstaan dat de uitspraak van het Hof van 11 augustus 2010 vervalt en bepaald dat het Hof het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond.
1.8.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 januari 2012, nr. 11/00725, BNB 2012/62, LJN BV0275, het volgende overwogen:
“3.1.1. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het hogerberoepschrift luidt:
‘Tegen de hierboven genoemde uitspraak wordt beroep ingesteld. De gronden van het beroep worden binnenkort gestuurd.
Ten onrechte is onder andere geoordeeld dat niet sprake is van een besluit en, kennelijk, dat sprake is van een besluit onder opschortende voorwaarde.’
- 3.1.2.
De griffier van het Hof heeft belanghebbende meermalen in de gelegenheid gesteld het hogerberoepschrift aan te vullen. Belanghebbende heeft niettemin geen aanvulling op het hogerberoepschrift ingediend.
- 3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gronden in het hogerberoepschrift ontbreken, zodat het niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.
- 3.3.
De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt. Het Hof is er ten onrechte van uitgegaan dat het hiervóór in 3.1.1 aangehaalde hogerberoepschrift niet reeds de gronden bevat. Aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep doet dan niet af dat in het hogerberoepschrift gronden van het beroep worden aangekondigd, en evenmin dat de belanghebbende de aangekondigde gronden niet heeft gegeven terwijl hem daarvoor door de griffier van het Hof meermalen de gelegenheid is geboden. Die omstandigheden kunnen immers niet bewerkstelligen dat het hogerberoepschrift, dat ten tijde van de indiening voldeed aan de eisen van artikel 6:5 Awb, daaraan nadien niet meer voldeed (vgl. HR 25 juli 2000, nr. 34990, LJN AA6597, BNB 2000/333).
- 3.4.
Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak op het verzet niet in stand blijven. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. Het Hof dient het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond, met inachtneming van dit arrest.”
3. Feiten
3.1.1.
Met dagtekening 3 januari 2009 is ten name van belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Het vastgestelde belastbaar bedrag bedraagt nihil.
3.1.2.
Gelijktijdig met de aanslag is een verzuimboete opgelegd van € 158 wegens het niet tijdig doen van aangifte (hierna: de boete). De boete diende uiterlijk op 3 maart 2009 te zijn betaald.
3.2.
Tot de stukken behoort een computeruitdraai van de Belastingdienst waarin – naar het Hof begrijpt als datum van selectie voor verzending van een aanmaning – 16 maart 2009 is vermeld (bijlage 2, verweerschrift in eerste aanleg).
3.3.
Volgens de administratie van de ontvanger is het bedrag van de boete (€ 158) met als boekingsdatum 18 maart 2009 bijgeschreven op de rekening van de Belastingdienst/Centrale Administratie te Apeldoorn (bijlage 3, verweerschrift in eerste aanleg).
3.4.1.
Ter zake van het betalen van de boete is aan belanghebbende een aanmaning verzonden met als dagtekening 20 maart 2009. De kosten van deze aanmaning bedragen € 6.
3.4.2.
Tot de stukken behoort een voorbeeld van een aanmaningsbrief (verweerschrift in eerste aanleg, bijlage 7), waarnaar de ontvanger heeft verwezen ter onderbouwing van zijn stelling dat in de aanmaningsbrief wordt vermeld in welke gevallen de aanmaningskosten niet betaald behoeven te worden. In hoger beroep heeft de gemachtigde een kopie overgelegd (productie 1 bij zijn brief van 15 januari 2011) van de aan belanghebbende verzonden, 20 maart 2009 gedagtekende aanmaningsbeschikking. Op het biljet van deze beschikking is (evenals in de door de ontvanger overgelegde voorbeeldbrief) onder meer het volgende vermeld:
“U krijgt deze aanmaning omdat u een betalingsachterstand heeft. (…) Als u het volledige bedrag heeft betaald voor de dagtekening van deze aanmaning, hoeft u de aanmaningskosten niet te betalen.”
3.5.
Op 22 april 2009 is namens belanghebbende bij de ontvanger een bezwaarschrift tegen de kosten van aanmaning ingediend. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
“Het verschuldigde bedrag is op 19 maart 2009 (…) bijgeschreven. (…) Er wordt een vergoeding verlangd van de kosten die dit bezwaarschrift met zich brengt.”
3.6.
In de uitspraak op bezwaar van 27 april 2009 heeft de ontvanger onder meer als volgt op het bezwaarschrift gereageerd:
“Het bedrag van de aanslag is € 158,00. Dit bedrag is betaald op 18 maart 2009. De aanmaning is ontvangen door u op 20 maart 2009. De aanmaningskosten zijn dan ook niet in rekening gebracht. Met deze betaling is de aanslag geheel voldaan. U heeft daarom ook geen mededeling met acceptgiro van het automatiseringscentrum uit Apeldoorn ontvangen.
Gelet op bovenstaande wijs ik uw verzoek om kostenvergoeding bij deze af.”
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
In geschil is of het beroep tegen de uitspraak van de ontvanger op het bezwaar tegen de kosten van aanmaning door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard en, indien het Hof tot het oordeel komt dat dit beroep ontvankelijk is, of dat beroep gegrond is.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van het bezwaar.
5. Standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting
Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep.
6. Beoordeling van het geschil
Kosten van de aanmaning
6.1.
De rechtbank heeft het beroep als volgt beoordeeld:
“2.1. Ingevolge artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen kan tegen de door de ontvanger in rekening gebrachte kosten bezwaar worden gemaakt door degene van wie de kosten worden gevorderd.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is betaald vóór de datum van dagtekening van de aanmaning. [De ontvanger] heeft gesteld, en heeft daarbij een voorbeeld van een aanmaning overgelegd, dat op de aanmaning staat vermeld dat wanneer het openstaande bedrag wordt voldaan vóór de datum van dagtekening van de aanmaning, de aanmaningskosten niet betaald hoeven te worden. [Belanghebbende] heeft dit niet weersproken. De rechtbank is, gelet op deze gemotiveerde stellingname van [de ontvanger], van oordeel dat aan [belanghebbende] geen aanmaningskosten in rekening zijn gebracht. [Belanghebbende] heeft derhalve bezwaar gemaakt tegen aanmaningskosten die niet zijn gevorderd. Gelet op de tekst van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, is er voor [belanghebbende] geen mogelijkheid om bezwaar te maken bij de ontvanger. [De ontvanger] had derhalve [belanghebbende] niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar.
2.3. Voorzover [belanghebbende] met haar beroep heeft willen opkomen tegen het ten onrechte ontvankelijk verklaren van haar bezwaar, ziet de rechtbank hierin geen procesbelang voor [belanghebbende]. Een procesbelang bestaat enkel als een belanghebbende door een beslissing van de rechter in een voordeliger positie kan komen te verkeren. Door het bezwaar niet ongegrond, doch alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, komt [belanghebbende] in het onderhavige geval met een dergelijke uitspraak niet in een voordeliger positie. In zoverre heeft [belanghebbende] geen belang in haar beroep.
3. Naast de grief dat het bezwaar ongegrond is verklaard, heeft [belanghebbende] gesteld dat bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend. Een dergelijk verzoek kan op zichzelf eveneens een procesbelang in beroep impliceren. In dit geval echter kan [belanghebbende] door het instellen van het beroep niet in een voordeliger positie geraken. Een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase kan alleen worden toegekend indien, onder andere, het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, wordt herroepen. In de onderhavige situatie is er echter geen besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld en kan het reeds daarom niet worden herroepen. [Belanghebbende] kan derhalve nimmer aanspraak maken op een vergoeding van de proceskosten. Ook hier ontbreekt een procesbelang voor [belanghebbende].
4. Gelet op het vorenoverwogene heeft [belanghebbende] geen belang bij het instellen van dit beroep. De rechtbank heeft het beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard.”
6.2.1.
De ontvanger heeft gesteld dat de kosten van aanmaning niet verschuldigd zijn geworden, omdat het bedrag van de te betalen boete waarop de aanmaning betrekking had vóór de datum van dagtekening van de aanmaning op de rekening van de Belastingdienst was bijgeschreven.
6.2.2.
Ter zitting van het Hof heeft de ontvanger zijn standpunt als volgt toegelicht:
“Het klopt dat artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen de grondslag is voor het verschuldigd zijn van de kosten, en niet de Leidraad Invordering. Het klopt dat de Leidraad een grondslag voor ambtshalve vermindering biedt en dat de ontvanger een titel nodig heeft om de op grond van de Kostenwet verschuldigde aanmaningskosten niet te effectueren. De Leidraad biedt inderdaad een begunstiging. De Leidraad zal de wettelijke regeling altijd matigen en kan geen verscherping van de wettelijke regeling bewerkstelligen.
In de praktijk bellen mensen als zij een aanmaning hebben ontvangen. In het geval er bezwaar is gemaakt, bellen wij de belastingplichtige. Wanneer dat mogelijk is doen wij een dergelijk bezwaar telefonisch af en noteren dit op het bezwaarschrift. Indien de belastingplichtige dat wenst dan doen wij een uitspraak op bezwaar en ontvangen zij een brief waarin zij niet-ontvankelijk worden verklaard. De brief die de belastingplichtige dan ontvangt is de uitspraak op bezwaar. Men heeft recht op het maken van bezwaar, echter in dergelijke zaken zou dan een niet-ontvankelijkheid moeten volgen. In de in deze zaak verzonden brief is in het midden gebleven of sprake is van niet-ontvankelijkheid dan wel ongegrondverklaring. In eerste instantie is de brief geïnterpreteerd als een kennelijke ongegrondverklaring. Ik ben zelf van mening dat de ontvanger bij uitspraak op bezwaar had moeten concluderen tot niet-ontvankelijkheid. Het klopt dat een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring niet uit de brief in onderhavige zaak blijkt.”
6.3.
Het Hof stelt voorop dat in artikel 2 van de Kostenwet (tekst 2009) het volgende is bepaald:
“Voor het verzenden van een aanmaning tot betaling is verschuldigd € 6 bij een gevorderde som tot € 454 en € 14 bij een gevorderde som van € 454 of meer.”
6.4.
Nu vaststaat dat er, met dagtekening 20 maart 2009, aan belanghebbende een aanmaning is verzonden en niet in geschil is dat deze aanmaning terecht is verzonden, staat naar het oordeel van het Hof op grond van artikel 2 Kostenwet vast dat belanghebbende € 6 aan aanmaningskosten verschuldigd was.
6.5.
In artikel 75.6 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) is onder meer het volgende bepaald:
“Naast de gevallen waarin ten aanzien van de kostenberekening rekenfouten zijn gemaakt dan wel een onjuist tarief is gehanteerd, zijn kosten niet verschuldigd in de volgende gevallen:
(…)
– Als de betaling op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven op of voorafgaand aan de dag waarop de kosten verschuldigd zijn geworden.”
6.6.1.
Naar het oordeel van het Hof doet hetgeen in artikel 75.6 van de Leidraad is bepaald niet af aan de op grond van de wet voor belanghebbende ontstane verschuldigdheid van aanmaningskosten. Dat de door belanghebbende verschuldigde kosten niet zijn ingevorderd vindt geen grondslag in de wet, maar in de begunstigende beleidsregel van artikel 75.6 van de Leidraad en in de gebondenheid aan dat beleid van de ontvanger.
6.6.2.
In dit verband gaat het Hof ervan uit dat de tekst van de aanmaningsbrief als vermeld onder 3.4.2. een uitwerking (concretisering) vormt van het in artikel 75.6 Leidraad geformuleerde beleid (als vermeld onder 6.5).
6.7.1.
Vaststaat dat de boete waarop de aanmaning betrekking had is betaald op een tijdstip voorafgaand aan de datum van dagtekening van de aanmaning.
6.7.2.
Uit de stukken blijkt niet dat de beschikking aanmaningskosten is vernietigd.
De ontvanger is hier kennelijk niet toe overgegaan, omdat in zijn visie geen kosten van invordering verschuldigd zijn geworden. Op die grond zou er in zijn visie ook geen sprake zijn van een beschikking aanmaningskosten.
6.7.3.
Het Hof acht dit standpunt onjuist, omdat met de verzending van de aanmaningsbrief, gelet ook op hetgeen is bepaald in artikel 2 Kostenwet, de verschuldigdheid van de aanmaningskosten, bij wege van een in de aanmaningsbrief begrepen beschikking aanmaningskosten, vaststaat.
6.7.4.
Ten opzichte van deze verschuldigdheid vormt het in artikel 75.6 Leidraad geformuleerde beleid een tegemoetkoming die, indien van toepassing, behoort te worden geëffectueerd door middel van een vernietiging van de (in de aanmaning begrepen) beschikking aanmaningskosten.
6.7.5.
Bij uitblijven van een dergelijke vernietigingsbeschikking, ook bij het feitelijk verder niet invorderen van de kosten van aanmaning, kan – anders dan de ontvanger heeft gesteld – niet worden geoordeeld dat belanghebbende geen procesbelang had. Haar belang bestond uit het verkrijgen van zekerheid omtrent de verschuldigdheid van de kosten van aanmaning en in de bij bezwaar gevorderde vergoeding van de kosten van bezwaar.
6.8.
Het hiervoor overwogene houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanmaningskosten in rekening zijn gebracht en dat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in haar bezwaar.
6.9.
Het Hof concludeert op grond van het hiervoor overwogene tot gegrondheid van het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten. Doende wat de ontvanger had behoren te doen, zal het Hof deze beschikking vernietigen.
Kosten van bezwaar
6.10.1.
Nu het bezwaar gegrond is rijst de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. Hierbij stelt het Hof voorop dat beoordeeld naar de maatstaf van artikel 2 Kostenwet sprake is van een juiste beschikking.
6.10.2.
Op grond van hetgeen de ontvanger – niet weersproken door belanghebbende – in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft verklaard, gaat het Hof ervan uit dat tot het nemen van de beschikking aanmaningskosten is besloten, voordat de ontvanger kon weten dat de betaling van de boete zou voorafgaan aan de datum van dagtekening van de aanmaning. De reden dat de beschikking aanmaningskosten toch moet worden vernietigd en dat het bezwaar gegrond is, is derhalve gelegen in een feitelijke omstandigheid waarmee de ontvanger bij het nemen van de in geschil zijnde (primaire) beschikking redelijkerwijs geen rekening kon houden. Onder deze omstandigheid kan de ontvanger ter zake van de bestreden beschikking geen onrechtmatigheid worden verweten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van kosten van bezwaar.
Slotsom
6.11.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten was gegrond, omdat de ontvanger niet kon doen alsof die beschikking niet had bestaan, maar deze had moeten vernietigen. Het Hof zal in deze zin beslissen.
7. Proceskosten
7.1.
Nu het beroep en het hoger beroep gegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig voor een vergoeding van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in eerste aanleg en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb. Bij het arrest van 6 januari 2012 is aan belanghebbende reeds een proceskostenvergoeding toegekend voor de verzetsprocedure en de procedure in cassatie. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
7.2.
Het Hof stelt het bedrag van de kosten als volgt vast:
- -
voor de behandeling in eerste aanleg: 1 punt (proceshandelingen: indienen beroepschrift)
- x.
0,25 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 80,50;
- -
voor de behandeling in hoger beroep: 2 punten (proceshandelingen: hogerberoepschrift,
verschijnen ter zitting) x 0,25 (gewicht van de zaak) x € 437 = € 218,50;
in totaal derhalve € 299.
7.3.
De ontvanger heeft gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van proceskosten en dat zij moet worden veroordeeld in vergoeding van reiskosten van de ontvanger. Het Hof verwerpt deze stelling, omdat de gegrondheid van het beroep en van het hoger beroep in beginsel meebrengt dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten. Bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval tot een afwijking van deze hoofdregel zouden nopen doen zich in het onderhavige geval niet voor. Weliswaar is in verhouding tot het financieel belang dat in geschil is, in buitenproportionele mate sprake van daarop betrekking hebbende procedurele werkzaamheden, maar belanghebbende kan niet worden verweten onredelijk gebruik te hebben gemaakt van haar recht om te procederen. Haar processuele positie is immers in niet onbelangrijke mate beïnvloed doordat de ontvanger heeft nagelaten de beschikking aanmaningskosten te vernietigen, alsmede door – zoals de ontvanger ter zitting van het Hof ook heeft erkend – de onduidelijke formulering van de uitspraak op bezwaar. Het Hof is derhalve van oordeel dat het inroepen van rechtsbijstand en de in verband daarmee verrichte processuele behandelingen redelijk zijn geweest. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende (en een daarop te baseren vergoeding door belanghebbende van proceskosten van de ontvanger), zoals door de ontvanger is gesteld, is geen sprake. Ook op dit punt kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
8. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de ontvanger;
- -
vernietigt de beschikking aanmaningskosten;
- -
veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 299; en
- -
gelast de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van (in beroep € 297 en in hoger beroep van € 448, in totaal) € 745 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 27 september 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.