ECLI:NL:HR:2010:BN6963. In die zaak werd met vrucht geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring, in het bijzonder het opzet.
HR, 02-09-2014, nr. 13/01585
ECLI:NL:HR:2014:2574
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-09-2014
- Zaaknummer
13/01585
- Roepnaam
Vugts Varkens Ulicoten
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2574, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1416, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1416, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2574, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2014
- Wetingang
art. 15 Wet herstructurering varkenshouderij
- Vindplaatsen
NJ 2014/395 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0323
NbSr 2014/217 met annotatie van dr. mr. L.E.M. Hendriks
Uitspraak 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht (voorwaardelijk) opzet, Wet herstructurering varkenshouderij. Het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij varkens hield zonder het vereiste varkensrecht is ontoereikend gemotiveerd. Dat de verdachte "er redelijkerwijs niet op mocht vertrouwen" dat de pachters alsnog een varkensrecht toegekend zou worden dat aan haar overgedragen kon worden nu de uitkomst van de procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven "nog ongewis" was, sluit niet uit dat zij dat vertrouwen wel had, mede in aanmerking genomen dat nog niet vaststond dat de uitkomst van de lopende procedure ongunstig voor haar zou zijn.
Partij(en)
2 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/01585 E
IV/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 2 oktober 2012, nummer 20/004669-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [plaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde opzet.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de jaren 2003 en 2004 te [plaats], gemeente [...], opzettelijk op een bedrijf met het mestnummer [0001] gelegen aan [a-straat 1] gemiddeld gedurende het jaar 2003 2.631 en gedurende het jaar 2004 2.479 varkens onderscheidenlijk fokzeugen, heeft gehouden, zijnde een groter aantal dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 zijn weergegeven.
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"B.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat zij moet worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, omdat enige vorm van opzet niet bewezen kan worden. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat verdachte met ingang van 1 januari 2003 de pacht van de stallen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft overgenomen op basis van een verplichting aangegaan door [betrokkene 3] op een moment dat op basis van de tekst van het Besluit hardheidsgevallen erop vertrouwd mocht worden dat de pachters een varkensrecht toegekend zouden krijgen dat vervolgens in het kader van de pachtoverdracht overgedragen kon worden aan verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.2
De verklaring van [betrokkene 3], vertegenwoordiger van verdachte, houdt – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende in:
"Op 1 januari 2003 hadden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nog een procedure lopen bij het CBB voor het verkrijgen c.q. toegekend krijgen van varkensrechten m.b.t. de door hen in die stallen gehouden varkens. De uitkomst van die procedure was toen nog niet bekend."
B.3
Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft verdachte in 2003 en 2004 varkens gehouden, terwijl zij wist dat daarvoor geen varkensrechten waren toegekend. Naar het oordeel van het hof mocht verdachte er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat de pachters alsnog een varkensrecht toegekend zou worden dat aan haar overgedragen kon worden. De uitkomst van de procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven was immers, zoals de vertegenwoordiger van verdachte ook verklaarde, nog ongewis, terwijl verdachte aan de enkele omstandigheid dat zij op basis van de tekst van het Besluit hardheidsgevallen meende dat de pachters een varkensrecht toegekend zouden krijgen, redelijkerwijs niet dat vertrouwen kon ontlenen. Immers, er zal in zijn algemeenheid slechts sprake zijn van een procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven na een negatieve beslissing van een bestuursorgaan.
Verdachte heeft aldus door varkens te houden alvorens door het College van beroep voor het bedrijfsleven uitspraak was gedaan in de procedure voor het verkrijgen dan wel toegekend krijgen van varkensrechten bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij varkens zou houden zonder dat de varkensrechten aanwezig waren.
Aldus heeft verdachte opzettelijk meer varkens onderscheidenlijk fokzeugen gehouden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht.
B.4
Het hof verwerpt het verweer."
3.3.
Het Hof heeft overwogen dat de verdachte "er redelijkerwijs niet op [mocht] vertrouwen" dat de pachters alsnog een varkensrecht toegekend zou worden dat aan haar overgedragen kon worden nu de uitkomst van de procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven "nog ongewis" was. Het enkele feit dat de verdachte dat vertrouwen niet mocht hebben, sluit niet uit dat zij dat vertrouwen wel had, mede in aanmerking genomen dat nog niet vaststond dat de uitkomst van de lopende procedure ongunstig voor haar zou zijn. Gelet hierop is 's Hofs oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij varkens hield zonder het vereiste varkensrecht ontoereikend gemotiveerd.
3.4.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 september 2014.
Conclusie 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht (voorwaardelijk) opzet, Wet herstructurering varkenshouderij. Het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij varkens hield zonder het vereiste varkensrecht is ontoereikend gemotiveerd. Dat de verdachte "er redelijkerwijs niet op mocht vertrouwen" dat de pachters alsnog een varkensrecht toegekend zou worden dat aan haar overgedragen kon worden nu de uitkomst van de procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven "nog ongewis" was, sluit niet uit dat zij dat vertrouwen wel had, mede in aanmerking genomen dat nog niet vaststond dat de uitkomst van de lopende procedure ongunstig voor haar zou zijn.
Nr. 13/01585 E Zitting: 27 mei 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 7 december 2010,1.heeft de economische kamer van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 2 oktober 2012 de verdachte ter zake van “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15, eerste lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,-.
2. Namens de verdachte heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde opzet.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de jaren 2003 en 2004 te [plaats], gemeente [...], opzettelijk op een bedrijf met het mestnummer [0001] gelegen aan [a-straat 1] gemiddeld gedurende het jaar 2003 2.631 en gedurende het jaar 2004 2.479 varkens onderscheidenlijk fokzeugen, heeft gehouden, zijnde een groter aantal dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. het proces-verbaal van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Algemene Inspectiedienst, AID Zuid Nederland, Team Meststoffen Zuid West Nederland, proces-verbaal nr. 29997, d.d. 13 juni 2006 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant], buitengewoon opsporingsambtenaar ambtenaar, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisant:
“Bij de Dienst Regelingen te Assen is onder mestnummer [0001] (relatienummer [...]) het volgende bedrijf geregistreerd: [verdachte], [a-straat 1], [plaats], (gemeente [...]).
M.b.t. dit bedrijf zijn bij Dienst Regelingen onder meer de navolgende gegevens geregistreerd m.b.t. de kalenderjaren 2003 en 2004:
• Varkensrechten: geen.
Op 7 oktober 2005 bevond ik mij nabij voornoemd bedrijf aan de [a-straat 1] te [plaats], binnen de gemeente [...]. Naar ik zag stonden op dit bedrijf varkensstallen. Ik heb het bedrijf betreden. Een persoon verklaarde mij [betrokkene 4] te zijn, bedrijfsleider op dit bedrijf. Op mijn daartoe strekkend verzoek gaf [betrokkene 4] mij inzage in de op dit bedrijf in de jaren 1998 tot en met oktober 2005 bijgehouden administratie met betrekking tot de in die jaren gehouden aantallen dieren. Daartoe toonde hij mij de administratie. Naar ik zag betroffen dit zogenaamde veesaldo-kaarten die middels een aanwezige computer werden/waren bijgehouden.
Op mijn verzoek heeft [betrokkene 4] van deze kaarten mij uitdraaien verstrekt.
Blijkens deze uitdraaien waren op dit bedrijf in de jaren 2003 en 2004 gemiddeld de navolgende aantallen varkens van de navolgende diercategorieën gehouden:
Jaar 2003: | ||||
Categorie | Aantal VE | dier | totaal VE | |
401 | 367 | 2,74 | 1006 | FZE (fokzeugen) |
403 | 1 | 1,59 | 2 | |
404 | 0 | 1,11 | 0 | |
406 | 2 | 1,86 | 4 | |
410 | 8 | 1,59 | 13 | |
411 | 1607 | 1,00 | 1607 | |
1625 | NFZ (niet-fokzeugen) | |||
2631 | FZE + NFZ |
Jaar 2004: | ||||
Categorie | Aantal | VE/dier | totaal VE | |
401 | 337 | 2,74 | 923 | FZE |
403 | 1 | 1,59 | 2 | |
404 | 0 | 1,11 | 0 | |
406 | 2 | 1,86 | 4 | |
410 | 6 | 1,59 | 10 | |
411 | 1541 | 1,00 | 1541 | |
1556 | NFZ | |||
2479 | FZE + NFZ |
De in deze tabellen vermelde categorieën betreffen de in Bijlage A van de Meststoffenwet bedoelde diercategorieën varkens:
401: Fokzeugen met biggen tot ca. 25 kg
403: Opfokzeugen van ca. 7 maanden tot 1e dekking
404: Opfokzeugen van (ca.) 25 kg tot 1e dekking
406: Dekberen ca. 7 maanden en ouder
410: Slachtzeugen
411: Vleesvarkens
Uit genoemde tabellen blijkt dat in de jaren 2003 en 2004 op dit bedrijf totaal aan fokzeugen-eenheden (FZE) respectievelijk niet-fokzeugen-eenheden (NFZ) werden gehouden:
Jaar | Fokzeugeenheden | Niet-Fokzeugen-eenheden | Totaal |
2003 | 1.006 | 1.625 | 2.631 |
2004 | 923 | 1.556 | 2.479 |
De op voornoemde veesaldokaarten vermelde aantallen dieren komen overeen met de mij uit controlegegevens bekende hokcapaciteit op dit bedrijf en vermelden ongeveer dezelfde aantallen als die vermeld op de kaarten met betrekking tot de jaren 1998 tot en met 2002.
[betrokkene 4], verklaarde nader op mijn vragen het volgende:
“Ik ben bedrijfsleider op dit varkensbedrijf. Ik ben in loondienst bij [verdachte].
Tot en met 2002 was dit bedrijf van [betrokkene 5]. De varkens werden toen gehouden door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor [betrokkene 5]. Sinds 1 januari 2003 worden de varkens hier gehouden door [betrokkene 3] uit [plaats]. De veesaldokaarten worden door mij bijgehouden en kloppen.”
[betrokkene 3] verklaarde mij het navolgende op mijn vragen:
“Per 1 januari 2003 pacht [verdachte] de varkensstallen van het bedrijf te [plaats] aan de [a-straat].
Die stallen werden voordien gepacht door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor het houden van varkens.
Op 1 januari 2003 hadden beiden nog een procedure lopen bij het CBB voor het verkrijgen c.q. toegekend krijgen van varkensrechten
met betrekking tot de door hen in die stallen gehouden varkens. De uitkomst van die procedure was toen nog niet bekend.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben in 2003, 2004 en 2005 geen varkens meer gehouden in die stallen.
Bedoeling en afspraak met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] was dat indien zij varkensrechten toegewezen kregen (en die dan ook op de desbetreffende stallen rustten) zij die aan mij zouden overdragen dan wel op mij zouden overgaan.
Deze afspraak is schriftelijk vastgelegd.
Medio half 2004 werd door het CBB uitspraak gedaan in de zaak van [betrokkene 2]. Ten gevolge van die uitspraak kreeg [betrokkene 2] geen varkensrechten toegekend.
Uitspraak door het CBB in de zaak van [betrokkene 1] is in de komende weken te verwachten.
Ik had formeel in 2003 en 2004 geen varkensrechten in [plaats]”
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, d.d. 9 juni 2006, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - :
“Geachte [verbalisant],
Op 16 maart 2005 heeft u ons een e-mail gestuurd met een aantal vragen over het bedrijf [verdachte], geregistreerd onder relatienummer [...] (voorheen mestnummer [0001]):
In antwoord op uw vraag hoeveel varkensrechten ter registratie zijn aangeboden in 2003 en 2004 kan ik u meedelen dat bij Dienst Regelingen voor de jaren 2003 en 2004 op het mestnummer [0001] geen transacties ter registratie zijn aangeboden.”
6. Het hof heeft onder het hoofd “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” het volgende overwogen:
“A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat zij moet worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, omdat enige vorm van opzet niet bewezen kan worden. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat verdachte met ingang van 1 januari 2003 de pacht van de stallen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft overgenomen op basis van een verplichting aangegaan door Vugts op een moment dat op basis van de tekst van het Besluit hardheidsgevallen erop vertrouwd mocht worden dat de pachters een varkensrecht toegekend zouden krijgen dat vervolgens in het kader van de pachtoverdracht overgedragen kon worden aan verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.2
De verklaring van [betrokkene 3], vertegenwoordiger van verdachte, houdt – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende in:
"Op 1 januari 2003 hadden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nog een procedure lopen bij het CBB voor het verkrijgen c.q. toegekend krijgen van varkensrechten m.b.t. de door hen in die stallen gehouden varkens. De uitkomst van die procedure was toen nog niet bekend."
B.3
Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft verdachte in 2003 en 2004 varkens gehouden, terwijl zij wist dat daarvoor geen varkensrechten waren toegekend. Naar het oordeel van het hof mocht verdachte er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat de pachters alsnog een varkensrecht toegekend zou worden dat aan haar overgedragen kon worden. De uitkomst van de procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven was immers, zoals de vertegenwoordiger van verdachte ook verklaarde, nog ongewis, terwijl verdachte aan de enkele omstandigheid dat zij op basis van de tekst van het Besluit hardheidsgevallen meende dat de pachters een varkensrecht toegekend zouden krijgen, redelijkerwijs niet dat vertrouwen kon ontlenen. Immers, er zal in zijn algemeenheid slechts sprake zijn van een procedure bij het College van beroep voor het bedrijfsleven na een negatieve beslissing van een bestuursorgaan.
Verdachte heeft aldus door varkens te houden alvorens door het College van beroep voor het bedrijfsleven uitspraak was gedaan in de procedure voor het verkrijgen dan wel toegekend krijgen van varkensrechten bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij varkens zou houden zonder dat de varkensrechten aanwezig waren.
Aldus heeft verdachte opzettelijk meer varkens onderscheidenlijk fokzeugen gehouden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht.
B.4
Het hof verwerpt het verweer.”
7.
Deze strafzaak is eerder aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen geweest. Het (eerste) gerechtshof had bij arrest van 2 december 2008 overwogen dat de verdachte erop vertrouwde dat de voormalige pachters varkensrechten toegekend zouden krijgen, die vervolgens aan de verdachte zouden worden overgedragen. De verdachte had daardoor naar het oordeel van het eerste gerechtshof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze varkensrechten niet aan deze pachters zouden worden toegekend. Het hof oordeelde dat de verdachte aldus opzettelijk – in de zin van voorwaardelijk opzet – zonder varkensrechten varkens had gehouden.
8.
Bij arrest van 7 december 2010 heeft de Hoge Raad dit arrest van 2 december 2008 vernietigd op grond van een motiveringsgebrek. De overweging dat de verdachte erop vertrouwde dat de voormalige pachters varkensrechten toegekend zouden krijgen verdroeg zich niet met het oordeel dat de verdachte daardoor willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat deze varkensrechten niet aan deze pachters zouden worden toegekend. Dit arrest van de Hoge Raad past geheel in de lijn van het Porsche-arrest van 15 oktober 1996, NJ 1997/199. Voorwaardelijk opzet vereist immers niet alleen wetenschap van de aanmerkelijke kans dat het kwalijke gevolg zal intreden. Tevens is vereist dat de verdachte het intreden van die kwade kans heeft aanvaard en op de koop toe heeft genomen, en dit door te handelen terwijl hij niet vertrouwde op de goede afloop. In de woorden van de Hoge Raad in het eerdergenoemde Porsche-arrest:
“Voorts kan een zodanig geval (van opzet, D.A.) zich voordoen indien moet worden aangenomen dat de verdachte zich aan de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedraging het leven zullen verliezen willens en wetens heeft blootgesteld, met dien verstande dat hij — in plaats van erop te rekenen dat een en ander wel goed zal aflopen — de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zullen laten desbewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen.”
Het in die verkeerszaak vastgestelde rijgedrag van de verdachte was buitengewoon roekeloos, maar de vaststellingen wezen veel meer in de richting van een attitude van ‘het zal zo’n vaart niet lopen’, dan in de richting van iemand die gewoon ten koste van anderen doorzet. Het eerste levert bewuste schuld op, en alleen het tweede (mogelijk) voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad houdt de scheidslijn tussen beide leestukken al bijna twintig jaar nauwlettend in het oog.2.De vraag is nu of het tweede hof dat ook in afdoende mate heeft gedaan.
9.
Bewezenverklaard is thans dat de verdachte opzettelijk een groter aantal varkens c.q. fokzeugen heeft gehouden dan overeenstemt met het op de verdachte rustende varkensrecht c.q. fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht c.q. fokzeugenrecht.
10.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte er op vertrouwde dat de voormalige pachters, op grond van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij, een varkensrecht toegekend zouden krijgen die vervolgens in het kader van de pachtoverdracht aan haar zou worden overgedragen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte er redelijkerwijs niet op mocht vertrouwen dat de pachters alsnog een varkensrecht toegekend zou worden dat aan haar overgedragen kon worden. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus (cursivering: DA) door varkens te houden alvorens door het College van beroep voor het bedrijfsleven uitspraak was gedaan in de procedure voor het verkrijgen dan wel toegekend krijgen van varkensrechten bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij varkens zou houden zonder dat de varkensrechten aanwezig waren.
11.
Hiermee heeft het hof de bewezenverklaring naar mijn inzicht (wederom) niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dat de verdachte, in de ogen van het hof, er redelijkerwijs niet op mocht (cursivering: DA) vertrouwen dat het varkensrecht aan haar overgedragen zou worden, betekent nog niet dat dit vertrouwen bij de verdachte afwezig was. Indien werkelijk bestaand vertrouwen op een goede afloop misplaatst is, duidt dat op bewuste schuld. (Misplaatst) vertrouwen laat zich echter niet verenigen met ’s hofs oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard (en op de koop toe heeft genomen) dat zij varkens hield zonder het vereiste varkensrecht.
12.
Ik moet concluderen dat het middel slaagt.
13.
Terzijde wil ik nog wel opmerken dat ik niet goed begrijp waarom het hof de bewijsvraag (andermaal) in de sleutel van het voorwaardelijk opzet heeft geplaatst. Buiten kijf staat dat de verdachte niet beschikte over (voldoende) varkensrechten. De verdachte heeft door tussenkomst van de directeur/eigenaar erkend dat zij dat destijds wist. Dat is, naar het mij vooralsnog voorkomt, een sterke aanwijzing voor het bestaan van onvoorwaardelijk opzet. De vraag of verdachtes vertrouwen op de goede afloop gerechtvaardigd was, raakt m.i. vervolgens aan de verwijtbaarheid van het opzettelijke gedrag.
14.
Het tweede middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te beslissen op een in de appelschriftuur ingenomen verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens strijd met het ‘ne bis in idem’-beginsel.
15.
Nog daargelaten dat een succesvol beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel resulteert in de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, stuit het middel erop af dat geen rechtsregel de rechter verplicht te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is gedaan of voorgedragen. In aanmerking genomen dat het in het middel bedoelde verweer ter terechtzitting niet uitdrukkelijk is herhaald, was het hof derhalve niet gehouden te responderen op hetgeen in de appelschriftuur is aangevoerd.3.
16.
Het middel faalt.
17.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
19.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2014
Binnenkort verschijnt dan eindelijk de Jubileumbundel in verband met het 175-jarig bestaan van de Hoge Raad (bij Boom Juridische uitgevers). Aan mij viel de eer ten deel om hierin enkele beschouwingen te mogen wijden aan de rechtspraak van de Hoge Raad inzake het voorwaardelijk opzet, de historische ontwikkeling hierin en de vraag of de Hoge Raad zich op dit punt sensitief heeft getoond voor signalen uit de samenleving. Ik volsta met te verwijzen naar mijn bijdrage in die bundel.
Vgl. CAG Silvis, 17 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX1563 (HR: 81 RO).
Beroepschrift 06‑01‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur, houdende middelen van cassatie
Griffienummer S 13/01585 E
Schriftuur houdende middelen van cassatie in de zaak van
[verdachte] B.V.
Gevestigd te [vestigingsplaats], aan de [adres]
betreffende het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch met parketnummer 20-004669-10. Verzoekster werd veroordeeld tot een boete van € 75.000,=.
Edelhoogachtbaar College!
In de zaak tegen [verdachte] BV zaaknummer S 13/01585 E waarbij [verdachte] BV, hierna te noemen: requirante, is veroordeeld door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 2 oktober 2012 nrs 20/004669-10 terzake ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15, eerste lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ tot een geldboete van EU 75.000,00 (vijfenzeventigduizend euro), worden twee middelen van cassatie ingdiend
Middel I
Schending of verkeerde toepassing van de artt. 348, 349, 350, 358, 359 jo 422,423 van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met de artt. 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht zomede de artt. 1, 2, en 6 van de Wet op de Economische Delicten en art. 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, doordien het Hof heeft beslist op het verweer dat requirante het voor het begaan van de strafbare feiten vereiste strafbare opzet niet heeft gehad, zoals weergegeven sub B.3 van de te dezen bestreden beslissing onder het subkopje ‘Bijzondere overweging omtrent het bewijs’, waarmee het Hof niet althans niet naar behoren althans op innerlijk tegenstrijdige dan wel ontoereikende gronden heeft gereageerd op het betoog dat requirante erop vertrouwen mocht dat zij voldoende varkensrechten zou bezitten op het moment van de bewezenverklaarde handelingen althans onvoldoende gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat requirante dienaangaande in verschoonbare feitelijke dwaling heeft verkeerd. Daarmee heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd beslist dat requirante het opzet zoals tenlastegelegd wel heeft gehad althans dat requirante te dezen geen beroep op afwezigheid van alle schuld toekwam en ten onrechte besloten dat requirante niet vrijgesproken althans van alle rechtsvervolging ontslagen diende te worden.
Toelichting
Namens requirante is ter terechtzitting blijkens de aangehechte pleitnota ondermeer te dezen aangevoerd dat [verdachte] erop mocht vertrouwen dat ingevolge het Besluit hardheidsgevallen behorende bij de onderhavige Wet herstructurering varkenshouderij requirante ten tijde van het bewezenverklaarde handelen alsnog in het bezit zou zijn van voldoende varkensrechten. Dat bij [verdachte] dit vertrouwen bestond heeft de advocaat geadstrueerd door erop te wijzen dat zonder die rechten de pachtoverdracht van de stallen genoemd in de tenlastelegging betrekking zou hebben op een waardeloos onderwerp.
Het Hof heeft blijkens de bestreden beslissing niet gemotiveerd althans niet toereikend gemotiveerd vastgesteld dat dit vertrouwen bij requirante niet bestond. Het heeft slechts feitelijk vastgesteld dat requirante dat vertrouwen niet had behoren te hebben. Namens requirante is aangevoerd dat [verdachte] uit het langdurig stilzwijgen van het Bureau Heffingen kon afleiden, naar aanleiding van de aanvragen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dat er redenen bestonden om aan te nemen dat deze rechten zouden worden toegekend, uiteraard met terugwerkende kracht. Te dezen wordt verwezen naar de ingelaste pleitnotitie die onderdeel is van het zittingsverbaal. Het Hof heeft daarop slechts beslist als weergegeven in sub B.3 van de bestreden beslissing. Het Hof doet deze beslissing steunen op de algemene vaststelling dat uit de omstandigheid dat bij het College van beroep voor het Bedrijfsleven een procedure aanhangig is omtrent een negatieve beslissing van een bestuursorgaan af te leiden is dat de appellant redelijkerwijs niet het vertrouwen mag bezitten dat die beslissing niet in stand zal blijven. Te dezen worden verwezen naar de slotzin van de eerste volle alinea sub B.3.:
‘Immers, er zal in zijn algemeenheid slechts sprake zijn van een procedure bij het College van het beroep voor het bedrijfsleven na een negatieve beslissing van een bestuursorgaan.’
Als dat zo is, heeft hoger beroep ‘in zijn algemeenheid’ (om het hof te parafraseren) geen zin. Integendeel. Dat beroep bevestigt dan kennelijk dat de appellant(e) ervan moet uitgaan dat de negatieve beslissing waartegen het beroep zich richt wel in stand zal blijven juist omdat er beroep tegen is aangetekend. Het is duidelijk dat deze redenering vicieus is. Er zijn gevallen waarin de in eerste aanleg geslagen beschikking heel duidelijk niet spoort met wet en uitvoeringsbesluit en daar ook niet mee kan sporen en waarin de justitiabele ervan mag uitgaan dat de bestreden beslissing niet in stand zal blijven. Verder zijn er gevallen waarin de tekst van wet en besluit zo gebrekkig is geformuleerd dat de interpretatie ervan vele marges heeft. Requirante heeft omstandig aangevoerd waarom de tekst van het uitvoeringsbesluit ongelukkig geredigeerd was en aanleiding gaf tot een diversiteit van interpretaties. Zij heeft ook aangevoerd waarom zij mocht aannemen dat alsnog het College haar in het bezit van de rechten zou herstellen. Het Hof heeft nagelaten toereikend te motiveren waarom requirante daarvan beslist niet is uitgegaan en waarom requirante nooit in die aanname heeft kunnen verkeren. Daarom kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.
Middel II
Schending of verkeerde toepassing van de reeds geciteerde wetsartikelen in verbinding met art. 68 van het Wetboek van Strafrecht doordien het Hof heeft nagelaten te beslissen op een door requirante gedaan beroep op het in dat artikel verwoorde ne bis in idem-beginsel en ten onrechte niet heeft besloten tot een ontslag van alle rechtsvervolging wegens schending van dat beginsel in de onderhavige strafvervolging.
Toelichting
Namens requirante is door de raadsman Linssen verklaard zoals weergegeven op de pp. 2–3 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg weergegeven met betrekking tot een volgtijdelijke vervolging van requirante en [verdachte] voor ‘zo goed als identieke feiten’. Dit verweer is blijkens de appelmemorie ingekomen ter strafgriffie van het Hof te 's‑Hertogenbosch dd 9 oktober 2007 integraal herhaald. Niettemin heeft het Hof blijkens de besteden beslissing nagelaten daaromtrent afzonderlijk toereikend gemotiveerd te beslissen, terwijl dit verweer toch bezwaarlijk anders kon worden verstaan dan als een beroep op een grond strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Deze schriftuur wordt ingediend door Mr Th.J.H.M.Linssen, advocaat te Tilburg, kantoorhoudende aldaar als in hoofde dezes vermeld, verklarende daartoe door requirante bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd,
ADVOCAAT