Hof 's-Hertogenbosch, 11-07-2019, nr. 200.194.485, 01 en 200.216.942, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:2407
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-07-2019
- Zaaknummer
200.194.485_01 en 200.216.942_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:2407, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑07‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:135
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:2740
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2019-0101
Uitspraak 11‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Geschil tussen partijen over de afwikkeling van het niet uitgevoerde periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Met name is de vraag welk aandeel van hun verschillende vermogensbestanddelen op de peildatum moeten worden betrokken in de verrekening.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 juli 2019
Zaaknummers: 200.194.485/01 en 200.216.942/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/197832 / FA RK 14-3372
in de zaak met zaaknummer 200.194.485/01 in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten ,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen,
en in de zaak met zaaknummer 200.216.942/01 in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten ,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 6 maart 2017 en de daaraan voorafgaande beschikkingen van 31 maart 2015, 15 juli 2015, 23 maart 2016 en 21 oktober 2016.
2. Het geding in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.194.485/01 (pensioen)
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juni 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking van 23 maart 2016 te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend en – naar het hof begrijpt – opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man daartoe alsnog af te wijzen.
2.2.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de man geen verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.216.942/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juni 2017, heeft de vrouw verzocht:
“1. de man te bevelen de Loyalis-polis, vernoemd in Grief IV, in het geding te brengen. Ex artikel 843a Rv,
2. de beschikkingen van de rechtbank Limburg, gewezen tussen partijen op 23 maart 2016, 21 oktober 2016 en 6 maart 2017 te vernietigen, voorzover de grieven van de vrouw daartoe aanleiding geven en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
a) een NVM-makelaar aan te wijzen die een voor partijen bindende waarde vaststelt van het pand [adres 1] te [plaats 1] ;
b) vervolgens, nadat de waarde van het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] bekend is, het te verrekenen vermogen van de man nader vast te stellen, daarbij tevens rekening houdende met grieven III, IV, V en VIII van de vrouw subsidiair met bevel tot verdeling van de inboedel in Spanje (zie grief III);
c) vervolgens de verrekening tussen partijen uit te voeren door ten laste van de man aan de vrouw een bedrag toe te kennen van de helft van het verschil in beider vermogens per de peildatum, te vermeerderen met een bedrag van € 28.010,28 ter zake van de gemeenschappelijke ASR-polis.”
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juli 2017, heeft de man verzocht:
“de grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking ongegrond te verklaren en haar in haar verzoeken niet ontvankelijk te verklaren, althans die verzoeken af te wijzen.”
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht:
“de bestreden beschikkingen van de rechtbank Limburg d.d. 23 maart 2016, 21 oktober 2016 en 6 maart 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. De verrekenvordering van de vrouw op de man vast te stellen op een bedrag van € 95.185,54, te vermeerderen met een bedrag van € 28.010,28 ter zake de helft van de ASR polis
2. De vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.383,- ter zake de verschuldigde Box III belasting
3. De vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 541,66 ter zake de verschuldigde deurwaarderskosten.
Voorwaardelijk, voor het geval de man door uw gerechtshof wordt veroordeeld tot betaling van een lager bedrag aan de vrouw dan waartoe hij door de rechtbank is veroordeeld:
4. De vrouw te veroordelen om hetgeen de man ingevolge de beschikking van uw gerechtshof onverschuldigd teveel heeft betaald aan de vrouw aan hem terug te betalen met wettelijke rente, met vaststelling van het bedrag dat de vrouw aan de man dient terug te betalen.
Voorwaardelijk, voor het geval uw gerechtshof in het kader van de tussen partijen aanhangige procedure tot vaststelling van partneralimentatie overweegt dat de door de vrouw ontvangen ontslagvergoeding buiten beschouwing dient te worden gelaten:
5. Het te verrekenen vermogen van de vrouw te verhogen met een bedrag van € 36.747,91.”
2.5.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 25 september 2017, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel c.q. de grieven van de man ongegrond te verklaren, de vermeerdering van verzoek van de man af te wijzen, als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
In beide zaken
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. E.R.T.A. Luijten ;
- -
de man, bijgestaan door mr. H.J.M. Stassen en mr. E. Meuwissen.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de akte van de vrouw in principaal appel, ingekomen ter griffie op 25 september 2017;
- -
de antwoordakte van de man in principaal appel tevens indiening aanvullende stukken (bijlage 141 tot en met 149);
- -
de brief met bijlagen (105 tot en met 112) van de advocaat van de vrouw d.d. 7 augustus 2018;
- -
de brief met bijlagen (bijlage 150 tot en met 156) van de advocaat van de man d.d. 9 augustus 2018;
- -
het V6-formulier met bijlage (gewijzigde bijlage 150) van de advocaat van de man d.d. 16 augustus 2018;
- -
het V8-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 16 augustus 2018;
- -
de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.
2.7.1.
Bij voornoemde akte in principaal appel heeft de vrouw gereageerd op het verweerschrift van de man. Zijdens de man is hierop gereageerd bij voornoemde antwoordakte principaal appel. Gelet op het feit dat de verzoekschriftenprocedure de mogelijkheid van het nemen van een conclusie van repliek (en van dupliek) niet kent, dienen deze stukken in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten. Nu partijen ter zitting in hoger beroep daarmee hebben ingestemd, heeft het hof beslist dat deze stukken deel uitmaken van de gedingstukken.
2.7.2.
Voormeld V6-formulier met bijlage (gewijzigde bijlage 150) van de advocaat van de man d.d. 16 augustus 2018 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Bij V8-formulier van 16 augustus 2018 heeft de advocaat van de vrouw hiertegen bezwaar gemaakt. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw zijn bezwaar ingetrokken. Het hof heeft daarop beslist dat voormeld V6-formulier met als bijlage de gewijzigde bijlage 150 wordt toegelaten.
3. De beoordeling
In beide zaken
3.1.
Partijen zijn op 19 december 1986 te [plaats 1] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Deze houden onder meer in (i) een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, (ii) een jaarlijkse verrekening van de netto inkomsten uit arbeid onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed aan de gemeenschappelijke huishouding en (iii) uitsluiting van verrekening van de waarde van aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen.
3.2.
Op 30 april 2014 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg. Bij beschikking van 31 maart 2015 is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 7 augustus 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3.1.
Bij de bestreden (deel)beschikking van 23 maart 2016 heeft de rechtbank Limburg verklaard voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend.
3.3.2.
Bij de bestreden (eind)beschikking van 6 maart 2017 heeft de rechtbank bepaald:
“dat de man een bedrag van € 220.733,58 aan de vrouw zal voldoen ter afwikkeling van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden, alsmede een bedrag van € 28.010,28 uit hoofde van de afwikkeling van de gemeenschappelijke ASR polis.”
Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
In de zaak met zaaknummer 200.194.485/01 (pensioen)
3.5.
De vrouw heeft drie grieven gericht tegen de beschikking van 23 maart 2016. Deze grieven hebben alle betrekking op het nabestaandenpensioen.
3.5.1.
De grieven van de vrouw houden in dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen (in de wet als partnerpensioen aangeduid) niet zullen worden verevend. Ter toelichting op haar grieven voert zij het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de stelling van de man gevolgd dat partijen met art. 13 van hun huwelijkse voorwaarden hebben beoogd om naast het ouderdomspensioen, óók het nabestaandenpensioen van verrekening uit te sluiten. Juist is dat in art. 13 van de huwelijkse voorwaarden van partijen is bepaald dat er géén verrekening plaatsvindt van het pensioen. Bedoeld is daarmee het ouderdomspensioen. Besproken is dit destijds niet. De man bouwde ten tijde van de opmaak van de huwelijkse voorwaarden helemaal geen pensioen op. Over ouderdomspensioen, noch over nabestaandenpensioen is toen gesproken. Het nabestaandenpensioen is een eigen recht van degene die daarop aanspraak kan maken na het overlijden van de (ex-)partner. Bij echtscheiding wordt het nabestaandenpensioen van rechtswege afgesplitst en omgezet in een bijzonder nabestaandenpensioen dat alleen toekomt aan de ex-echtgenoot van de degene die het nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Indien de ex-echtgenoot geen aanspraak wil maken op het nabestaandenpensioen, moet de ex-echtgenoot in een schriftelijke verklaring jegens het pensioenfonds nadrukkelijk afstand doen van het recht op nabestaandenpensioen. De vrouw heeft dat niet gedaan, zodat haar aanspraken op het door de man opgebouwde nabestaandenpensioen onverkort zijn blijven bestaan.
3.5.2.
De man heeft hiertegen ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd. In 1986, het jaar waarin partijen zijn gehuwd, werd met pensioen zowel het ouderdomspensioen, als het nabestaandenpensioen bedoeld. Van enig onderscheid tussen die twee pensioenvormen was in die tijd nog geen sprake. Als partijen het nabestaandenpensioen hadden willen verrekenen, dan hadden zij dit expliciet in hun huwelijkse voorwaarden moeten opnemen. Verder gold in 1986 een andere regeling voor het nabestaandenpensioen, waarbij het nog niet nodig was om in een schriftelijke verklaring jegens het pensioenfonds nadrukkelijk afstand te doen van het recht op nabestaandenpensioen.
3.5.3.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt het volgende voorop.
Art. 57 Pensioenwet bepaalt als volgt:
“Behoud aanspraak in geval van scheiding
- 1.
Indien de partnerrelatie van een deelnemer eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de deelnemer een zodanige aanspraak op partnerpensioen als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd.
- 2.
Indien de partnerrelatie van een gewezen deelnemer eindigt door scheiding, en de gewezen deelnemer ten behoeve van die partner een aanspraak op partnerpensioen heeft behouden bij beëindigen van de deelneming, gaat de aanspraak over op de gewezen partner van de gewezen deelnemer.
- 3.
Indien de partnerrelatie van een gepensioneerde eindigt door scheiding, en de gepensioneerde ten behoeve van die partner een aanspraak op partnerpensioen heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen, gaat die aanspraak over op de gewezen partner van de gepensioneerde.
- 4.
Het eerste, tweede en derde lid vindt geen toepassing indien de partners bij voorwaarden in verband met de partnerrelatie of een schriftelijk gesloten overeenkomst met betrekking tot de scheiding anders overeenkomen. Deze voorwaarden of overeenkomst zijn respectievelijk is slechts geldig indien de pensioenuitvoerder zich bereid heeft verklaard hiermee in te stemmen en bereid is een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken dan wel het niveau van de uitkering aan te passen.
- 5.
Een gewezen partner met een recht op bijzonder partnerpensioen als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, heeft het recht dit te vervreemden aan een eerdere of latere partner van de overleden deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde, mits:
a. de pensioenuitvoerder bereid is een eventueel uit die overdracht voortvloeiende wijziging van het risico te dekken;
b. de vervreemding onherroepelijk is; en
c. dit wordt overeengekomen bij notarieel verleden akte.
6. Indien na toepassing van het eerste of tweede lid de gewezen partner overlijdt voordat de deelnemer of gewezen deelnemer overlijdt, maakt de aanspraak op het partnerpensioen vanaf het moment van overlijden van de gewezen partner weer deel uit van de pensioenaanspraken van de deelnemer of gewezen deelnemer, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor zover dit in de betrokken pensioenregeling is bepaald.”
Voor zover partijen al de bedoeling hebben gehad bij huwelijkse voorwaarden afstand te doen van het recht op partnerpensioen (door partijen aangeduid als nabestaandenpensioen), volgt uit het hiervóór weergegeven art. 57 lid 4 Pensioenwet dat de pensioenuitvoerder zich bereid moet verklaren om in te stemmen met het doen van afstand op het recht van partnerpensioen en bereid is een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken dan wel het niveau van de uitkering aan te passen. Van de bedoelde bereidverklaring van de pensioenuitvoerder is niet gebleken. Integendeel, de vrouw heeft een brief van Stichting Personeelspensioenfonds [stichting] (hierna [stichting] ) van 31 mei 2016 overgelegd (productie 1 bij haar beroepschrift). De brief is (ook) aan de man verzonden naar aanleiding van zijn verzoek aan [stichting] de bestreden beschikking van 23 maart 2016 te respecteren en conform die beschikking te handelen voor zover de rechtbank daarbij heeft verklaard dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en partnerpensioen niet zullen worden verevend. [stichting] geeft in deze brief nadrukkelijk aan wat nog nodig is om geldig afstand te kunnen doen van het partnerpensioen. Dat, zoals de man ter zitting in hoger beroep nog heeft betoogd, in 1986 (het jaar waarin partijen huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt) een geheel andere regeling gold voor het doen van afstand op het recht van partnerpensioen, is onjuist. Uit het toen geldende art. 8a lid 3 Pensioen- en spaarfondsenwet, blijkt dat de pensioenuitvoerder zich ook in die tijd al bereid moest verklaren een uit de afwijking voortvloeiend pensioenrisico te dekken.
3.5.4.
Het voorgaande brengt met zich dat het inleidend verzoek van de man te verklaren voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend, alsnog moet worden afgewezen. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd over het nabestaandenpensioen, leidt niet tot een ander oordeel.
3.5.5.
De conclusie is dat de grieven 1, 2 en 3 van de vrouw slagen. Het hof zal de bestreden beschikking van 23 maart 2016 op dit punt dan ook vernietigen en opnieuw rechtdoen.
In de zaak met zaaknummer 200.216.942/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
In het principaal en incidenteel appel
3.6.
De vrouw heeft negen grieven en de man heeft vijf grieven gericht tegen de beschikkingen van 23 maart 2016, 21 oktober 2016 en 6 maart 2017. De in hoger beroep te beslissen geschilpunten zien op de volgende onderwerpen:
a. het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man met betrekking tot:
het pand aan de [adres 2] te [plaats 1] (grief 1 van de vrouw);
het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] (grief 2 van de vrouw);
het pand in [plaats 2] (grief 4 van de man);
de inboedel van het pand in Spanje (grief 3 van de vrouw, grief 1 van de man);
de Loyalis polis met nummer [nummer 1] (grief 4 van de vrouw);
de Delta Lloyd polis met nummer [nummer 2] (grief 5 van de vrouw, grief 2 van de man);
het saldo op bankrekening Rabobank met nummer [nummer 3] (grief 8 van de vrouw);
het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw (grief 6 van de vrouw, grief 3 van de man en de voorwaardelijke vermeerdering van verzoek van de man);
het saldo van de verrekenvordering afwikkeling huwelijkse voorwaarden (grief 9 vrouw, grief 5 man);
vordering van de man inzake deurwaarderskosten (grief 7 van de vrouw, vermeerdering van verzoek van de man);
schadevordering van de man inzake box III belasting 2016 (vermeerdering van verzoek van de man).
3.7.
Het hof zal de voormelde geschilpunten hierna bespreken.
Bij de beoordeling van de geschilpunten, betrekking hebbend op het te verrekenen vermogen van partijen, stelt het hof het volgende voorop.
Het bewijsvermoeden (art. 1:141 lid 3 BW)
3.7.1.
In zijn arrest van 19 april 2019 heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.3.2 Op grond van art. 1:141 leden 1 en 2 BW wordt, kort gezegd, een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting omgezet in een finale verrekenverplichting op het in art. 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van art. 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW). Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.
De tenzij-clausule (art. 1:141 lid 3 BW)
3.7.2.
Het bewijsvermoeden van art. 141 lid 3 BW geldt, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Op de totstandkomingsgeschiedenis van deze “tenzij-clausule” is AG Langemeijer ingegaan in zijn conclusie vóór de beschikking van de Hoge Raad van 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV9605:
2.7.
In het wetsvoorstel regels verrekenbedingen was een bewijsregel opgenomen die volgens de toelichting ten doel had de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken: "In de praktijk zal er in het merendeel van de gevallen van uit kunnen worden gegaan, dat het vermogen dat aan het einde van het huwelijk aanwezig is, bestaat uit het overgespaarde inkomen en de belegging daaruit"(11). Op de aanvankelijk voorgestelde bewijsregel werd kritiek geleverd, met voorbeelden van gevallen waarin juist niet ervan kan worden uitgegaan dat het aanwezige vermogen bestaat uit overgespaarde en nog niet verrekende inkomsten of de belegging daarvan(12). Vanuit de Tweede Kamer is daarom aan de regering de vraag voorgelegd of het geen aanbeveling verdiende, uitdrukkelijk te bepalen dat het vermoeden van artikel 141 lid 3 niet geldt ten aanzien van vermogen dat ingevolge art. 1:134 BW buiten de verrekening blijft. Verder werd gevraagd waarom, indien het beding slechts verplicht tot verrekening van inkomsten, ervan zou moeten worden uitgegaan dat het aanwezige vermogen is ontstaan uit overgespaarde inkomsten.
2.8.
Hierop heeft de regering bij nota van wijziging de 'tenzij-clausule' opgenomen in het derde lid van art. 1:141 BW. De staatssecretaris lichtte dit toe als volgt:
"In het nader rapport is aangegeven dat het vermoeden van artikel 141, derde lid, zowel geldt ten aanzien van aangebracht vermogen als ten aanzien van vermogen dat onder uitsluitingsclausule krachtens erfrecht of schenking verkregen is. Dat betekent dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen krachtens erfrecht of schenking verkregen is of die stelt dat het aangebracht vermogen betreft, dat dient aan te tonen. In het omgekeerde geval (zoals, voor zover het krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen betreft, bepleit door de Raad van State) zou de andere echtgenoot dienen aan te tonen dat vermogen, waarvan door de ene echtgenoot gesteld wordt dat het aangebracht of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen is, tot het te verrekenen vermogen behoort.
In feite gaat de wet ervan uit dat, als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden deze zich aan het einde van het huwelijk of geregistreerd partnerschap oplost in een finaal verrekenbeding. Ik geef toe dat, als het alsdan aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen, terwijl er uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten (die van veel geringere omvang bleken te zijn) is overeengekomen, de aard en waarschijnlijke omvang van de verrekenverplichting bij de bewijslastverdeling een rol zouden behoren te spelen, zoals Luijten opmerkt. Ik stel daarom voor het bewijsvermoeden van artikel 141, derde lid, te verzachten door daarop een uitzondering te formuleren. De rechter wordt daarmee een handvat geboden om, indien de aard en omvang van de verrekenverplichting daartoe aanleiding geeft, de bewijslast anders te verdelen. Met deze uitzondering wordt ook tegemoet gekomen aan de wens van de commissie om artikel 134 van het bewijsvermoeden uit te sluiten, zij het dat het geen dwingendrechtelijke uitsluiting betreft. Met het vorenstaande is ook tegemoet gekomen aan de bezwaren van Van der Burght tegen, wat hij noemt, het 'te ruim gestelde bewijsvermoeden' (...)."(13)
2.9.
De regel van art. 1:141 lid 3 BW is aan te merken als een bijzondere regel als bedoeld in art. 150 Rv. Overigens bevat ook art. 150 Rv zelf een uitzondering voor gevallen waarin "uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit". In de rechtspraak van de Hoge Raad na 1 september 2002 is het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW enkele malen aan de orde geweest(14).
3.7.3.
In zijn beschikking van 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605 heeft de Hoge Raad als volgt beslist over de tenzij-clausule:
3.4.3
De omstandigheid dat de na 1986 opgetreden waardestijging van de aandelen, naar de man heeft aangevoerd, voornamelijk is teweeggebracht door de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de man zelf (en van zijn zakenpartner), geeft geen aanleiding om het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden met een beroep op de "tenzij-clausule" buiten toepassing te laten. Het bewijsvermoeden heeft immers slechts betrekking op de vraag of de aandelen al dan niet gefinancierd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden.
3.7.4.
In zijn arrest van 19 april 2019, hiervóór al aangehaald, heeft de Hoge Raad, in meer algemene zin nog overwogen dat dat het bewijsvermoeden uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het aanwezige vermogen (curs. hof: dus niet alleen aandelen in een bv, zoals in de beschikking uit 2012) al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 3.3.2).
3.7.5.
In de rechtsgeleerde literatuur wordt uit HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605 afgeleid, dat uit die beschikking:
“(…) blijkt dat de ‘tenzij-clausule’ strikt moet worden uitgelegd in die zin dat deze niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit geldt volgens de Hoge Raad dan ook voor de uitzondering.” (Breedveld-de Voogd, T&C BW, art. 1:141, aant. 4; en in navolging daarvan AG Rank-Berenschot, ECLI:NL:PHR:2016:1233, pt. 2.3.4: “De uitzondering op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW dient echter terughoudend te worden toegepast”. In dezelfde zin: T.M. Subelack, ‘Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW: hoe rustig kan een verrekeningsgerechtigde achterover leunen?”, EB 2017/59.”
3.8.
Het pand aan de [adres 2] te [plaats 1] (grief 1 van de vrouw).
3.8.1.
Het pand [adres 2] is door de man als beleggingspand gekocht op 10 september 1987 (verweerschrift man eerste aanleg, prod. 25). De koopsom, inclusief kosten, bedroeg fl. 81.284,--. Ten behoeve van de aankoop is geen lening afgesloten.
De man heeft het pand weer verkocht op 1 mei 2004. De netto verkoopopbrengst bedroeg
€ 198.179,29. De huurinkomsten met betrekking tot dit pand gedurende de periode 1 oktober tot 1 mei 2004 hebben € 149.070,60 bedragen.
Partijen gaan ervan uit dat deze verkoop- en huuropbrengsten tot het vermogen van de man op de peildatum moeten worden gerekend. Ook het hof zal hiervan – in navolging van de rechtbank – uitgaan. In geschil is of de laatstgenoemde bedragen tot het te verrekenen vermogen (curs. hof) van de man gerekend moeten worden.
3.8.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 23 maart 2016 geoordeeld dat de voormelde bedragen niet tot het te verrekenen vermogen (curs. hof) van de man moeten worden gerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank (rov. 2.5.1) staat genoegzaam vast dat de man het pand volledig uit niet te verrekenen vermogen heeft gefinancierd en dat het verweer daartegen van de vrouw moet worden verworpen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het huwelijk van partijen, ten tijde van de aankoop van het pand nog maar negen maanden had geduurd, zodat, mede gelet op het als bijlage 69 door de man geproduceerde overzicht van zijn inkomsten en uitgaven, kan worden aangenomen dat de man als koper/eigenaar in ieder geval het grootste gedeelte (de man had ten tijde van de aankoop een overgespaard inkomen uit de huwelijkse periode van circa fl. 10.000,--) van de koopsom heeft gefinancierd met zijn (begin)vermogen. De rechtbank heeft verder betekenis toegekend aan de beleggingsstrategie, zoals die door de man was uiteengezet en zijn zuinige leefpatroon.
Voorts heeft de rechtbank (rov. 2.5.2) overwogen dat het beroep van de man op de tenzij-clausule waar het betreft de bedragen van € 198.179,29 (verkoopopbrengst) en € 149.070,60 (huur) slaagt en deze bedragen buiten de verrekening dienen te blijven.
3.8.3.
De vrouw kan zich niet verenigen met deze beslissing van de rechtbank. Zij stelt zich op het standpunt dat de hier bedoelde bedragen wel degelijk tot het te verrekenen vermogen van de man moeten worden gerekend aangezien toereikend bewijs ontbreekt voor de stelling van de man dat de financiering van de aankoop van het pand met privévermogen zou zijn geschied. Het beroep van de man op de tenzij-clausule slaagt niet (beroepschrift, p. 7).
3.8.4.
De man voert het volgende aan. Van onverkorte toepassing van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW kan geen sprake zijn. Zijn overgespaarde inkomsten waren dermate beperkt dat de aankoopsom voor het pand aan de [adres 2] en het pand aan de [adres 1] nooit helemaal dan wel voor een groot deel kon zijn betaald uit overgespaarde inkomsten (verweerschrift, pt. 31).
De man heeft op 10 september 1987, minder dan negen maanden na het huwelijk van partijen op 19 december 1986 het pand aan de [adres 2] gekocht voor fl. 81.284,--. De koopsom is betaald uit privévermogen dat de man al had voor het huwelijk. Van zijn inkomen betaalde de man fl. 1.200,-- per maand aan de gemeenschappelijke huishoudrekening, stortte hij iedere maand een bedrag van fl. 1.000,-- op zijn eigen spaarrekening, betaalde hij alle overige kosten van de gemeenschappelijke huishouding en betaalde hij al zijn eigen kosten van levensonderhoud. Aangezien partijen op 19 december 1986 zijn getrouwd en het pand aan de [adres 2] op 10 september 1987 is gekocht, kan de aankoopsom niet betaald zijn uit overgespaard, te verrekenen inkomen. Er was simpelweg niet voldoende tijd om het daarvoor benodigde geld te sparen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de man het bewijsvermoeden voldoende heeft weerlegd.
3.8.5.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de stellingen van de man volgt reeds dat er op moment van aankoop van de woning al een overgespaard inkomen was van fl. 9.000,-- à fl. 10.000,-- (dat aan de financiering van de woning zou kunnen zijn besteed). Voorts is geen sprake van krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen terwijl het bestaan en de omvang van enig door de man ten huwelijk aangebracht vermogen niet kan worden vastgesteld nu daartoe objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken, zoals bijvoorbeeld een staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden, belastingaangiften en –aanslagen of bankafschriften van het huwelijksjaar of het jaar daarvoor. Gelet hierop is het hof van oordeel dat geen sprake is van een van de gevallen die aanleiding is geweest voor invoering van de tenzij-clausule. Ook overigens brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid niet mee dat in dit geval het bewijsvermoeden buiten toepassing moet worden gelaten.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7 e.v. is overwogen, is het dan aan de man om het vermoeden te weerleggen dat de aankoop van het pand [adres 2] is gefinancierd uit niet-verrekenbaar vermogen.
De man stelt dat hij de aankoop van het pand heeft gefinancierd met vermogen dat hij reeds had ten tijde van de huwelijkssluiting op 19 december 1986. Het hof acht het, net als de rechtbank, weliswaar aannemelijk dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting over enig beginvermogen beschikte (met name uit de exploitatie en verkoop van het beleggingspand [adres 3] te [plaats 1] ), maar met betrekking tot de omvang van zijn beginvermogen ontbreekt toereikend bewijs. Een staat van aanbrengsten is niet opgemaakt bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft een omvangrijk pakket aan bankafschriften in het geding gebracht (zijn bijlage 68 in eerste aanleg), maar bankafschriften waaruit zijn vermogen ten tijde van de huwelijkssluiting en in de periode tot aan de aankoop van het pand [adres 2] zou kunnen blijken, ontbreken. De notitieboekjes die de man ter griffie heeft gedeponeerd kunnen ook niet als toereikend bewijs van zijn privévermogen in de relevante periode worden aangemerkt. Dit geldt ook voor het door de man zelf opgestelde overzicht dat hij als bijlage 69 in het geding heeft gebracht. Niet alleen ontbreken met betrekking tot de hier relevante periode de onderliggende bankafschriften, maar vergelijking van bijlage 69 met de wél overgelegde bankafschriften leert dat het door de man overgelegde overzicht verre van correct is.
3.8.6.
Weliswaar moet de conclusie zijn dat de man niet heeft aangetoond dat hij de aankoop van het pand [adres 2] heeft gefinancierd met zijn beginvermogen, maar naar het oordeel van het hof kan niet voorbij gegaan worden aan de omstandigheid waarop de man zich heeft beroepen dat partijen ten tijde van de aankoop van het pand nog maar (ruim) negen maanden waren gehuwd en dat het inkomen van de man in 1987 niet zodanig was dat hij in die periode een bedrag van fl. 81.284,-- van zijn salaris kon oversparen. Naar het oordeel van het hof heeft de man met het overleggen van bijlage 124 (een pensioenverzekeringsbewijs van Nationale Nederlanden) toereikend aangetoond dat zijn jaarinkomen in 1987 fl. 77.600,-- bruto bedroeg, dit is fl. 3.788,75 netto per maand. Vast staat verder dat de man in 1987 fl. 1.200,-- per maand op de gezamenlijke rekening van partijen stortte ten behoeve van de gemeenschappelijke huishoudelijke uitgaven (beroepschrift, prod. 76 en 77). De man heeft niet voldoende aangetoond dat hij in 1987 méér heeft betaald aan huishoudelijke uitgaven dan het bedrag van fl. 1.200,-- per maand (alleen voor dat bedrag heeft de man het bewijsvermoeden weerlegd). Dit betekent dat, nu de verrekenplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden betrekking heeft op de netto inkomsten uit arbeid van partijen na aftrek van hetgeen daarvan is besteed aan de gemeenschappelijke huishouding, de man geacht moet worden fl. 2.588,75 per maand te hebben overgespaard; dit is over een periode van negen maanden fl. 23.298,75. Het hof gaat ervan uit de financiering van de aankoop van het pand [adres 2] tot dat bedrag is geschied met overgespaard inkomen.
3.8.7.
Het vermogen dat de man op de peildatum met het pand [adres 2] heeft opgebouwd bedraagt € 198.179,29 plus € 149.070,60 = € 347.249,89. Daarvan moet, gelet op het voorgaande, een gedeelte groot (23.298,75 : 81.284) x € 347.249,89 = € 99.533,59 worden aangemerkt als te zijn verkregen uit herbelegging van overgespaard inkomen, zodat laatstgenoemd bedrag in de verrekening moet worden betrokken.
De eerste grief van de vrouw slaagt in zoverre.
3.9.
Het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] (grief 2 van de vrouw).
3.9.1.
Het pand [adres 1] is de voormalige echtelijke woning van partijen. De woning is door de man in eigendom verkregen op 30 december 1988 en het is nog steeds zijn eigendom. De koopsom bedroeg destijds fl. 195.000,--. Ten behoeve van de aankoop is geen lening afgesloten. De vrouw stelt weliswaar dat de man met het oog op de aankoop geld van haar zou hebben geleend (zij noemt verschillende bedragen: fl. 72.600,-- dan wel
fl. 37.000,-- dan wel € 33.000,--) maar de man heeft dit betwist en toereikend bewijs voor de stelling van de vrouw ontbreekt. De niet door partijen ondertekende schuldbekentenis (productie 19 bij de akte van de vrouw d.d. 7 september 2015) kan niet als een toereikend bewijs worden aangemerkt.
De woning is gerenoveerd voor een bedrag van fl. 225.000,--. Ten behoeve van die renovatie is op 13 april 1989 een hypothecaire lening afgesloten bij de [Lebensversicherung AG] Lebenversicherung AG, waarop niet is afgelost.
3.9.2.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de aankoop van de woning geacht moet worden te zijn gefinancierd uit overgespaard inkomen.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord in de beschikking van 23 maart 2016. De overwegingen waarop de rechtbank die beslissing heeft gebaseerd komen goeddeels overeen met de overwegingen ten aanzien van het pand [adres 2] , met dien verstande dat de woning [adres 1] twee jaar na de sluiting van het huwelijk is gekocht.
3.9.3.
De vrouw kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank. Zij stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning op de peildatum wel degelijk tot het te verrekenen vermogen van de man moet worden gerekend, aangezien toereikend bewijs dat de financiering van de aankoop van het pand met privévermogen van de man zou zijn geschied, ontbreekt. Zij stelt verder dat ook zij (het hof begrijpt: met privévermogen) in de woning heeft geïnvesteerd.
3.9.4.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor zover de man een beroep heeft gedaan op de tenzij-clausule van art. 1:141 lid 3 BW, gaat dit niet op. Kortheidshalve wordt verwezen naar rov. 3.8.5.
Voorts overweegt het hof als volgt. Ook met betrekking tot de aankoop van de woning [adres 1] heeft te gelden dat bewijs van (de omvang van) het vermogen van de man bij aanvang van het huwelijk, ontbreekt.
Voor de eerste drie maanden na de aankoop van het pand [adres 2] (de maanden oktober, november en december 1987) heeft te gelden hetgeen hiervoor onder 3.8.6. is overwogen: de man moet geacht worden fl. 2.588,75 per maand te hebben overgespaard; dit is over een periode van drie maanden fl. 7.766,25.
Met betrekking tot het jaar 1988 zijn wél bankafschriften beschikbaar (bijlage 68). Het salaris van de man werd gestort op zijn bankrekening eindigend op nummer . [nummer 4] . Van die rekening werd fl. 2.000,-- per maand gestort op de gezamenlijke rekening van partijen ten behoeve van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dat bedrag is dus niet aan de aankoop van de woning besteed.
Verder werd maandelijks fl. 1.000,-- gestort op de spaarrekening van de man eindigend op . [nummer 5] . Van deze spaarrekening zijn geen bankafschriften, betrekking hebbend op het jaar 1988 overgelegd; het eerste afschrift dat is overgelegd, is gedateerd 24 februari 1989. Dat afschrift vermeldt een positief saldo van fl. 35.186,47. Niet in geschil is dat in het jaar 1988 in ieder geval een bedrag aan onverteerd inkomen is gespaard (via storting op rekeningnummer . [nummer 5] ) van 12 x fl. 1.000,-- = fl. 12.000,--.
Voorts is per maand een bedrag van fl. 650,-- op de spaarrekening van de man eindigend op nummer . [nummer 6] gestort. Uit de overgelegde bankafschriften van die rekening blijkt dat het op deze rekening gespaarde bedrag niet is besteed aan de aankoop van de woning [adres 1] . Niet betwist is ook dat de laatstgenoemde maandelijkse storting betrekking had op de reservering voor een nieuwe auto.
Met de overgelegde bankafschriften van rekeningnummer . [nummer 4] (productie 68) heeft de man voorts genoegzaam aangetoond dat de rest van zijn salaris ook is besteed, anders dan aan de aankoop van de woning, onder meer aan de verzekeringspremie van de auto ad fl. 139,32 (per maand). Het saldo op de rekening bedroeg op 28 december 1988 fl. 4.335,07. Uit het vervolgafschrift van januari 1989 volgt dan dit bedrag niet is besteed aan de aankoop van de woning.
Het hof gaat er dus van uit dat de genoemde overgespaarde bedragen van fl. 12.000,-- + fl. 7.766,25 (= fl. 19.766,25) zijn besteed aan de aankoop.
3.9.5.
Met betrekking tot de stelling van de vrouw dat zij met haar (privé)vermogen heeft geïnvesteerd in de woning overweegt het hof het volgende.
De stelling van de vrouw dat zij aan de man geld heeft geleend voor de aankoop van de woning kan niet worden aanvaard, zoals hiervoor onder 3.9.1 is beslist.
De vrouw heeft gesteld dat zij in 2004 ook nog een bedrag van € 8.000,-- in de woning heeft geïnvesteerd en in 2013 een bedrag van € 7.360,--.
De man heeft hieromtrent aangevoerd dat het bedrag van € 8.000,-- betrekking had op de aankoop van meubels en het bedrag van € 7.360,-- op “de zoveelste restyling” van de woonkamer op verzoek van de vrouw.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gelet op de betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd dat zij met privévermogen in de voormalige echtelijke woning heeft geïnvesteerd.
3.9.6.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de zeer korte periode tussen de aanschaf van de woning en de verbouwing kan de totale investering in de woning worden berekend op fl. 195.000,-- plus fl. 225.000,-- = fl. 420.000,--. Dat de totale investering in de woning anders zou moeten worden berekend, hebben partijen ook niet gesteld.
Een deel van die investering groot fl. 19.766,25 kan worden aangemerkt als een investering met overgespaard inkomen. Dit betekent dat een deel van de waarde van de woning op de peildatum, te berekenen als (19.766,25 : 420.000) x de waarde van de woning op de peildatum, tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend. De tweede grief van de vrouw slaagt in zoverre.
3.9.7.
Omdat de waarde van de woning op de peildatum niet bekend is zal taxatie moeten plaatsvinden door een deskundige. Alvorens dat onderzoek te bevelen, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich hieromtrent uit te laten. Zij dienen zich in het bijzonder uit te laten over het aantal en de persoon, respectievelijk personen van de deskundige(n) en over de vraagstelling aan de deskundige(n). Het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek zal ten laste van beide partijen, ieder voor de helft, worden gebracht.
3.10.
Het pand in [plaats 2] (grief 4 van de man).
3.10.1.
De man heeft met betrekking tot het beleggingspand [adres 4] te [plaats 2] op 8 juni 1994 een koop/aannemingsovereenkomst gesloten. De drie kinderen van partijen zijn voor één/honderdste deel eigenaar geworden. De totale investering in het pand heeft fl. 316.891,-- bedragen. Dit heeft de rechtbank vastgesteld in de beschikking van 13 maart 2016 en het is door de man nog eens gesteld (onbetwist) in zijn verweer in hoger beroep/incidenteel appelschrift onder randnummer 225. Ook een optelling van de bedragen die de man heeft weergegeven in bijlage 22, nr. 21 en 22, leidt tot dit bedrag. Een deel van die investering, groot fl. 118.500,-- is gefinancierd met een hypothecaire lening bij de ABN AMRO-bank.
Het pand is op 15 oktober 2010 verkocht. De door de man ontvangen netto opbrengst (na afdracht aan de kinderen van hun aandeel) bedroeg € 250.998,65 (euro). De inkomsten uit verhuur van het pand hebben € 80.699,10 (euro) bedragen. Partijen gaan ervan uit dat deze verkoop- en huuropbrengsten tot het vermogen van de man op de peildatum moeten worden gerekend. Ook het hof zal hiervan – in navolging van de rechtbank – uitgaan. In geschil is in hoeverre de laatstgenoemde bedragen tot het te verrekenen vermogen (curs. hof) van de man gerekend moeten worden.
3.10.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 23 maart 2016 geoordeeld dat de verkoop- en huuropbrengsten van het pand volledig tot het te verrekenen vermogen van de man moeten worden gerekend omdat de betaling van een deel van de koopsom en de aflossing van de lening waarmee de aankoop voor het overige is gefinancierd, is geschied via de bankrekeningen met de nummers . [nummer 5] en . [nummer 4] , welke rekeningen werden gevoed met overgespaard inkomen van de man.
3.10.3.
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij stelt (onder randnummer 226 van zijn incidenteel appelschrift):
- dat de totale investering in het pand (koop/aannemingssom) fl. 316.891,-- bedraagt (de man noemt weliswaar een bedrag van fl. 361.891,--, maar dit betreft een schrijffout van de man. Het hof verwijst daarvoor naar rov. 3.10.1);
- dat een deel van de koop/aannemingssom, te weten de vierde termijn ad fl. 41.000,--, door
hem op 10 november 1994 is betaald van zijn bankrekening eindigend op . [nummer 7] , welke
bankrekening werd gevoed met huuropbrengsten van het pand [adres 2] , welk
pand zijn eigendom was;
- dat voorts een deel van de koop/aannemingssom groot fl. 118.500,-- is betaald uit een
hypothecaire lening, welke leenschuld nog steeds bestond op de peildatum;
- dat aldus een investering in het pand uit overgespaard inkomen resteert van (316.891 – 41.000 – 118.500 =) fl. 157.391,--.
De vrouw heeft de stellingen van de man bestreden.
3.10.4.
Met betrekking tot het hiervoor genoemde bedrag van fl. 41.000,-- stelt het hof vast dat door de vrouw niet is betwist dat het bedrag is betaald van de bankrekening van de man, eindigend op . [nummer 7] , en dat die bankrekening werd gevoed met huuropbrengsten van het pand [adres 2] . De vrouw stelt weliswaar dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat op de rekening met nummer . [nummer 7] incidenteel ook bedragen zijn gestort vanaf de salarisrekening van de man met nummer . [nummer 4] (op 23 september 1989: fl. 25.000,--, op 5 juni 1991: fl. 5.000,--, op 27 december 1991: fl. 3.000,-- en op 6 april 1992: fl. 2.000,--) maar naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn bijlage 77 bij zijn akte d.d. 15 november 2015 (door de vrouw niet weersproken) toereikend aangetoond dat hij ten minste dezelfde bedragen weer heeft teruggestort van rekening . [nummer 7] naar de salarisrekening met nummer . [nummer 4] .
3.10.5.
Zoals hiervoor onder 3.8.7 is beslist moet een deel van de huuropbrengst van het pand [adres 2] , groot 23.298,75 : 81.284, worden aangemerkt als opbrengst uit herbelegging van overgespaard inkomen. Dat geldt ook voor het hiervoor genoemde bedrag van fl. 41.000,--. Dit betekent dat de investering in het pand in [plaats 2] met dat bedrag voor een deel groot (23.298,75 : 81.284) x fl. 41.000,-- = fl. 11.752,-- moet worden aangemerkt als opbrengst uit herbelegging van overgespaard inkomen, welk bedrag in de verrekening moet worden betrokken.
3.10.6.
Wat betreft de investering ten bedrage van fl. 118.500,-- met een lening bij de ABN AMRO-bank is het hof van oordeel dat de man in voldoende mate heeft aangetoond dat die lening is afgelost uit gelden van een nieuwe (door hem afgesloten) lening bij de Stichting Pensioenfonds ABP, dit gelet op hetgeen door hem op dit punt is aangevoerd onder de randnummers 217 tot en met 220 van zijn incidenteel beroepschrift, en bezien in samenhang met de onderliggende stukken waarnaar door hem is verwezen.
3.10.7.
De conclusie is dat met een bedrag van (fl. 157.391,-- plus fl. 11.752,-- =) fl. 169.143,-- aan (herbelegging van) overgespaard inkomen is geïnvesteerd in de woning in [plaats 2] .
Dit betekent dat van de verhuur- en verkoopopbrengst van het pand te [plaats 2] ten bedrage van (€ 250.998,65 plus € 80.699,10 =) € 331.697,75 een gedeelte groot (169.143 : 316.891) x € 331.697,75 = € 177.046,19 als te verrekenen vermogen van de man moet worden aangemerkt.
De grief van de man slaagt in zoverre.
3.11.
De inboedel van het pand in Spanje (grief 3 van de vrouw, grief 1 van de man).
3.11.1.
De man heeft in september 2011 een appartement gekocht in [plaats 3] , Spanje, dit voor een koopsom van € 284.723,--. De rechtbank heeft beslist dat de waarde van het appartement op de peildatum moet worden verrekend. Die waarde is door de rechtbank vastgesteld op € 265.750,--.
Tegen deze beslissingen van de rechtbank zijn geen grieven aangevoerd.
3.11.2.
Het geschil in hoger beroep betreft de waarde van de inboedel in het appartement.
In opdracht van de man heeft een taxateur de waarde van de inboedel op de peildatum getaxeerd op 50% van de nieuwwaarde. De taxateur is uitgegaan van een nieuwwaarde van
€ 12.000,--, zodat de waarde van de inboedel is geschat op € 6.000,--.
De vrouw heeft wel de waarde van het appartement laten taxeren maar niet de waarde van de inboedel.
3.11.3.
De rechtbank heeft in de beschikking van 6 maart 2017, in navolging van de deskundige, tot uitgangspunt genomen dat de waarde van de inboedel op de peildatum 50% bedraagt van de nieuwwaarde. Die nieuwwaarde is door de rechtbank bepaald op
€ 18.731,41 (het door de man in eerste aanleg genoemde bedrag), te vermeerderen met een bedrag van € 6.000,-- voor 6 boxspring matrassen, zodat ter zake van de inboedel van de man in Spanje een bedrag van (afgerond) € 12.500,-- in de verrekening moet worden betrokken.
3.11.4.
De vrouw is het met die beslissing niet eens. Zij vindt dat de rechtbank de nieuwwaarde op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Bovendien vindt zij een waardering op basis van 50% van de nieuwwaarde te laag omdat de inboedel zo goed als nieuw was.
De man is het met de beslissing van de rechtbank evenmin eens. Hij vindt dat de rechtbank de nieuwwaarde op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Volgens de man was de nieuwwaarde € 18.163,97, inclusief de koopsom voor de matrassen, zodat het te verrekenen bedrag moet worden bepaald op € 9. 082 ,--.
3.11.5.
Het hof zal, net als de rechtbank, het advies van de taxateur volgen in die zin dat de waarde van de inboedel op de peildatum dient te worden vastgesteld op 50% van de nieuwwaarde. Dat de inboedel nog maar weinig was gebruikt op de peildatum doet hieraan niet af. Het gaat immers om de waarde van de inboedel in het economisch verkeer (hier berekend door 50% van de nieuwwaarde te nemen) en van algemene bekendheid is dat de handelswaarde van tweedehands meubelen beduidend lager ligt dan de winkelwaarde.
3.11.6.
Partijen zijn het oneens over de vraag wat de nieuwwaarde was van de inboedel.
Het hof stelt vast dat geen van beide partijen aankoopnota’s heeft overgelegd, dit met uitzondering van de nota voor de boxspring matrassen, waarvan de nota als bijlage 132 bij het incidenteel appelschrift van de man is gevoegd. Partijen verwijzen weliswaar naar bankafschriften behorend bij de bijlage 68 van de man waaruit de aankopen zouden moeten blijken, maar uit die bankafschriften valt in de meeste gevallen niet op te maken of het al dan niet om betalingen van inboedelgoederen gaat.
De man heeft in eerste aanleg een bedrag genoemd van € 18.731,41, gebaseerd op een overzicht van aankopen in het jaar 2012, welk overzicht in hoger beroep als productie 87 bij het beroepschrift van de vrouw is overgelegd.
De man heeft het hier bedoelde overzicht in zijn verweerschrift in hoger beroep onder randnummer 138 gecorrigeerd: een deel van de uitgaven in genoemde productie 87 hebben geen betrekking op inboedel maar op geheel andere uitgaven. De vrouw heeft die stelling van de man niet, of in ieder geval niet toereikend, betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan.
De vrouw heeft verwezen naar de door haar als productie 88 bij beroepschrift in het geding gebrachte lijst van uitgaven betrekking hebbend op de jaren 2012 en 2013. De lijst is door haar opgesteld aan de hand van de door de man als bijlage 68 in het geding gebrachte bankafschriften.
De man heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep dezelfde lijst als bijlage 133 in het geding gebracht. Hij stelt dat uitsluitend de uitgaven die met betrekking tot het jaar 2012 zijn vermeld (met uitzondering van een bedrag van € 133,--, uitgegeven bij de Bijenkorf) en de uitgaven in 2013 voor zover door hem geel gearceerd, betrekking hebben op de inboedel voor het appartement in Spanje. Ook de boxspring matrassen zijn in die uitgaven begrepen. Alle overige (niet gearceerde) uitgaven hebben volgens de man betrekking op andere uitgaven dan uitgaven ten behoeve van de inboedel in Spanje.
3.11.7.
Het hof is van oordeel dat vergelijking van de hier bedoelde lijst met de bankafschriften waarnaar de vrouw heeft verwezen, niet kunnen leiden tot de conclusie dat ten behoeve van de inboedel van het appartement in Spanje méér is uitgegeven dan het bedrag dat door de man is genoemd (te weten: een bedrag van € 18.163,97).
Het hof zal dan ook een bedrag van 50% van € 18.163,97 = € 9. 082 ,-- in de verrekening betrekken.
3.11.8.
De vrouw vraagt subsidiair verdeling van de inboedel in Spanje. Dat verzoek is niet toewijsbaar omdat verdeling slechts aan de orde kan komen indien sprake is van gemeenschappelijke eigendom. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat daarvan in dit geval sprake is, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd, te meer nu een dergelijke stelling zich moeilijk verdraagt met haar uitgangspunt dat de waarde van de inboedel moet worden opgeteld bij het te verrekenen vermogen van de man. Ook de rechtbank is hiervan uitgegaan en daartegen is geen grief aangevoerd.
3.11.9.
De conclusie is dat de grief van de man slaagt en de grief van de vrouw faalt.
3.12.
De Loyalis polis met nummer [nummer 1] (grief 4 van de vrouw).
3.12.1.
Met betrekking tot de voormelde Loyalis polis heeft de rechtbank in de beschikking van 21 oktober 2016 geoordeeld dat de waarde op de peildatum € 9.815,25 bedraagt en dat de belastingdruk 33% bedraagt.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de uitkering op grond van de polis is gebruikt voor de studie van de beide dochters van partijen en dat om die reden de waarde van de polis niet in de verrekening moet worden betrokken.
3.12.2.
De vrouw maakt in haar vierde grief bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de belastingdruk 33% bedraagt. Bij die grief heeft zij geen belang, omdat zij immers geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de polis niet in de verrekening moet worden betrokken. Beoordeling van grief 4 van de vrouw kan om die reden achterwege blijven. Het verzoek van de vrouw om de man te bevelen de polis in het geding te brengen is niet toewijsbaar.
3.13.
De Delta Lloyd polis met nummer [nummer 2] (grief 5 van de vrouw,
grief 2 van de man).
3.13.1.
De man had bij Delta Lloyd een zogenaamde bancaire lijfrentepolis, inhoudende een bankdeposito met als ingangsdatum 14 januari 2013 en als einddatum 14 januari 2016. Op de einddatum is de waarde van de polis op dat moment, te weten een bedrag van € 46.467,94, op de Delta Lloyd Lijfrente Groeirekening ten name van de man met polisnummer [nummer 2] bijgeschreven (productie 91 bij beroepschrift van de vrouw).
Op 22 januari 2016 heeft de man aan Delta Lloyd verzocht de lijfrente af te kopen (bijlage 6.2 bij de akte van de man d.d. 4 mei 2016). De afkoopsom is op 25 februari 2016 aan hem uitgekeerd. Als reden voor de afkoop noemt de man dat de vrouw in augustus 2015 beslag had gelegd op de voormalige echtelijke woning en hij vreesde dat de vrouw ook beslag zou leggen op zijn overige vermogensbestanddelen zodat hij zonder liquiditeiten zou komen te zitten. Volgens de man was het gevolg van de noodgedwongen afkoop van de lijfrente dat hij niet alleen 52% inkomstenbelasting moest betalen over de afkoopsom maar ook een revisierente van 20%.
3.13.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 21 oktober 2016 het standpunt van de man gevolgd in die zin dat de rechtbank op de waarde van de polis per peildatum 1 september 2013 ad € 45.489,91 niet alleen de inkomstenbelasting van 52% maar ook een revisierente van 20% in mindering heeft gebracht, zodat volgens de rechtbank ten aanzien van de hier bedoelde polis een te verrekenen vermogen resteerde van € 17.468,13.
3.13.3
De vrouw voert in haar vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een revisierente van 20%. Zij bestrijdt dat de man die rente daadwerkelijk heeft betaald.
Ook de man heeft bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank: hij stelt dat de rechtbank de hoogte van de revisierente onjuist heeft berekend.
3.13.4.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de revisierente al dan niet daadwerkelijk is betaald en of die rente al dan niet correct door de rechtbank is berekend. Bepalend is immers wat de contante waarde was van de polis op de peildatum 1 september 2013. Op die datum was afkoop (en de betaling van mogelijke revisierente) niet aan de orde. Afkoop is – volgens de eigen stellingen van de man – pas aan de orde gekomen na de beslaglegging door de vrouw in augustus 2015.
In zoverre slaagt de grief van de vrouw en faalt de grief van de man. Tegen het oordeel van de rechtbank dat rekening gehouden moet worden met een IB tarief van 52% is niet gegriefd zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
Het hof stelt het te verrekenen bedrag ter zake van voormelde polis vast op € 45.489,91 min 52% = € 21.835,16.
3.14.
Het saldo op de bankrekening bij de Rabobank met nummer [nummer 3] (grief 8
van de vrouw).
3.14.1.
De vrouw stelt dat bij de berekening van het vermogen van de man ten onrechte geen rekening is gehouden met de bankrekening van de man bij de Rabobank met nummer [nummer 3] . Zij verwijst naar een schriftelijke verklaring van de Rabobank d.d. 11 maart 2016 (productie 95 bij haar beroepschrift) waaruit blijkt dat de rekening op die datum een positief saldo had van € 47.007,55.
Zij stelt dat de man het saldo op de hier bedoelde rekening verborgen heeft gehouden; zij doet om die reden een beroep op art. 3:194 lid 2 BW.
3.14.2.
De man erkent dat in eerste aanleg ten onrechte geen melding is gemaakt van het saldo op de hier bedoelde rekening, maar volgens hem treft hem geen verwijt: van de Rabobank had hij de informatie gekregen dat het saldo van de rekening op de peildatum
€ 0,-- was. Achteraf blijkt deze informatie onjuist te zijn: het saldo was € 0,-- op 1 januari 2014, maar op de peildatum was het saldo € 11.494,05. Ten bewijze van de door hem gestelde gang van zaken heeft de man een brief van de Rabobank d.d. 26 juni 2017 in het geding gebracht (bijlage 135 bij verweerschrift in hoger beroep).
3.14.3.
Het hof zal bij de verrekening van het vermogen van de man rekening houden met het saldo op de hier bedoelde rekening ten bedrage van € 11.494,05.
Dat de man het saldo opzettelijk verzwegen zou hebben is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd door de vrouw. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor toepassing van art. 3:194 lid 2 BW.
Het voorgaande betekent dat de achtste grief van de vrouw gedeeltelijk slaagt.
3.15.
Het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw (grief 6 van de vrouw, grief 3
van de man en de voorwaardelijke vermeerdering van verzoek van de man).
3.15.1.
De rechtbank heeft het te verrekenen vermogen van de vrouw in de beschikking van 21 oktober 2016 onder 3.1 en verder als volgt berekend:
- saldo ABN/AMRO op rekeningnummer eindigend op . [nummer 8] : € 2.466,53
- saldo SNS op rekeningnummer eindigend op . [nummer 9] : € 8.000,--
- saldo SNS op rekeningnummer eindigend op . [nummer 10] : € 483,33
- saldo SNS op rekeningnummer eindigend op . [nummer 11] : € 23,40
- saldo Nationale Nederlanden op rekeningnummer eindigend op . [nummer 12] : € 50.210,41
- waarde KBC polis met nummer eindigend op . [nummer 13] : € 9.951,46
- waarde Loyalis spaarplan nr. [nummer 14] : € 10.713,98
- waarde Loyalis spaarplan nr. [nummer 15] : € 3.924,97
Totaal: € 85.774,08
Aan het te verrekenen vermogen heeft de rechtbank verder toegevoegd:
- een bedrag van € 40.000,--, zijnde de helft van de door de man in 2012 ontvangen superbonus
- een bedrag van € 9.000,--, zijnde de helft van de afkoopsom van een gemeenschappelijke polis bij Reaal die partijen in 2011 hadden afgekocht.
Op die bedragen heeft de rechtbank weer in mindering gebracht:
- een bedrag van € 7.360,-- wegens door de vrouw betaald schilder- en stucwerk in de voormalige echtelijke woning
- een bedrag van € 8.000,-- wegens door de vrouw betaalde meubelaankopen.
In totaal kwam de rechtbank in de beschikking van 21 oktober 2016 aldus op een door de vrouw te verrekenen vermogen van € 119.414,08.
In de eindbeschikking van 6 maart 2017 heeft de rechtbank daaraan nog een bedrag van
€ 9.000,-- toegevoegd, vanwege de waarde van de Mercedes van de vrouw.
Superbonus en polis Reaal
3.15.2.
De vrouw kan zich verenigen met het door de rechtbank berekende saldo van
€ 85.774,08, te vermeerderen met € 9.000,-- voor de Mercedes (in totaal: € 94.774,08) maar zij maakt met haar zesde grief bezwaar tegen de bijtelling van respectievelijk € 40.000,-- (superbonus) en € 9.000,-- (polis Reaal). Zij stelt dat die bedragen zijn vermengd met haar overige vermogen en aldus zijn begrepen in het eindsaldo van haar vermogen per peildatum. Bovendien vindt zij het oneerlijk dat de aan haar uitgekeerde helft van de superbonus en de Reaalpolis wel bij háár vermogen wordt opgeteld terwijl het aandeel van de man niét bij zijn vermogen wordt opgeteld.
3.15.3.
Het hof overweegt met betrekking tot het aandeel van de vrouw in de superbonus het volgende.
De man heeft in 2012 van zijn werkgever een superbonus ontvangen ten bedrage van
€ 110.000,-. Een deel daarvan is door partijen besteed en het restant van € 80.000,-- is op 2 januari 2013 fiftyfifty tussen partijen verdeeld. Hieromtrent heeft de rechtbank in de beschikking van 21 oktober 2016 overwogen: (..) met die verdeling hebben partijen, zo begrijpt de rechtbank, vooruit gelopen op de op handen zijnde echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en daarbij heeft de verdeling hetzelfde effect gehad als met een verrekening van die € 80.000,- per 1 september 2013 zou zijn bereikt.
Tegen deze overweging is niet gegriefd; ook het hof zal hiervan uitgaan.
3.15.4.
Het aandeel van de vrouw in de superbonus is op 2 januari 2013 gestort op haar rekening bij ABN/AMRO met rekeningnummer eindigend op . [nummer 8] . Het saldo van die rekening op de peildatum is betrokken in de berekening van het door de vrouw te verrekenen vermogen. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw haar aandeel in de superbonus heeft “weggesluisd” teneinde dit vermogensbestanddeel voor de man verborgen te houden. Er is dan ook geen rechtvaardiging om, zoals de rechtbank heeft gedaan, het aandeel van de vrouw in de superbonus op te tellen bij het door de vrouw te verrekenen vermogen, te meer nu de rechtbank een dergelijke optelling bij het te verrekenen vermogen van de man niét heeft gedaan.
3.15.5.
Met betrekking tot het bedrag van € 9.000,-- overweegt het hof het volgende.
Partijen hebben een gemeenschappelijke “levenslooppolis” gehad bij Reaal. Deze polis is door hen in 2011 afgekocht en de opbrengst is verdeeld. Het aandeel van de vrouw in de afkoopsom is op 11 oktober 2011 gestort op haar voormelde bankrekening bij ABN/AMRO.
Naar het oordeel van het hof geldt voor dit destijds ontvangen bedrag temeer dat niet valt in te zien dat het zou moeten worden opgeteld bij het verrekenbare vermogen dat de vrouw op de peildatum 1 september 2013 bezat, waarbij het hof (ook ten aanzien van dit bedrag) mede in de overweging betrekt dat bij de man géén rekening wordt gehouden met het door hem ontvangen aandeel in de afkoopsom.
3.15.6.
Het voorgaande betekent dat de zesde grief van de vrouw slaagt.
3.15.7.
De man voert in zijn derde incidentele grief aan dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 8.000,-- in mindering heeft gebracht op het aandeel van de vrouw in de superbonus.
Die grief mist relevantie gelet op hetgeen het hof hiervoor omtrent het aandeel van de vrouw in de superbonus heeft overwogen.
KBC-polis
3.15.8.
De man voert verder aan dat bij het te verrekenen vermogen van de vrouw ten onrechte geen rekening is gehouden met een tweede polis bij KBC.
De vrouw betwist het bestaan van een tweede KBC-polis.
3.15.9.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De vrouw heeft als productie 47 bij haar antwoordakte d.d. 23 juni 2016 in eerste aanleg een bewijsstuk overgelegd van de waarde van haar KBC polis in België met contractnummer [nummer 16] . Het saldo op de peildatum bedroeg € 9.951,46.
De man stelt dat er nóg een KBC polis was en hij verwijst daartoe naar de door hem overgelegde bijlage 99 bij zijn antwoordakte d.d. 21 juli 2016 in eerste aanleg.
Het hof stelt vast dat uit de bijlage van de man blijkt dat het om dezelfde polis (met hetzelfde contractnummer) gaat, met dien verstande dat de waarde op 1 januari 2013 nog € 19.085,-- was. Gelet hierop, en nu de man geen verdere onderbouwing heeft gegeven, acht het hof de stelling van de man dat er nog een tweede KBC polis was, onvoldoende onderbouwd.
3.15.10.
De man heeft ook nog aangevoerd dat de vrouw over de periode van eind 2009 tot de peildatum 1 september 2013 een bedrag van € 100.262,-- aan onverteerde inkomsten overgespaard moet hebben omdat ze in die periode niets heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen. De vrouw heeft die stelling bestreden.
3.15.11.
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn hier bedoelde stelling onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet kan worden aanvaard.
3.15.12.
Het voorgaande betekent dat de derde incidentele grief van de man faalt.
Ontslagvergoeding
3.15.13.
De man heeft in hoger beroep met betrekking tot het te verrekenen vermogen van de vrouw bij wijze van voorwaardelijke vermeerdering van zijn verzoek aangevoerd dat ook nog rekening gehouden moet worden met een door de vrouw te ontvangen ontslagvergoeding.
De ontslagvergoeding waar de man op doelt, is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst die de vrouw op 3 juli 2013 heeft gesloten met haar voormalige werkgever [voormalige werkgever] . De vaststellingsovereenkomst houdt onder meer in dat de vrouw op 1 februari 2015 een bruto vergoeding van € 66.000,-- als inkomenscompensatie zal ontvangen. De netto vergoeding bedraagt € 36.474,91. Omdat de vordering is ontstaan voor de peildatum, dient zij in de verrekening te worden betrokken (verweerschrift tevens incidenteel appel, pt. 258).
De man verzoekt thans voorwaardelijk, namelijk voor het geval voormelde vergoeding bij de berekening van de aanspraak van de vrouw op partneralimentatie buiten beschouwing blijft, de voormelde vergoeding te betrekken bij het door de vrouw te verrekenen vermogen.
3.15.14.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is van de zijde van de man verklaard dat voldaan is aan de voorwaarde waaronder het vermeerderde verzoek was gedaan. Dit betekent dat het hof op het verzoek dient te beslissen.
3.15.15.
Naar het oordeel van het hof is het verzoek niet toewijsbaar. De man beroept zich enkel op het ontstaan van de vordering voor de peildatum. Weliswaar was op de peildatum 1 september 2013 aan de zijde van de vrouw sprake van een vermogensbestanddeel in de vorm van een vorderingsrecht op haar voormalige werkgever, maar – anders dan bijvoorbeeld bij een lijfrente of levensverzekering – is dit geen vermogensbestanddeel dat is opgebouwd met overgespaard (arbeids)inkomen. Het gaat in casu om een recht op uitkering dat pas ná de peildatum 1 september 2013 te gelde kan worden gemaakt. Ook brengt de enkele omstandigheid dat de vordering is ontstaan voor de peildatum nog niet mee dat sprake is van inkomen (of compensatie voor inkomen) uit die periode dat op de een of andere manier nog zou moeten worden verrekend.
3.15.16.
De conclusie is dat bij de eindafrekening tussen partijen rekening moet worden gehouden met een te verrekenen vermogen van de vrouw van € 94.774,08.
3.16.
Het saldo van de verrekenvordering afwikkeling huwelijkse voorwaarden
(grief 9 vrouw, grief 5 man).
3.16.1.
Een definitief saldo van hetgeen tussen partijen verrekend moet worden kan thans nog niet worden gemaakt, gelet op het feit dat eerst taxatie dient plaats te vinden van de woning [adres 1] .
3.16.2.
Wel kan een voorlopige berekening worden gemaakt op grond van hetgeen is beslist door de rechtbank (voor zover daartegen niet is gegriefd) en door het hof op basis van de aangevoerde grieven.
Zoals overwogen bedraagt het te verrekenen vermogen van de vrouw: € 94.774,08.
Tot het te verrekenen vermogen van de man behoren de volgende bestanddelen:
- de bank- en spaarsaldi, als vermeld onder randnummer 89 van het
verweerschrift in eerste aanleg van de man, in totaal groot € 574 .784,-,
te vermeerderen met een bedrag van € 11.494,05 ter zake van de
Raborekening eindigend op . [nummer 3] = € 586.278,05
- aandelen/obligaties € 9.283,--
- leenvordering op [derde] € 23.180,--
- appartement Spanje € 265.750,--
- inboedel appartement Spanje € 9. 082 ,--
- Jaguar € 14.000,-
- Reaal polis eindigend op . [nummer 17] € 12.091,20
- Reaal polis eindigend op . [nummer 18] € 10.473,60
- Loyalis levensloop polis eindigend op [nummer 19] € 27.075,20
- Delta Lloyd polis eindigend op . [nummer 2] € 21.835,16
- pand [adres 2] € 99.533,59
- pand [plaats 2] € 177.046,19 totaal € 1.078.581,80
Ingevolge beslissingen van de rechtbank, waartegen niet is gegriefd, moeten op dit bedrag in mindering worden gebracht: ontvangen erfenissen tot een bedrag van € 9.474,-- en het aandeel van de man in de superbonus ad € 40.000,--, zodat een bedrag resteert van
€ 1.029.107,80.
Dit bedrag moet nog worden vermeerderd met het te verrekenen bedrag ter zake van de woning [adres 1] .
3.16.3.
De man dient voorts ter zake van de verdeling van de gemeenschappelijke ASR-polis aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 28.010,28.
3.17.
Vordering van de man inzake deurwaarderskosten (grief 7 van de vrouw,
vermeerdering van verzoek van de man).
3.17.1.
De man heeft in eerste aanleg verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 391,66 te betalen. Als grondslag voerde hij aan dat de vrouw krachtens rechterlijk bevel de voormalige echtelijke woning uiterlijk 1 januari 2016 diende te ontruimen. Zij heeft dat echter pas gedaan op 20 januari 2016, nadat de deurwaarder de ontruiming had aangezegd. De man stelde in eerste aanleg dat de vrouw de deurwaarderskosten ten bedrage van € 391,66 aan hem diende te vergoeden.
De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen bij beschikking van 21 oktober 2016 en die beslissing in het dictum van de beschikking van 21 oktober 2016 opgenomen.
3.17.2.
De vrouw is met haar beroepschrift, dat op 2 juni 2017 ter griffie van het hof is binnengekomen, in appel gekomen tegen de voormelde beslissing. Dit betekent dat het beroep is ingesteld ruim ná het verstrijken van de beroepstermijn.
Het beroep van de vrouw tegen de hier bedoelde beslissing zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.17.3.
De man wenst in hoger beroep zijn verzoek ter zake van de voormelde deurwaarderskosten te vermeerderen tot € 541,66. Ook voor hem geldt dat pas is geappelleerd tegen de beslissing ter zake van de deurwaarderskosten nadat de beslissing omtrent die kosten al onherroepelijk was geworden.
Dit betekent dat de man eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vermeerdering van het verzoek.
3.18.
Schadevordering van de man inzake box III belasting 2016 (vermeerdering van
verzoek van man).
3.18.1.
De man stelt dat hij belastingschade heeft geleden doordat de vrouw – in strijd met het aan haar gegeven rechterlijk bevel – de voormalige echtelijke woning niet heeft ontruimd op uiterlijk 1 januari 2016 maar pas op 20 januari 2016. Hij stelt dat hij als gevolg hiervan de woning [adres 1] in zijn aangifte IB over het jaar 2016 niet als “eigen woning box I” kon kwalificeren, maar moest opvoeren als vermogen in box III. Volgens de man heeft hij hierdoor een extra belastingheffing van € 2.383,-- moeten betalen. Ten bewijze van deze stelling heeft de man verwezen naar de verklaring van zijn belastingadviseur [belastingadviseur] (bijlage 140 bij zijn incidenteel appelschrift). De man acht de vrouw aansprakelijk voor de door hem geleden belastingschade.
3.18.2.
De vrouw heeft bestreden dat de man belastingschade heeft geleden zoals door hem gesteld.
3.18.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de man vooralsnog onvoldoende bewijs geleverd van de door hem gestelde belastingschade.
Hij dient zijn volledige aangifte IB 2016 in het geding te brengen alsmede de definitieve aanslag IB over dat jaar.
3.19.
De slotsom is dat in de pensioenzaak met nummer 200.194.485/01 een eindbeschikking kan worden gegeven. Voor de zaak met nummer 200.216.942/01 geldt dat het hof, alvorens verder te beslissen, partijen in de gelegenheid zal stellen nadere informatie te verschaffen zoals hierna in het dictum zal worden bepaald.
4. De beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.194.485/01 (pensioen)
vernietigt de beschikking van de rechtbank waarvan beroep d.d. 23 maart 2016 voor zover daarin voor recht is verklaard dat de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de man, voor zover betrekking hebbend op het nabestaandenpensioen;
In de zaak met zaaknummer 200.216.942/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat partijen het hof schriftelijk dienen te informeren omtrent hetgeen hiervoor onder 3.9.7 en 3.18.3 is bepaald, met dien verstande dat de man als eerste de gelegenheid heeft om het hof binnen vier weken na de datum van deze beschikking schriftelijk te informeren, met afschrift aan de vrouw; de vrouw heeft vervolgens de gelegenheid om binnen twee weken na ontvangst van het bericht van de man, te reageren door middel van een schriftelijk bericht aan het hof met afschrift aan de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door de griffier, en is op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.