HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.64.
HR, 04-11-2014, nr. 12/05521
ECLI:NL:HR:2014:3113
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
12/05521
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3113, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1947, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1947, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3113, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/139 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2014-0422
NbSr 2014/263 met annotatie van mr. J.S. Spijkerman
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek, mensenhandel. Vd mist een voldoende rechtens te respecteren belang bij zijn klacht in cassatie dat het in h.b. herhaalde getuigenverzoek onbegrijpelijk gemotiveerd is afgewezen, in aanmerking genomen dat niet wordt opgekomen tegen ’s Hofs oordeel dat de bewezenverklaring “niet uitsluitend of overwegend op de verklaring van deze aangever berust”, noch wordt opgekomen tegen ’s Hofs oordeel dat de verklaring van de getuige “op belangrijke punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal”. Het Hof heeft met zijn overwegingen immers tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van de verzochte getuige, ook al heeft de verdediging hem niet ttz. van het Hof als getuige gehoord, bruikbaar is voor het bewijs nu de betrokkenheid van vd in voldoende mate steun vindt in andere bwm en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens verklaring die door vd zijn betwist (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145). De klacht over een mogelijke inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen cassatieberoep is ingesteld voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. 12/05521
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 november 2012, nummer 21/004613-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.A. Krikke, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft mr. J. Th. A. Bos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen van de door de verdediging opgegeven getuige [getuige 1] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij
- kort gezegd - zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel, onder anderen ten aanzien van de in het middel genoemde [getuige 1].
2.3.1.
De raadsman heeft bij appelschriftuur verzocht [getuige 1] als getuige op te roepen teneinde hem ter terechtzitting van het Hof te doen horen. Nadat het Hof bij tussenarrest dit verzoek had afgewezen, heeft de raadsman van de verdachte het Hof opnieuw verzocht om [getuige 1] als getuige op te roepen. Het Hof heeft dit herhaalde verzoek ter terechtzitting van 12 november 2012 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
"Het Hof heeft de verzochte getuigen, met uitzondering van getuige [getuige 1], getoetst aan het noodzaakcriterium.
(...)
Het hof heeft de verzochte getuige [getuige 1] getoetst aan het verdedigingsbelang, hoewel over het toepasselijke criterium getwijfeld kan worden. Het verzoek tot het horen van deze getuige is eerder bij tussenbeslissing afgewezen. Na het verhoor van [getuige 2] op 18 juli 2012 was bij de verdediging bekend dat de verzochte getuige een andere getuige in Arnhem heeft afgezet ten behoeve van een verhoor bij de raadsheer-commissaris. Alsdan moet het de verdediging duidelijk zijn geweest dat een mogelijke verblijfplaats te achterhalen was. Om dan zo kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling een verzoek tot het horen van deze getuige in te dienen is in strijd met de goede procesorde. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Het hof zal wel rekening houden met het feit dat de verdediging ten aanzien van getuige [getuige 1] het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren."
2.3.2.
Het bestreden arrest houdt over het gebruik door het Hof voor het bewijs van de verklaring van [getuige 1] het volgende in:
"Net als de rechtbank heeft ook het hof de verklaringen van de aangevers en de getuigen met de benodigde behoedzaamheid bekeken. Gezien de grote hoeveelheid verklaringen en het feit dat deze verklaringen naar het oordeel van het hof in grote lijnen hetzelfde beeld tonen, worden de verklaringen op deze hoofdlijnen betrouwbaar geacht en zijn ze aldus bruikbaar voor bewijs.
(...)
De verdediging heeft aangevoerd dat in ieder geval de verklaringen van de aangevers/getuigen die de verdediging heeft willen horen, maar niet heeft kunnen horen omdat hun verblijfplaats niet bekend was (het hof begrijpt: getuige [getuige 1]) niet gebruikt mogen worden voor het bewijs.
Het Hof oordeelt anders. De bewezenverklaring rust in deze zaak niet uitsluitend of overwegend op de verklaring van deze aangever, welke verklaring overigens op belangrijke punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dit betekent dat het hof zijn verklaring zal bezigen voor het bewijs, met de hiervoor over de andere aangevers/getuigen overwogen behoedzaamheid. Dat wil zeggen dat het hof zijn verklaring dat hij voor verdachte in de prostitutie heeft gewerkt en dat hij een deel van zijn inkomsten heeft afgestaan aan verdachte, voor het bewijs zal bezigen."
2.4.1.
Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over de motivering van de beslissing inzake een verzoek tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in:
"2.75. (...) In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. (...)"
2.4.2.
In aanmerking genomen dat in de schriftuur niet wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat de bewezenverklaring "niet uitsluitend of overwegend op de verklaring van deze aangever berust", noch wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat de verklaring van [getuige 1] "op belangrijke punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal", mist de verdachte een voldoende rechtens te respecteren belang bij zijn klacht in cassatie dat het getuigeverzoek onbegrijpelijk gemotiveerd is afgewezen. Met zijn overwegingen heeft het Hof immers als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van [getuige 1], ook al heeft de verdediging hem niet ter terechtzitting van het Hof als getuige gehoord, bruikbaar is voor het bewijs nu de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens verklaring die door de verdachte zijn betwist (vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145).
2.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Voor zover het middel beoogt te klagen dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, mist het feitelijke grondslag zodat het in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
3.2.
Voor het overige voldoet het in de schriftuur gestelde niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin niet wordt geklaagd over een jegens de verdachte reeds gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partijen voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 09‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek, mensenhandel. Vd mist een voldoende rechtens te respecteren belang bij zijn klacht in cassatie dat het in h.b. herhaalde getuigenverzoek onbegrijpelijk gemotiveerd is afgewezen, in aanmerking genomen dat niet wordt opgekomen tegen ’s Hofs oordeel dat de bewezenverklaring “niet uitsluitend of overwegend op de verklaring van deze aangever berust”, noch wordt opgekomen tegen ’s Hofs oordeel dat de verklaring van de getuige “op belangrijke punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal”. Het Hof heeft met zijn overwegingen immers tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van de verzochte getuige, ook al heeft de verdediging hem niet ttz. van het Hof als getuige gehoord, bruikbaar is voor het bewijs nu de betrokkenheid van vd in voldoende mate steun vindt in andere bwm en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens verklaring die door vd zijn betwist (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145). De klacht over een mogelijke inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen cassatieberoep is ingesteld voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen.
Nr. 12/05521 Zitting: 9 september 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens “1. en 2. telkens mensenhandel, meermalen gepleegd”, “3. mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en mensenhandel, meermalen gepleegd”, en “4. een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 730 dagen, waarvan 345 dagen voorwaardelijk met een bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/05521 en 12/05554. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. K.A. Krikke, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft mr. J.Tj.A. Bos advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
De middelen van de verdachte
4. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek de getuige [getuige 1] te horen.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 april 2012 houdt onder meer in:
“De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik zal mijn verzoeken met betrekking tot de getuigen die ik wil horen nader onderbouwen.
(…)
De getuige onder S ([getuige 1]): deze persoon heeft een aantal maanden bij cliënt verbleven en hij heeft ook gewerkt voor [betrokkene 1]. Mijn cliënt wil deze persoon confronteren met zijn verklaring. Hij is niet gehoord bij de rechter-commissaris maar zijn verklaring is wel gebruikt voor het bewijs.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord, zakelijk weergegeven:
De getuigenverzoeken dienen te worden beoordeeld middels het noodzaakcriterium. Ik zie geen noodzaak tot het horen van de gevraagde getuigen, met uitzondering van getuige [getuige 3], uit wiens verklaring voor het bewijs is geput, de getuige [getuige 4], de partner van verdachte en wellicht ook getuige [getuige 5].
Andere getuigen zijn reeds door de rechter-commissaris gehoord of niet (makkelijk) te traceren.
(…)
De raadsman voert andermaal het woord, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij mijn getuigenverzoeken.”
6. Bij tussenarrest van 1 mei 2012 overwoog het Hof:
Beoordeling gedane verzoeken
Verzoeken van de raadsman
De raadsman heeft op 9 december 2011 bij appèlschriftuur zijn onderzoekswensen kenbaar gemaakt. Daarin heeft hij - kort gezegd - verzocht om 31 getuigen (nader) te horen. De raadsman heeft ingestemd met het eventueel horen van de gevraagde getuigen bij een (gedelegeerd) raadsheer-commissaris.
(…)
Oordeel van het hof
In het algemeen:
Naar het oordeel van het hof dienen de verzoeken van de raadsman, gelet op zijn appèlschriftuur die tijdig is ingediend, te worden beoordeeld aan de hand van het verdedigingscriterium, uitgezonderd onderstaande verzoeken.
De verzoeken tot het horen van de getuigen die reeds ten overstaan van een rechter (- commissaris) zijn gehoord, dienen te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium.
In het bijzonder:
(…)
De verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn
door de rechtbank gebruikt voor het bewijs. Deze getuigen zijn niet eerder ten overstaan van een rechter gehoord. Het hof zal het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 2] toewijzen. Van de getuige [getuige 1] zijn geen verdere gegevens bekend en door de raadsman zijn evenmin nadere gegevens aangedragen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2012 houdt onder meer in:
“De voorzitter stelt een faxbericht van de raadsman d.d. 7 november 2012 aan de orde.
De raadsman licht zijn verzoeken in voornoemd faxbericht nader toe, zakelijk weergegeven:
(…)
Getuige [getuige 1] is gebruikt voor het bewijs, maar de verdediging heeft hem niet eerder kunnen horen. Dat is spijtig en het is noodzakelijk dat hij alsnog wordt gehoord.
(…)
In aanvulling op zijn eerdere schriftelijke reactie deelt de advocaat-generaal mede, zakelijk weergegeven:
Het horen van de getuige die wel voor het bewijs is gebruikt maar niet eerder door de verdediging is gehoord voegt in deze zaak niets meer toe. Bij tussenbeslissing heeft het hof het overgrote deel van de huidige verzoeken reeds afgewezen.
(…)
Getuige [getuige 1] is niet zomaar te traceren. Afgelopen donderdag heb ik een slachtoffergesprek gevoerd met [betrokkene 2]. Van hem heb ik begrepen dat deze [getuige 1] zich mogelijk nog in het opvangprogramma van de politie te Leeuwarden zou bevinden. Wanneer dat zo is zou hij te traceren zijn, adressen worden echter niet aan derden bekend gemaakt. Het is echter, gelet op het tijdsverloop, ook goed mogelijk dat hij weg is. Ik heb afgelopen vrijdag nog wel een poging ondernomen om hierover met de politie in Leeuwarden in contact te treden, maar dat is niet gelukt.
(…)
De jongste raadsheer vraagt de raadsman naar de passage in zijn faxbericht d.d. 7 november 2012 inhoudende dat getuige [getuige 1] met getuige [getuige 2] is meegekomen naar het gerechtshof toen laatstgenoemde een getuigenverklaring moest afleggen.
De raadsman. deelt mede, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt en ik waren druk bezig met het achterhalen van adresgegevens van bepaalde getuigen. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van deze zaak liep nog een parallel traject met de advocaat-generaal inzake een eventuele schikking in deze zaak. Daardoor is één en ander wellicht later op mijn bureau gekomen dan wenselijk is.
Getuige [getuige 2] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij dezelfde mentor heeft als [getuige 1]. Dat biedt mogelijkheden om hem te traceren. Van de verdediging mag overigens niet verwacht worden een adres van een getuige aan te leveren die in een dergelijk beschermingsprogramma zit. Getuige [getuige 1] wordt genoemd in het vonnis van de rechtbank en is niet eerder door de verdediging gehoord.
Achteraf reconstrueer ik dat ik [getuige 1] op 18 juli 2012 heb herkend bij het gerechtshof. Ik kwam aan lopen en [getuige 1] zette kennelijk getuige [getuige 2] af. Toen ik later foto's in het dossier zag herkende ik hem als getuige [getuige 1].
(…)
De voorzitter schorst het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede, zakelijk weergegeven:
Het hof heeft de verzochte getuigen, met uitzondering van getuige [getuige 1], getoetst aan het noodzaakcriterium. Naar het oordeel van het hof ontbreekt de noodzaak tot het horen van deze getuigen, de verzoeken zullen daarom worden afgewezen.
Het hof heeft de verzochte getuige [getuige 1] getoetst aan het verdedigingsbelang, hoewel over het toepasselijke criterium getwijfeld kan worden. Het verzoek tot het horen van deze getuige is eerder bij tussenbeslissing afgewezen.Na het verhoor van [getuige 2] op 18 juli 2012 was bij de verdediging bekend dat de verzochte getuige een andere getuige in Arnhem heeft afgezet ten behoeve van een verhoor bij de raadsheer-commissaris. Alsdan moet het de verdediging duidelijk zijn geweest dat een mogelijke verblijfplaats te achterhalen was. Om dan zo kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling een verzoek tot het horen van deze getuige in te dienen is in strijd met de goede procesorde. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Het hof zal wel rekening houden met het feit dat de verdediging ten aanzien van getuige [getuige 1] het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren.”
8. Volgens de toelichting heeft het Hof door het verzoek de getuige te horen af te wijzen omdat de verdediging pas kort voor de zitting om het horen van deze getuige heeft verzocht hoewel aan de verdediging duidelijk moet zijn geweest dat een mogelijke verblijfplaats van de getuige te achterhalen was, het bepaalde in art. 288 Sv en art. 6 EVRM geschonden. Daartoe wordt erop gewezen dat de getuige als slachtoffer van mensenhandel op een door de verdachte onbekende plaats was ondergebracht en zich voor politie en justitie beschikbaar moest houden om zonodig een aanvullende verklaring af te leggen, zoals – aldus de toelichting op het middel - ook door de Advocaat-Generaal op de zitting van 12 november 2012 is aangegeven.
9. De verdachte heeft bij appelschriftuur de oproeping van de onderhavige getuige verzocht. Ter terechtzitting van 17 april 2012 is de getuige niet verschenen. Het Hof heeft overeenkomstig het bepaalde in art. 418 jo 288 Sv aan de beoordeling van het verzoek de getuige op te roepen het verdedigingscriterium ten grondslag gelegd en aan de hand daarvan het verzoek afgewezen.
10. Bij fax-bericht van 7 november 2012 heeft verdachtes raadsman opnieuw de oproeping van de getuige verzocht omdat thans diens adres te achterhalen zou zijn. De getuige is ter terechtzitting van 12 november 2012 niet verschenen. Op die terechtzitting heeft verdachtes raadsman gemotiveerd volhard in zijn verzoek de getuige te horen.
11. Op de beoordeling van dit laatste verzoek is het noodzaakcriterium van toepassing (art. 418 lid 3 Sv).1.Nu immers op het verzoek tot het horen van de getuige bij schriftuur afwijzend is beslist – een beslissing die zelfs in stand blijft na opnieuw aanvangen van het onderzoek2.- gaat het hier niet meer om het beoordelen van een verzoek tot het horen van een bij schriftuur opgegeven getuige.
12. De vraag is vervolgens of de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige in het licht van het noodzaakcriterium voldoende is gemotiveerd.
13. In zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de toetsing van de afwijzing van een verzoek als het onderhavige in cassatie onder meer:
“2.76. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.
2.77. Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
14. Het onder 2.76 door de Hoge Raad overwogene begrijp ik aldus dat naarmate een verzoek deugdelijker is onderbouwd of indringender is gemotiveerd aan de motivering van de afwijzing van een verzoek hogere eisen worden gesteld wil deze motivering de toets op begrijpelijkheid kunnen doorstaan. Zo gezien moet de verwijzing naar communicerende vaten kennelijk aldus worden begrepen dat als aan het ene vat (het verzoekschrift) vloeistof (onderbouwing) wordt toegevoegd ook in het andere vat (de afwijzing) het niveau (de motivering) stijgt.
15. In beginsel is de noodzaak tot het horen van de getuige evident. De getuige, die voor de verdachte belastend heeft verklaard en wiens verklaring door het Hof voor het bewijs is gebezigd, is niet eerder in het bijzijn van de verdachte en/of zijn raadsman gehoord. De verdediging wil daarom gebruik maken van het aan de verdachte in art. 6 lid 3 onder d EVRM toegekende recht de getuige te (doen) ondervragen. Daarin dient de Staat, gelet op het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM, te voorzien door actief naar die getuige te zoeken.3.
16. Het Hof heeft het verzoek afgewezen omdat verdachtes raadsman naar het oordeel van het Hof reeds ruimschoots voor de zitting duidelijk was dat het adres van de getuige was te achterhalen en daarom te laat - enkele dagen voor de zitting - met het verzoek tot het horen van de getuige op de proppen is gekomen. Daardoor, aldus het Hof, is het indienen van het verzoek tot het horen van deze getuige in te dienen in strijd met de goede procesorde en moet het dus worden afgewezen.
17. Het Hof stelt het verzoek te hebben getoetst aan het verdedigingsbelang. In de motivering van het Hof valt dit niet terug te vinden. Zoals hiervoor uiteengezet was het belang van de verdediging bij toewijzing van het verzoek evident. Van enige afweging van dit belang tegen dat van de goede procesorde – door het Hof kennelijk gezien als het belang van een voortvarende afhandeling van strafzaken4.- blijkt niet. Dat maakt de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk. Het ontbreken van bedoelde afweging betekent dat de motivering van het Hof ook niet voldoet aan de eisen van een begrijpelijke motivering aan de hand van het noodzaakcriterium.
18. Uit het voorgaande volgt dat het middel terecht is voorgedragen. Dat brengt mij op de vraag of de verdachte voldoende belang heeft bij zijn cassatieberoep (vgl. art. 80a RO). Daartoe is het volgende van belang.
19. Het Hof overweegt rekening te zullen houden met het feit dat de verdediging ten aanzien van getuige [getuige 1] (wiens verklaring als bewijsmiddel 23 voor het bewijs is gebezigd) het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren. Het arrest van het Hof houdt te dien aanzien in:
“Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat de door de aangevers afgelegde verklaringen niet gebruikt mogen worden voor het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de aangevers een duidelijk belang hadden bij het doen van de aangifte en dat zij inconsistent en ook evident onjuist hebben verklaard. Nu de feiten niet meer van fictie zijn te onderscheiden kunnen de verklaringen niet voor het bewijs gebezigd worden, zelfs niet indien zij behoedzaam worden gebruikt. Evenmin kunnen de verklaringen als steunbewijs dienen. Nu onvoldoende bewijs overblijft voor het tenlastegelegde dient verdachte te worden vrijgesproken van alle feiten.
In ieder geval mogen de verklaringen van getuigen die de verdediging wel heeft willen horen maar niet heeft kunnen bevragen niet gebezigd worden tot het bewijs.
(…)
Het oordeel van het hof
Met betrekking tot de verklaringen van aangevers voor het bewijs
Net als de rechtbank heeft ook het hof de verklaringen van de aangevers en de getuigen met de benodigde behoedzaamheid bekeken. Gezien de grote hoeveelheid verklaringen en het feit dat deze verklaringen naar het oordeel van het hof in grote lijnen hetzelfde beeld tonen, worden de verklaringen op deze hoofdlijnen betrouwbaar geacht en zijn ze aldus bruikbaar voor bewijs. Dat een deel van de aangevers aanspraak heeft gemaakt op de B-9 regeling en dat enkelen op instigatie van getuige [getuige 6] aangifte hebben gedaan, brengt niet zonder meer mee dat de aangiftes onjuist zijn, gezien ook de innerlijke consistentie van deze verklaringen en de onderlinge consistentie tussen die vele verklaringen.
(…)
De verdediging heeft aangevoerd dat in ieder geval de verklaringen van de aangevers/getuigen die de verdediging wel heeft willen horen, maar niet heeft kunnen horen omdat hun verblijfplaats niet bekend was (het hof begrijpt: getuige [getuige 1]) niet gebruikt mogen worden voor het bewijs.
Het hof oordeelt anders. De bewezenverklaring rust in deze zaak niet uitsluitend of overwegend op de verklaring van deze aangever, welke verklaring overigens op belangrijke punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dit betekent dat het hof zijn verklaring zal bezigen voor het bewijs, met de hiervoor over de andere aangevers/getuigen overwogen behoedzaamheid. Dat wil zeggen dat het hof zijn verklaring dat hij voor verdachte in de prostitutie heeft gewerkt en dat hij een deel van zijn inkomsten heeft afgestaan aan verdachte, voor het bewijs zal bezigen.”
20. In cassatie is niet betwist dat de bewezenverklaring in deze zaak niet uitsluitend of overwegend rust op de verklaring van deze aangever, en evenmin dat diens verklaring op belangrijke punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. In die omstandigheden heeft de verdachte niet een zodanig belang bij zijn cassatieberoep dat het middel tot vernietiging van het bestreden arrest zou moeten leiden. Zoals het EHRM overwoog in zijn arrest van 15 december 2011, Appl. no. 26766/05 en 22228/06 (Al-Khawaja en Tahery v. United Kingdom), rov. 143 en 147, dient het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM te worden beoordeeld in het licht van de eisen van een eerlijk proces (art. 6 lid 1 EVRM) en betekent de onmogelijkheid voor de verdediging een getuige te ondervragen niet zonder meer dat geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, zelfs niet als het bewijs – anders dan in het onderhavige geval - “solely or decisive” berust op de verklaring van die getuige. Waarom niettemin in het onderhavige geval de onmogelijkheid de getuige te ondervragen meebrengt dat het proces niet heeft voldaan aan de eisen van een eerlijk proces wordt in de toelichting op het middel niet uiteengezet en blijkt gelet op hetgeen het Hof met betrekking tot het gebruik van de verklaring van de getuige voor het bewijs heeft overwogen ook niet uit de stukken van het geding.
21. Het middel is tevergeefs voorgedragen
22. Het tweede middel klaagt over overschrijding van de termijn van afdoening in cassatie.
23. Volgens de toelichting op het middel is na het instellen van het cassatieberoep op het moment van het indienen van de schriftuur te veel tijd verstreken en het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM op het moment van het indienen van de schriftuur reeds was geschonden. Dit is niet juist.5.
24. Het middel faalt in zoverre en kan in zoverre worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering
25. Voor zover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op de tijd die zal verstrijken tot het moment waarin de Hoge Raad uitspraak zal doen voldoet het in de schriftuur aangevoerde niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin in zoverre niet wordt geklaagd over een jegens de verdachte gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk.6.In zoverre kan het middel buiten behandeling blijven.
Het middel van de benadeelde partijen
26. Het middel klaagt dat het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] voor wat betreft de materiële schadevergoeding ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard.
27. Het Hof heeft met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen overwogen en beslist:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen gelet op de door hem verzochte vrijspraak van de tenlastegelegde feiten.
Subsidiair dienen de vorderingen eveneens afgewezen te worden nu de door de benadeelde partijen gestelde gederfde inkomsten niet het gevolg zijn van laakbaar handelen van de verdachte. Het handelen van verdachte kan evenmin zodanige schade hebben opgeleverd dat daardoor immateriële schade is ontstaan.
Meer subsidiair zijn de vorderingen onvoldoende onderbouwd en dienen zij om die reden te worden afgewezen danwel zijn de vorderingen niet van zodanig eenvoudige aard dat de behandeling daarvan kan plaatsvinden binnen het strafgeding.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat alle gestelde benadeelden in hoger beroep een voorschot van € 1.000,- toegekend krijgen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Hun vorderingen dienen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Het oordeel van het hof(…)
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.007,60. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.757,60. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
(…)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen tot dat bedrag zullen worden toegewezen. Nu geen van de benadeelde partijen de wettelijke rente heeft gevorderd zal het hof deze, anders dan de rechtbank heeft beslist, ook niet toewijzen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kunnen de benadeelde partijen daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kunnen zij hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
(…)
Vorderingen van de benadeelde partijen
Wijst toe de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [getuige 2], [betrokkene 3], [getuige 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 1] en [betrokkene 4] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde telkens tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om telkens dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partijen in hun vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers, genaamd [betrokkene 2], [getuige 2], [betrokkene 3], [getuige 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 1] en [betrokkene 4] ten aanzien van elk van hen een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal in elk afzonderlijk geval te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
28. Het Hof heeft overwogen dat de vordering van beide benadeelde partijen bij het vonnis waarvan beroep is toegewezen tot een bedrag van steeds € 1.000,00, dat de benadeelde partijen zich in hoger beroep niet opnieuw hebben gevoegd alsmede dat het Hof in hoger beroep heeft te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
29. Nu de vorderingen van de benadeelde partijen in hoger beroep zijn toegewezen tot het maximale bedrag waarvoor deze gelet op het bepaalde in art. 421 lid 2 Sv konden worden toegewezen, te weten € 1.000,00, hebben de benadeelde partijen bij hun middel geen belang.
30. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2014
Art. 322 lid 4 Sv. Zie ook HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.27, 2.64.
EHRM 27 februari 2014, Appl. no. 5699/11 (Lučić v. Croatia), par. 79.
Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.11.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. HR 22 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7385.
Beroepschrift 23‑09‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 12/05521
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr K.A. Krikke
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te Arnhem, op 26 november 2012 onder parketnummer 21/004613-11 gewezen arrest.
Het cassatieberoep richt zich slechts op de bewezen verklaarde feiten.
Middel 1
1.
Er is sprake van schending van het recht zoals bedoeld in artikel 79 RO, in het bijzonder de artikelen 350, 359 lid 2 en 3, 288 Sv en 6 EVRM en/of is de naleving verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Gerechtshof de verdediging niet in de gelegenheid heeft gesteld aangever [getuige 1] te horen en desondanks het gebruik als bewijs van de verklaringen van deze aangever toelaatbaar heeft geoordeeld.
Toelichting
2.
De heer [getuige 1] is een van de aangevers in deze zaak. Verzoeker is ook naar aanleiding van die aangifte en ter zake die persoon veroordeeld door de Rechtbank. Reden voor de verdediging om aan het Gerechtshof te vragen deze persoon te mogen horen, laatstelijk voor en bij gelegenheid van de zitting op 12 november 2012. Het Gerechtshof heeft ter zitting geoordeeld dat het verzoek weliswaar getoetst diende te worden aan het verdedigingsbelang, doch dat dit niet meebracht dat deze aangever diende te worden gehoord. Het Gerechtshof motiveert die beslissing als volgt:
‘Na het verhoor van [getuige 2] op 18 juli 2012 was bij de verdediging bekend dat de verzochte getuige een andere getuige in Arnhem heeft afgezet ten behoeve van een verhoor bij de raadsheer-commissaris. Alsdan moet het de verdediging duidelijk zijn geweest dat een mogelijke verblijfplaats te achterhalen was. Om dan zo kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling een verzoek tot het horen van deze getuige in te dienen is in strijd met de goede procesorde. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.’
Daarmee wordt artikel 288 lid 1 Sv te ruim uitgelegd en miskent het Gerechtshof het recht van verzoeker op grond van artikel 6 EVRM een aangever te mogen (doen) horen.
3.
Voor een beter begrip van de kwestie is het van belang nog een aantal feiten te noemen. In de eerste plaats dat in appel eerder was gevraagd de getuige te mogen horen, maar dat dit was afgewezen, omdat de verdediging geen adres gegevens kon verstrekken (beslissing d.d. 1 mei 2012). Daarmee wordt miskent dat de aangever gebruik maakte van de B9 regeling. Onderdeel daarvan is dat de aangever die slachtoffer stelt te zijn van mensenhandel op een voor de verdachte onbekende plek wordt ondergebracht. Het is dan ook niet verwonderlijk en juist goed dat de verdediging in het duister tastte omtrent zijn verblijfplaats. Van de verdediging kon dan ook niet worden gevergd dat zij op de proppen kwam met adresgegevens. Temeer nu die gegevens wel bekend waren bij het Openbaar Ministerie.
Vereiste voor deelname aan de betreffende regeling is tenslotte dat men zich beschikbaar houdt voor politie en justitie en bereid is zo nodig een (aanvullende) verklaring af te leggen in de strafzaak op verzoek van de verdediging. Dit is door de Advocaat-generaal ook aangegeven ter zitting van 12 november 2012. Het Openbaar Ministerie was dus wel op de hoogte van de verblijfplaats van de aangever in kwestie.
Sterker nog, hij werd ook in appel door een advocaat bijgestaan, de vordering benadeelde partij werd door deze ook in appel gehandhaafd. Ook via die weg had het Openbaar Ministerie de adresgegevens kunnen verkrijgen.
Het Gerechtshof is op 1 mei 2012 bij haar beslissing tot afwijzing van het verzoek de betreffende aangever te mogen horen dan ook veel te kort door de bocht gegaan, maar nogmaals op 12 november 2012. Want de verdediging heeft, zo volgt uit het proces-verbaal van de zitting, nimmer gesteld al op 18 juli 2012 te hebben beseft dat [getuige 1] en [getuige 2] samen naar Arnhem waren afgereisd. Uit het proces-verbaal volgt slechts dat het kwartje achteraf viel, maar dus niet wanneer.
Het verwijt aan de verdediging dat gehandeld zou zijn in strijd met de goede procesorde snijdt dan ook geen hout. De verdediging had dan ook in de gelegenheid dienen te worden gesteld de aangever te horen, dan wel had, zoals subsidiair verzocht, zijn aangifte uitgesloten dienen te worden van het bewijs.
9.
Derhalve kan de veroordeling van verzoeker ter zake deze aangever en de beslissing tot toekenning van een schadevergoeding aan deze aangever niet in stand blijven. Het arrest van het Gerechtshof dient derhalve op dit punt te worden vernietigd.
Middel 2:
20.
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Na het instellen van het cassatieberoep is teveel tijd verstreken. Op dit moment zijn na de uitspraak van het hof al bijna 10 maanden verstreken. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
21.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr K.A. Krikke, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoekster bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 23 september 2013
K.A. Krikke