Hof 's-Hertogenbosch, 20-01-2022, nr. 200.216.942, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:135
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-01-2022
- Zaaknummer
200.216.942_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:135, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑01‑2022; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1779
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2407
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:141
ECLI:NL:GHSHE:2021:141, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑01‑2021; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:135
ECLI:NL:GHSHE:2020:1779, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑06‑2020; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:135
- Wetingang
art. 141 Burgerlijk Wetboek Boek 1
art. 141 Burgerlijk Wetboek Boek 1
art. 141 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 20‑01‑2022
Inhoudsindicatie
huwelijksvermogensrecht; huwelijkse voorwaarden; aan de periodieke verrekenplicht is niet voldaan; weerlegging bewijsvermoeden art. 1:141 lid 3 BW; zijn panden verkregen kort na aangaan huwelijk gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden?
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 januari 2022
Zaaknummer: 200.216.942/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/197832/ FA RK 14-3372
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. V.C.C. Luijten, thans mr. S.L. Smits-Emons,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. H.J.M. Stassen, thans mr. E. Meuwissen.
13. De beschikking d.d. 21 januari 2021
Bij die beschikking heeft het hof bepaald dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 11.3 van die beschikking geformuleerde vraag en is de heer P. van Holten benoemd tot deskundige ter beantwoording van die vraag. Verder is de vrouw in de gelegenheid gesteld haar reactie te geven op de stellingen van de man als in rov. 11.4 van die beschikking bedoeld. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
14. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Na de voormelde tussenbeschikking zijn de volgende stukken ter kennis van het hof gebracht:
- -
het e-mailbericht van de deskundige van 22 april 2021 met als bijlage het taxatierapport van de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] ;
- -
het e-mailbericht van de deskundige van 27 mei 2021 met als bijlage getiteld “Waardering [adres 1] , [postcode] [plaats 1] a.d.h.v. indexcijfers NVM”, onderdeel uitmakende van voormeld taxatierapport;
- -
de reactie van de advocaat van de man van 26 mei 2021 op het taxatierapport van de deskundige;
- -
de reactie van de advocaat van de vrouw van 27 mei 2021 op het taxatierapport van de deskundige;
- -
de reactie van de advocaat van de vrouw van 27 mei 2021 op het verzoek tot heroverweging van de man;
- -
de brief van de advocaat van de man van 28 mei 2021 met als bijlage de stukken behorende tot de reactie van de man van 26 mei 2021 op het taxatierapport van de deskundige;
- -
de brief van de advocaat van de man van 3 juni 2021.
15-17 De verdere beoordeling
15. De woning [adres 1]
15.1
Het hof heeft beslist dat een deskundigenonderzoek moet worden verricht naar de waarde van de woning per 1 september 2013 (bs 11 juni 2020). De heer P. van Holten is daartoe benoemd tot deskundige (bs 21 januari 2021).
15.2
De deskundige heeft in zijn taxatierapport de woning per peildatum getaxeerd op € 510.000,--. Dit is gebeurd aan de hand van de indexcijfers van de NVM, waarbij uitgaande van een waarde in 2021 van € 820.000,-- is “teruggerekend” naar de waarde in 2013.
15.3
De vrouw vindt de getaxeerde waarde van € 510.000,-- te laag. Volgens haar is een waarde van (minimaal) € 700.000,-- redelijk.
Zij “vraagt zich af” of de methode waarbij teruggerekend wordt naar de waarde op de peildatum de juiste methode is voor de waardebepaling van het pand. Het betreft immers een rijksmonument met een bijzonder karakter. De indexcijfers NVM geven een beeld van de ontwikkeling van de huizenprijzen door de jaren heen. Dit is echter gebaseerd op een gemiddelde, waarbij geen rekening wordt gehouden met bijzondere panden.
Het pand is een tussengelegen monumentaal herenhuis, gelegen in de binnenstad van [plaats 1] . Vanwege dit bijzondere karakter, is het volgens de vrouw niet mogelijk om via de gehanteerde methode met terugwerkende kracht de waarde te bepalen.
Het pand heeft medio 2009 via [makelaar 1] te koop gestaan voor een vraagprijs van € 795.000,-- (prod. 120). Vervolgens is in oktober 2010 door [makelaar 2] geadviseerd het pand in de verkoop te zetten voor een bedrag van € 735.000,-- (prod. 121). Beiden zijn gerenommeerde NVM-makelaars en register-taxateurs en thans nog werkzaam als makelaar. De door hen geadviseerde verkoopprijzen geven dus een reële indicatie voor de waarde van de woning eind 2009 – begin 2010.
15.4
De man kan zich vinden in de uitkomst van de taxatie door de deskundige.
15.5.
Het hof oordeelt als volgt. De deskundige heeft blijkens zijn rapport onderkend dat sprake is van een rijksmonument. Dit geldt ook voor de feiten waarop de vrouw haar conclusie baseert dat sprake is van een pand met een “bijzonder karakter”. Mede met inachtneming van deze feiten heeft hij het pand gewaardeerd. De door de deskundige gebezigde motivering, die mede is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, komt het hof overtuigend voor. Dat de waardering van de deskundige onjuist zou zijn, blijkt niet uit hetgeen de vrouw aanvoert. Iedere onderbouwing daarvoor ontbreekt ook. In het bijzonder heeft de vrouw geen (partij)deskundigenrapport overgelegd waaruit blijkt van een andere waarde dan die waarop de door het hof benoemde deskundige is uitgekomen. De opmerkingen van de vrouw over de waarde van de woning eind 2009 – begin 2010 bieden geen steun voor haar standpunt over de waarde van de woning ruim drie jaar later op de peildatum (1 september 2013). Dit geldt temeer nu de woningmarkt in die periode een sterk neergaande trend vertoonde.
Het hof neemt de bevindingen van de deskundige over. Dit betekent dat de waarde van de woning op de peildatum € 510.000,-- bedroeg. Het deel van de waarde van de woning op de peildatum, te berekenen als (19.766,25 : 420.000) x € 510.000,-- (waarover rov. 3.9.6), dus: € 24.001,87 moet dan tot het te verrekenen vermogen worden gerekend.
16. Verzoek van de vrouw van 11 september 2019
Het hof heeft op 11 juli 2019 zijn eerste beschikking gegeven. De man heeft op 1 augustus 2019 verzocht om herstel van de beschikking. De vrouw heeft op het verzoek gereageerd op 11 september 2019. Het hof heeft op het verzoek om herstel beslist in zijn tweede beschikking van 11 juni 2020.
De vrouw heeft niet volstaan met het geven van een reactie. Zij heeft ook een “zelfstandig verzoek gedaan tot herstelbeschikking c.q. tot heroverweging” van de tussenbeschikking van 11 juli 2019. Dáárover heeft het hof in zijn tweede beschikking van 11 juni 2020 het volgende overwogen:
“7.7. Ook de vrouw heeft een verzoek gedaan tot herstel c.q. heroverweging van de tussenbeschikking van 11 juli 2019. Zij acht de beslissingen van het hof met betrekking de investeringen van de man met (privé)geld in de woningen [adres 2] en [adres 1] en in de woning in [plaats 2] , onjuist. Ook herhaalt zij haar standpunt dat zij wel degelijk met privégeld heeft geïnvesteerd in de woning [adres 1] .
De vrouw heeft verder gereageerd op hetgeen het hof in de tussenbeschikking van 11 juli 2019 onder 3.15.1 tot en met 3.15.4 heeft overwogen omtrent haar aandeel in de door de man ontvangen superbonus en haar aandeel in de afkoopsom van de Reaalpolis, respectievelijk groot € 40.000,-- en € 9.000,--; haar reactie betreft mede de berekening van haar te verrekenen vermogen op een bedrag van € 94.774,08, zoals vermeld onder 3.15.16 van de tussenbeschikking. Zij betoogt dat de bedragen ad € 40.000,-- en € 9.000,-- bij haar – net als bij de man – in mindering dienen te worden gebracht op haar verrekenbaar vermogen en zij verzoekt het hof de berekening van haar te verrekenen vermogen te heroverwegen.
7.8.
Voor zover de vrouw bedoeld heeft toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 31 c.q. 32 Rv, is het hiervoor onder 7.2 overwogene van overeenkomstige toepassing.
Het hof zal, alvorens op de voormelde verzoeken van de vrouw te beslissen, de man in de gelegenheid stellen op de verzoeken te reageren, dit mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, hiervoor vermeld onder 7.2. De man zal zijn reactie kunnen geven, tegelijk met zijn reactie op de resultaten van het hierna te bepalen deskundigenonderzoek.”
[7.2. Het hof ziet geen aanleiding voor toepassing van de artikelen 31 c.q. 32 Rv, zoals de man kennelijk beoogt, nu er ter zake van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden nog geen einduitspraak is gedaan.
Wél is ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2008) de rechter, aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.]
De man heeft op 1 oktober 2020 op het verzoek van de vrouw gereageerd. Hij vindt dat het verzoek moet worden afgewezen. Het hof zal hieronder het verzoek van de vrouw, dat uit verschillende onderdelen bestaat, beoordelen.
Kopje I “Naar aanleiding van het verzoek zijdens de man”
Onder het tussenkopje “Ten aanzien van de [adres 1] ” gaat de vrouw in op wat zij noemt de stelling van de man dat dit pand in 1988 is verbouwd voor NLG 225.000,-- en dat die stelling onjuist is.
De vrouw heeft al de gelegenheid gehad om te reageren op het verzoek van de man van 1 augustus 2019 en van die gelegenheid heeft zij ook gebruik gemaakt op 11 september 2019. Op het verzoek van de man is daarna, met inachtneming van de reactie van de vrouw, ook al beslist, in de tweede beschikking van 11 juni 2020. Voor zover de opmerking van de vrouw moet worden begrepen als een verzoek tot herstel of heroverweging, zal het hof dit verzoek afwijzen. Het hof heeft als volgt geoordeeld: “De woning is gerenoveerd voor een bedrag van NLG 225.000,--” (rov. 3.9.1). Er zijn geen grieven gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat het pand is verbouwd voor NLG 225.000,-- (bs 23 maart 2016, rov. 2.6.8). Van dat bedrag moest het hof dus uitgaan. Het verzoek van de vrouw begrijpt het hof niet als een nieuwe grief. Voor zover de vrouw niettemin een nieuwe grief had willen instellen, is dit niet mogelijk. Dat is namelijk in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel. Op uitzonderingen op die regel is geen beroep gedaan, evenmin is van uitzonderingen op die regel gebleken. De man heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het tijdstip waarop de vrouw haar verzoek heeft gedaan.
De reactie/het verzoek van de vrouw ziet niet op de aankoopsom van € 195.000,-- (waarvan rechtbank en hof eerder ook al zijn uitgegaan).
Kopje II “Zelfstandig verzoek tot herstel c.q. heroverweging”
(i) pt. 12-25
De vrouw merkt op dat de man zijn aanvangsvermogen niet heeft aangetoond. Dat is ook de beslissing van het hof: voor zowel de aankoop van het pand [adres 2] als het pand [adres 1] ontbreekt bewijs van de omvang van het vermogen van de man bij aanvang van het huwelijk (rov. 3.9.4). De opmerking van de vrouw geeft dus geen aanleiding om terug te komen van de beslissing, dat de man het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW niet heeft weerlegd (met bewijs dat hij de panden heeft verkregen met beginvermogen (vermogen van de man bij aanvang van het huwelijk)).
Anders dan in de zaak aan de orde in de beschikking van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922 staat vast dat de man niet: in verband met de verwerving van de panden een schuld is aangegaan (en kan er dus ook geen schuld zijn die uit te verrekenen vermogen is afgelost), (rov. 3.1.2) en heeft de man voldoende aangetoond dat de panden voor een deel niet gevormd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 3.1.3), vanwege, kort samengevat, de geringe omvang van hetgeen verrekend had moeten worden.
(ii) pt. 26-31
De vrouw merkt op (pt. 26-27) dat het inkomen van de man waarvan het hof is uitgegaan niet juist is. Het hof heeft beslist dat de man met bijlage 124 (een pensioenverzekeringsbewijs van NN) voldoende heeft aangetoond dat zijn jaarinkomen in 1987, NLG 77.600,-- bruto bedroeg (rov. 3.8.6). Dát is het bedrag dat bijlage 124 uitdrukkelijk noemt als “jaarsalaris inclusief vakantietoeslag, emolumenten e.d.”. Waarom de bijlage onjuist zou zijn of waarom daarvan niet zou mogen worden uitgegaan, laat de vrouw na toe te lichten. Zij merkt slechts op dat zij dit bedrag wil verifiëren of dat dit bedrag geverifieerd kan worden aan de hand van een bepaalde salarisrekening.
De vrouw wijst er verder op (pt. 28) dat de man zou hebben verklaard dat zijn inkomsten in 1988 gelijk waren aan die in 1987 (bijlage 69) en op basis van de inkomsten van de man in 1988, komt de vrouw dan op een hoger inkomen in 1987 dan waartoe het hof heeft beslist. Bijlage 69 bestaat uit een groot aantal in nummering verspringende sub-bijlagen. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken op welke sub-bijlage zij zich beroept. Uit de reactie van de man (pt. 18), maakt het hof op dat de vrouw zich kennelijk beroept op de sub-bijlagen 01 en 02, en dan met name een eigen opgave door de man van zijn inkomen over 1987 (bij haar verzoek van 11 september 2019 overgelegd als bijlage 7). De man weerspreekt dat hij zou hebben verklaard dat zijn inkomsten in 1987 en 1988 gelijk waren (reactie man, pt. 18; idem pleitnotitie, p. 1). Bij de opgave van zijn inkomen over 1987 en 1988 heeft de man de toevoeging geplaatst “verondersteld op basis van belastingaangifte 1989”. De man heeft ook op die toevoeging gewezen en verklaard dat de informatie die de vrouw geeft dus onvolledig en onjuist is (reactie man, pt. 28); bovendien dateerde de eigen opgave van vóór het moment dat hij zijn pensioenverzekeringsbewijs terugvond (reactie man, pt. 18). Het hof acht dit veronderstelde inkomen daarom onvoldoende om het met bijlage 124 voldoende aangetoonde inkomen opzij te zetten.
Ten slotte merkt de vrouw op (pt. 29) dat de man aan vakantiegeld NLG 4.500,-- en aan provisie NLG 24.000,-- moet hebben ontvangen, waarbij zij verwijst naar ‘verweer juli 2017, p. 14, pt. 71’. Op die plaats (pt. 71) heeft het hof de genoemde bedragen noch enige verwijzing naar vakantiegeld of provisie aangetroffen.
De man heeft verklaard dat hij in 1987 een tantième heeft ontvangen van NLG 7.235,-- en een bedrag aan vakantiegeld van NLG 2.300,-- (reactie man, pt. 25).
Ook die inkomenscomponenten zijn echter begrepen in het ruim omschreven jaarsalaris van de man (bijlage 124, waarover hiervóór), zodat het hof daarin geen aanleiding ziet om van een hoger inkomen van de man in 1987 uit te gaan. Uit het kopje boven pt. 71 (“Ten aanzien van het inkomen en de uitgaven van de man in 1988”) leidt het hof af dat de opmerking van de vrouw naar haar strekking veeleer betrekking heeft op het inkomen van de man in 1988. Daarmee gaat de vrouw er echter aan voorbij dat het hof niet heeft geoordeeld over de hoogte van het inkomen in dat jaar (1988); het hof heeft beslist over de besteding van het volledige inkomen van de man, zoals dat werd gestort op rekening * [nummer 4] (rov. 3.9.4).
De slotsom van het voorgaande is dat de verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.
(iii) Investeringen van de vrouw in de [adres 1] (pt. 32-34)
Het hof heeft het volgende overwogen:
“3.9.1. (…) de vrouw stelt weliswaar dat de man met het oog op de aankoop [van de [adres 1] ] geld van haar zou hebben geleend (zij noemt verschillende bedragen: fl. 72.600,-- dan wel fl. 37.000,-- dan wel € 33.000,--) maar de man heeft dit betwist en toereikend bewijs voor de stelling van de vrouw ontbreekt.”
Volgens de vrouw noemt niet de vrouw, maar de man “die” verschillende bedragen (zie onder meer zijn schuldbekentenis en zijn e-mail van 5 februari 2013). Zij vraagt “herstel” op dit punt.
De man heeft dit weersproken. De vrouw heeft haar stellingen niet onderbouwd. De man heeft alleen de stellingen van de vrouw weergegeven/herhaald (in zijn verweerschrift in hoger beroep). Hij heeft geen verschillende bedragen genoemd.
Het hof oordeelt als volgt. Waar de schuldbekentenis zich zou bevinden in het omvangrijke dossier heeft de vrouw nagelaten duidelijk te maken, zodat die schuldbekentenis geen steun kan bieden voor het verzoek van de vrouw. De e-mail van 5 februari 2013 heeft de vrouw als bijlage 8 bij haar verzoek overgelegd. Dit is het hof kenbaar geworden uit het “Overzicht bijlagen” bij haar verzoek. In de e-mail van de man staat alleen, voor zover hier relevant, het volgende: “Informeer hem [je eigen notaris] daarbij wel dat ik een begininvestering in de woning heb gedaan van (omgerekend) € 154.000 en jij een begininvestering hebt gedaan van (omgerekend) € 33.000”. Hieruit blijkt dus niet dat de man “die” verschillende bedragen noemt waar het de vrouw om te doen is. Hij noemt slechts één bedrag.
Volgens de vrouw heeft zij met privé-gelden geïnvesteerd “bij de aankoop” van het pand. De man heeft bevestigd dat zij € 33.000,-- heeft geïnvesteerd in het pand (e-mail van de man van 5 februari 2013, bijlage 8), zodat de vrouw een “vergoedingsaanspraak” toekomt. Van een lening was geen sprake (pt. 32). De vrouw verzoekt het hof in dit verband te “erkennen c.q. vast te stellen”, dat de vrouw € 33.000,-- heeft bijgedragen aan de verwerving van het pand. De vrouw komt een “vergoedingsaanspraak” toe van (omgerekend in guldens), (72.722,43 : 420.000) x waarde van de woning op de peildatum. Als het hof “van mening” is dat deze vordering niet eerder “is gesteld”, zal de vrouw deze alsnog te gelde maken in een procedure bij de rechtbank Limburg.
De man wijst erop dat partijen “ten aanzien van de mail” reeds een uitvoerig debat hebben gevoerd ten overstaan van het hof. De vrouw gaat hieraan voorbij en zij negeert de rov. 3.9.1 en 3.9.5 van het hof. De vrouw volstaat met de blote en onjuiste stelling dat zij € 33.000,- heeft geïnvesteerd en dat haar een vergoedingsaanspraak toekomt.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw komt kennelijk tot het bedrag van NLG 420.000,-- door optelling van de koopsom (NLG 195.000,--) en het bedrag waarvoor de woning is gerenoveerd (NLG 225.000), waarover rov. 3.9.1. Uit de verklaring van de vrouw dat zij “bij de aankoop van het pand” heeft geïnvesteerd, leidt het hof af dat haar stelling is dat zij heeft meebetaald aan de koopsom van het pand van de man dan wel aan de renovatie van het pand (kort na de aankoop (of levering op 30 december 1988)) en dat zij op grond van deze investering met “privé-gelden” een vergoedingsrecht heeft. Het verzoek van de vrouw heeft dus geen betrekking op rov. 3.9.5 (dáár ging het om investeringen in 2004 en 2013). Het is de vrouw hierbij, voor alle duidelijkheid, evenmin op de een of andere manier te doen om een aanspraak uit hoofde van het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding (dit beding stelt de vrouw weer aan de orde onder pt. 35-42, waar de vrouw verzoekt om “herberekening van het overgespaard inkomen” (pt. 35) en “na-calculatie” (pt. 40) en in welk verband de vrouw ook een ander bedrag aan renovatiekosten noemt (te weten NLG 180.858,--).
De vrouw heeft niet eerder aldus verzocht om een vergoedingsrecht. Dat blijkt niet uit het petitum van haar beroepschrift, niet uit haar grief II (daarop ziet haar onderhavige verzoek) en niet uit haar overige grieven. De vrouw formuleert nu dus een nieuwe grief. Het instellen van een nieuwe grief op dit punt is niet mogelijk. Dat is in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel. Op uitzonderingen op die regel is geen beroep gedaan, evenmin is van uitzonderingen op die regel gebleken. De man heeft met name ook niet ondubbelzinnig erin toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken: het debat daarover is al gevoerd, aldus de man. Aan verdere beoordeling van het verzoek om toekenning van een vergoedingsrecht (of het verzoek dat de vrouw in dat verband heeft gedaan om te “erkennen c.q. vast te stellen”, dat zij € 33.000,-- heeft bijgedragen aan de verwerving van het pand), komt het hof daarom niet toe. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek om een vergoedingsrecht.
(iv) Herberekening van het overgespaarde inkomen van de man ten tijde van de aankoop van het pand [adres 1] (pt. 35-39)
De berekening van de vrouw van het overgespaarde inkomen in 1987 en 1988 berust op door de vrouw ingenomen standpunten die het hof hiervóór al heeft verworpen, zodat het hof de vrouw daarin niet volgt.
De vrouw beroept zich er voor het jaar 1988 op dat de man een belastingteruggaaf heeft ontvangen (verweer man juli 2014, p. 16, pt. 99) en dat daarmee zijn inkomen moet worden verhoogd. Onder pt. 99, waarop de vrouw zich beroept, geeft de man een opgave van zijn vermogen op 31 december 1987 en daarbij noemt hij de belastingteruggave van NLG 7.000,-- waar het de vrouw om te doen is. Waarom met die belastingteruggave uit 1987 (die wellicht zelfs nog ziet op een eerder fiscaal jaar) bij de berekening van het inkomen van de man een jaar later (in 1988) rekening zou moeten worden gehouden, vermag het hof, zonder nadere toelichting die de vrouw heeft nagelaten te geven, ook niet in te zien.
Voorts heeft de man, volgens de vrouw, niet aangetoond dat de bedragen die hij per maand spaarde (in 1987: NLG 1.000,-- en in 1988: NLG 2.000,--) niet zijn besteed aan de aankoop van het pand. Deze opmerking van de vrouw berust op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof. Het hof heeft niet geoordeeld dat de man in 1988 NLG 2.000,-- spaarde; het hof heeft geoordeeld dat de man NLG 2.000,-- besteedde aan, samengevat, de huishouding, zodat in zoverre van overgespaarde inkomsten geen sprake was. Het is juist dat de man in 1987 NLG 1.000,-- spaarde, maar dat spaargeld wordt volgens de beslissing van het hof, zoals de vrouw ook wenst, juist wel aangemerkt als geacht te zijn besteed aan de aankoop van het pand. (Op het salaris van de man in 1987 zijn namelijk alleen in mindering gebracht zijn maandelijkse bijdragen van NLG 1.200,-- aan, samengevat, de huishouding). De man heeft op dit een en ander ook gewezen in zijn reactie.
Voor de herberekening die de vrouw voorstaat, ziet het hof dus geen aanleiding. Haar verzoek zal worden afgewezen.
(v) Na-calculatie (pt. 40-42)
De na-calculatie bouwt voort op hiervóór verworpen standpunten van de vrouw. Het hof volgt de vrouw daarin dus niet.
(vi) Pand [plaats 2] (pt. 43)
De man heeft aangevoerd (grief 4 incid. hb.) dat hij op 10 november 1994 een vierde termijn (van de aanneemsom) van NLG 41.000,-- heeft betaald van rekening * [nummer 7] (waarop de huren van de [adres 2] binnenkwamen). Hij beroept zich op bijlage 68, p. 508. Omdat rekening * [nummer 7] alleen is gevoed met de huurinkomsten en deze buiten de verrekening vallen, is het bedrag van NLG 41.000,-- niet met overgespaard inkomen betaald.
De vrouw heeft daartegen het volgende ingebracht (verweer incid. hb.). Op rekening * [nummer 7] kwamen niet alleen de huurinkomsten binnen, maar met de rekening werden vele transacties uitgevoerd, die niet met huurinkomsten of -lasten te maken hadden, dit zelfs ten laste van de salarisrekening * [nummer 4] (prod. 101 [hof: een overboeking van NLG 25.000,-- naar rekening * [nummer 7] vanaf de salarisrekening]).
Het hof heeft als volgt geoordeeld (rov. 3.10.4):
“Met betrekking tot het hiervoor genoemde bedrag van fl. 41.000,-- stelt het hof vast dat door de vrouw niet is betwist dat het bedrag is betaald van de bankrekening van de man, eindigend op . [nummer 7] , en dat die bankrekening werd gevoed met huuropbrengsten van het pand [adres 2] . De vrouw stelt weliswaar dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat op de rekening met nummer . [nummer 7] incidenteel ook bedragen zijn gestort vanaf de salarisrekening van de man met nummer . [nummer 4] (op 23 september 1989: fl. 25.000,--, op 5 juni 1991: fl. 5.000,--, op 27 december 1991: fl. 3.000,-- en op 6 april 1992: fl. 2.000,--) maar naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn bijlage 77 bij zijn akte d.d. 15 november 2015 (door de vrouw niet weersproken) toereikend aangetoond dat hij ten minste dezelfde bedragen weer heeft teruggestort van rekening . [nummer 7] naar de salarisrekening met nummer . [nummer 4] .”
De vrouw verzoekt om heroverweging hiervan. Zij wijst erop dat zij de terugstortingen naar rekening * [nummer 4] wel heeft betwist.
Bij raadpleging van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is het hof inderdaad, anders dan eerder is overwogen, gebleken dat de vrouw heeft weersproken dat de bedragen zijn teruggestort. Zij heeft namelijk verklaard dat op rekening * [nummer 4] niet staat dat sprake is van terugstorting en dat ook in bijlage 77 niet vermeld staat dat de bedragen zijn teruggestort. In zijn reactie op het onderhavige verzoek van de vrouw (pt. 49) erkent de man ook dat een bedrag van NLG 25.000,-- dat op 28 september 1989 is overgemaakt van rekening * [nummer 4] naar rekening * [nummer 7] , niet is teruggestort op rekening * [nummer 4] . (De vrouw heeft het debat op het terrein waarop rov. 3.10.4 zag heropend en de man heeft daartegenover aldus (op het punt van het bedrag van NLG 25.000,--), maar ook overigens, inhoudelijk stelling genomen, zonder hierbij een beroep te doen op de gebondenheid van het hof aan zijn beslissing dienaangaande).
De man merkt over het bedrag van NLG 25.000,-- wel op dat, omdat er op 2 oktober 1989 nagenoeg geen saldo meer was op rekening * [nummer 7] (bijlage 68, p. 96), het bedrag van NLG 25.000,-- hoe dan ook niet gebruikt kan zijn om in 1994 de aanneemsom te betalen. Dit laat naar het oordeel van het hof onverlet dat het nog steeds op de weg van de man ligt voldoende aan te tonen dat het bedrag van NLG 41.000,-- (zo al juist is dat er geen saldo meer was op 2 oktober 1989, dit nadien) niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw heeft de stelling van de man dat dit het geval is omdat de betaling is gedaan met niet-verrekenbare huurinkomsten al betwist en overigens ook nog de stelling van de man dat, samengevat, sprake was van terugboekingen. In de toelichting op zijn grief noch in zijn pleitaantekeningen maakt de man duidelijk waarop hij zich voor het weerleggen van het bewijsvermoeden beroept. Voor zover dit bijlage 77 zou zijn, volgt daaruit niet, anders dan eerder geoordeeld, dat de genoemde overboekingen van de salarisrekening naar rekening * [nummer 7] (van NLG 5.000,--: NLG 3.000,--: en NLG 2.000,--) zijn teruggeboekt. Er zijn wel overboekingen van rekening * [nummer 7] naar de salarisrekening geweest, maar daarbij gaat het niet om dezelfde bedragen (zodat van een terugboeking van die bedragen niet kan worden gesproken). Dit volgt ook niet uit het overzicht van de man (in pt. 54 van zijn reactie). De man heeft ter toelichting op zijn grief ten slotte ook niet verklaard wat het saldo van rekening * [nummer 7] was op het moment van betaling van de aanneemsom (met daarbij een met stukken onderbouwde uitleg over de herkomst van dit saldo (steeds met vermelding van de bedragen waaruit dit saldo was opgebouwd)); de man kon daarbij niet volstaan met het enkel in het geding brengen van een grote hoeveelheid bankafschriften), zodat ook op die manier niet is vast te stellen dat het bedrag van NLG 41.000,-- (of een deel daarvan) niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het hof zal daarom terugkomen van zijn oordeel in rov. 3.10.4. De conclusie is dan dat met een bedrag van NLG (157.391 + 41.000 =) NLG 198.391,-- aan ((her)belegging van) overgespaard inkomen is geïnvesteerd in de woning in [plaats 2] . Dit is volgens de eerder door het hof gehanteerde berekeningsmethodiek (rov. 3.10.7). De berekeningsmethode van de vrouw is zonder nadere toelichting, die de vrouw heeft nagelaten te geven, onnavolgbaar (waarbij nog komt dat de vrouw in pt. 46-48 bedragen in guldens en euro’s door elkaar lijkt te halen en zij bedragen noemt waarvan de herkomst het hof niet voldoende duidelijk is gemaakt), zodat het hof die methode niet zal volgen. De slotsom van het voorgaande is dat van de verhuur- en verkoopopbrengst van het pand te [plaats 2] ten bedrage van (€ 250.998,65 + € 80.699,10 =) € 331.697,75 een gedeelte groot (198.391 : 316.891) x € 331.697,75 = € 207.660,83 als te verrekenen vermogen van de man moet worden aangemerkt. In zoverre slaagt de grief van de man gedeeltelijk.
(vii) Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw (pt. 44-45)
Dit verzoek van de vrouw betreft de superbonus en de Reaal-polis.
Waar het de superbonus betreft, herinnert het hof aan zijn beschikking van 11 juli 2019:
“ [rov. 3.15.3] (…) De man heeft in 2012 van zijn werkgever een superbonus ontvangen ten bedrage van
€ 110.000,-. Een deel daarvan is door partijen besteed en het restant van € 80.000,-- is op 2 januari 2013 fiftyfifty tussen partijen verdeeld. Hieromtrent heeft de rechtbank in de beschikking van 21 oktober 2016 overwogen: (..) met die verdeling hebben partijen, zo begrijpt de rechtbank, vooruit gelopen op de op handen zijnde echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en daarbij heeft de verdeling hetzelfde effect gehad als met een verrekening van die € 80.000,- per 1 september 2013 zou zijn bereikt.
Tegen deze overweging is niet gegriefd; ook het hof zal hiervan uitgaan.”
Het aandeel van de vrouw (en dat van de man) in de superbonus (voor zover het al bestaat op de peildatum), behoeft niet opnieuw, voor een tweede keer te worden verrekend. Verrekening heeft namelijk al plaatsgevonden.
Over de Reaal-polis heeft het hof in zijn beschikking van 11 juli 2019 beslist dat het bedrag dat de vrouw daarvoor heeft ontvangen niet moet worden opgeteld bij haar verrekenbare vermogen op de peildatum (1 september 2013). De polis was al in 2011 afgekocht en toen is de opbrengst ook verdeeld. De vrouw heeft haar deel gestort op een eigen bankrekening en daarover verklaard dat dit deel is vermengd met haar banksaldi. De saldi (per peildatum) van de bankrekeningen van de vrouw moeten worden verrekend (dat zijn de vermogensbestanddelen (vorderingen) die de vrouw op de peildatum heeft).
Voor zover de man heeft betoogd dat de vrouw daar bovenop (op de peildatum) nog zou beschikken over haar aandeel in de Reaal-polis heeft de man dit niet aannemelijk gemaakt (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637 rov. 3.3.2). Het hof heeft daarbij nog betrokken dat ook bij de man het door hem ontvangen aandeel in de afkoopsom niet (nog afzonderlijk) is opgeteld bij zijn verrekenbare vermogen.
De grief van de vrouw slaagt aldus (nog immer), dat het aan haar zijde te verrekenen vermogen € 94.774,08 bedraagt (rov. 3.15.6).
Met het “Zelfstandig verzoek tot herstel c.q. heroverweging” betoogt de vrouw in het bijzonder dat haar grief een ruimere strekking heeft. De grief strekt er niet slechts toe dat het bedrag van de door de vrouw ontvangen superbonus (€ 40.000,--) en de opbrengst van de Reaal-polis (€ 9.000,--) buiten beschouwing moeten blijven bij het aan haar zijde te verrekenen vermogen (eenvoudig gezegd: de opbrengsten geen posten vormen waaruit dat vermogen bestaat), maar dat deze bedragen omdat zij nog deel uitmaken van “banksaldi” (die aan haar zijde tot het te verrekenen vermogen behoren) daarop nog in mindering moeten worden gebracht. Dit betoog over de ruimere strekking van de grief slaagt. Het hof heeft de grief van de vrouw inderdaad te beperkt opgevat (alleen in de eerstbedoelde betekenis). De vrouw heeft zich er namelijk op beroepen dat haar aandeel in de superbonus en in de opbrengst van de Reaal-polis zijn vermengd met haar eigen banksaldi van in totaal € 71.135,13 (beroepschrift, p. 15) en de superbonus en polis daarom in mindering moeten strekken op dat bedrag. Het hof dient dit onderdeel van de grief dus alsnog te beoordelen.
De vrouw sluit voor het bedrag van € 71.135,13 aan bij de beschikking van de rechtbank van 21 oktober 2016 (rov. 3.1):
“Partijen zijn het erover eens dat de vrouw op de peildatum op de volgende bankrekeningen de volgende saldi had staan:
1. ABN AMRO (eindigend op [nummer 8] ) € 2.466,53;
2. SNS (eindigend op [nummer 9] ) € 8.000,00;
3. SNS (eindigend op [nummer 10] ) € 483,33;
4. SNS (eindigend op [nummer 11] ) € 23,40;
5. Nationale Nederlanden (eindigend op [nummer 12] ) € 50.210,41.
Verder zijn partijen het er over eens dat de waarde van de KBC polis (eindigend op [nummer 13] ) € 9.951,46 was. Dat brengt het aan de zijde van de vrouw te verrekenen vermogen op € 71.135,13.”
Over de superbonus heeft het hof overwogen dat deze al is verrekend. Dat betekent dat deze niet nogmaals mag worden verrekend. Dat zou het geval zijn als de saldi van bankrekeningen (1 t/m 5) op de peildatum nog de superbonus zouden omvatten. De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van het totaalbedrag van de bonus en de polis al is besteed:
De rechtbank acht aannemelijk dat de vrouw van de € 49.000,00 minus de € 7.360,00 en de door de man genoemde bijdrage van de vrouw van € 8.000,00 aan aankoop meubels nog de beschikking heeft gehad over € 33.640,00.” (bs 21 okt. 2016, rov. 3.5).
De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt welk gedeelte van de superbonus nog resteert (als de opbrengst van de polis (€ 9.000,--) volledig zou zijn uitgegeven, is er in ieder geval een bedrag van € 6.360,-- van de superbonus opgemaakt). Tegen deze beslissing heeft de vrouw geen grief aangevoerd, zodat er ten hoogste nog een bedrag van € 33.640,-- deel kan uitmaken van de saldi van de bankrekeningen van de vrouw. Belangrijker nog, is dat de vrouw weliswaar stelt dat de bonus is vermengd met haar banksaldi, maar zij niet duidelijk maakt in hoeverre die saldi zijn gevormd door de bonus: de vrouw noemt alleen een totaal “vermengd” bedrag van € 71.135,13. De man heeft voorts weersproken dat hetgeen de vrouw heeft ontvangen ter zake van de superbonus is vermengd met haar banksaldi (verweerschrift, pt. 162). Het hof heeft overwogen dat het aandeel van de vrouw in de superbonus op 2 januari 2013 is gestort op haar ABN/AMRO-rekening * [nummer 8] . Op de peildatum voor verrekening (1 september 2013) bedroeg het saldo echter nog slechts € 2.466,53. De vrouw had, ook in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, daarom moeten uitleggen in hoeverre de bonus na de storting op 2 januari 2013, niet was uitgegeven, maar nog steeds deel bleef uitmaken van haar banksaldi. Omdat de vrouw dit heeft nagelaten, is niet komen vast te staan dat de saldi van de bankrekeningen (1 t/m 5) op de peildatum nog de superbonus (van € 33.640,--, laat staan € 40.000,--) omvatten. In zoverre faalt de grief van de vrouw.
Ook op het punt van de opbrengst van de Reaal-polis van € 9.000,-- faalt de grief. Deze polis is, anders dan de superbonus, niet al eerder verrekend, zodat er geen reden is deze op dezelfde voet als de superbonus buiten beschouwing te laten.
Hetgeen de vrouw voorts aanvoert, leidt niet tot een andere beslissing.
De vrouw beroept zich er in haar grief op dat de rechtbank met twee maten heeft gemeten. De rechtbank had of aan beide zijden met bovenbedoelde gelden “rekening moeten houden” of bij beiden de bonus en de polis van het te verrekenen vermogen moeten aftrekken (beroepschrift, p. 15-16). Voor zover de grief zich hiermee keert tegen de beslissing van de rechtbank over het vermogen van de man (om het bedrag van € 40.000,-- in mindering te brengen op zijn bank- en spaartegoeden, bs 21 okt. 2016, rov. 2.14-2.16), laat de vrouw na uit te leggen waarom die beslissing onjuist is. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een onbestreden stelling van de man en de vrouw voert in haar grief niet aan dat zij (alsnog) weerspreekt dat het bedrag van € 40.000,-- deel uitmaakt van de bank- en spaartegoeden van de man op de peildatum (en daardoor in mindering strekt op de bank- en spaartegoeden van de man).
De vrouw heeft in haar “Zelfstandig verzoek tot herstel c.q. heroverweging” nog betoogd dat het hof zou hebben overwogen (bs 11 juli 2019) rov. 3.15.1 dat haar aandelen in de bonus en de polis zijn vermengd met haar vermogen en deze daarom deel uitmaken van het saldo van de rekeningen van de vrouw per peildatum, maar dat betoog berust op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof (waarop de man ook wijst in zijn reactie op het verzoek van de vrouw), zodat aan dat betoog wordt voorbijgegaan.
Ten slotte is de vrouw er ten onrechte van uitgegaan dat het aandeel van de man in de polis (van € 9.000,--), zoals wél het aandeel van de man in de superbonus, van zijn te verrekenen vermogen is afgetrokken.
(viii) Verzoek om herberekening (46-48)
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt alleen het verzoek om herberekening door de vrouw op het onderdeel “Pand [plaats 2] ” zoals hiervóór nader omschreven.
17. “Verzoek tot heroverweging” d.d. 1 oktober 2020 van de man
Het “verzoek tot heroverweging” van de man betreft het pand [adres 1] .
Op 27 mei 2021 heeft de nieuwe advocaat van de vrouw een “reactie op verzoek tot heroverweging” ingediend. De reactie omvat 15 pagina’s, met daarbij de producties 113 t/m 118. De vrouw snijdt in haar “reactie” (genummerd 1 t/m 57) tal van onderwerpen aan waarbij de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt of en zo ja in hoeverre het daarbij gaat om een reactie op het verzoek van de man tot heroverweging. Alleen in de pt. 34-37 gaat de vrouw voldoende kenbaar in op het verzoek van de man. Zo heeft de man de “reactie” van de vrouw ook opgevat (brief van de man d.d. 3 juni 2021). Alleen hetgeen de vrouw aanvoert in pt. 34-37 zal het hof daarom in zijn beoordeling van het verzoek van de man betrekken.
Op hetgeen de vrouw overigens aanvoert in haar “reactie”, naar het hof begrijpt, kort samengevat, verscheidene verzoeken, zal het hof verderop ingaan onder het kopje “18. Verzoeken van de vrouw van 27 mei 2021”.
De man voert het volgende aan. Al in zijn verweer in hoger beroep heeft de man gesteld dat de totale investering in het pand € 296.000,-- bedroeg:
- -
NLG 240.000,-- aankoopkosten;
- -
NLG 225.000,-- eerste verbouwing;
- -
€ 55.000,--, tweede verbouwing in 2004/2005
- -
€ 30.000,--, derde verbouwing in 2011.
De vrouw heeft de kosten voor de tweede en derde verbouwing niet betwist. De man verzoekt het hof met de investeringen in 2004/2005 en 2011 “rekening (…) [te houden] bij het vaststellen van de hoogte van het totale bedrag aan investeringen in de woning” (pt. 77).
De man heeft ter zake van de verbouwingen al eerder een verzoek herstelbeschikking ingediend (op 1 augustus 2019). Ook toen heeft de man betoogd dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verbouwingskosten in 2004 en 2011 ten bedrage van respectievelijk € 55.000,-- en € 30.000,--. De beslissing van het hof daarover luidt als volgt (bs 11 juni 2020):
7.6. (…)
Wat betreft de kosten ad respectievelijk € 55.000,-- en € 30.000,-- begrijpt het hof uit de stellingen van de man zelf, dat deze betrekking hebben op kosten ter verfraaiing van de woning en niet op kosten die aangemerkt kunnen worden als investeringskosten. Immers: in zijn verweerschrift hoger beroep, tevens houdende incidenteel appel (onder de randnummers 95 en 98) stelt de man dat het om “restyling” van de woning ging teneinde de vrouw te gerieven, waaronder “volstrekt overbodig stukadoor- en schilderwerk in de woonkamer”.
Het voorgaande betekent dat het verzoek van de man tot herstel c.q. aanvulling van de tussenbeschikking op deze punten niet toewijsbaar is.
De man heeft in zijn verzoek van 1 oktober 2020 niets aangevoerd dat tot een andere beslissing kan leiden. De enkele opmerking van de man dat hij “betwist (…) dat hij deze kosten (in totaal € 85.000,--) als “nutteloze renovatiekosten” heeft bestempeld (…) [en dat hij] enkel ten aanzien van het vervangen van het stucwerk [heeft] aangegeven dat dit volstrekt nutteloze werkzaamheden waren” (pt. 76), maakt dit niet anders. Het hof heeft niet gesproken over “nutteloze renovatiekosten” en nog steeds volgt uit de stellingen van de man zelf dat de kosten zien op verfraaiing van de woning en niet op kosten die aangemerkt kunnen worden als investeringskosten of belegging (die een waardevermeerdering van het goed ten gevolge kunnen hebben, waarover o.m. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387, rov. 4.2.4).
Dat de vrouw in haar verzoek tot herstelbeschikking van 11 september 2019 bij de verbouwingskosten spreekt over “investeringen” van € 55.000,-- en € 30.000,-- betekent geenszins dat zij, zoals de man nu meent, de juistheid van het standpunt van de man erkent (dat bij het vaststellen van de hoogte van het totale bedrag aan investeringen in de woning daarmee rekening moet worden gehouden). Uit het enkele gebruik van het woord “investering” door de vrouw, kan die bedoeling niet worden afgeleid. Bovendien erkent de vrouw niet, anders dan de man meent (op basis van pt. 5 en 11 van haar verzoek van 11 september 2019), dat hij (curs. hof) heeft geïnvesteerd (pt. 74). Integendeel, de vrouw beroept zich er in pt. 11 juist op dat de renovatiekosten met overgespaard inkomen zijn gefinancierd. Ook eerder heeft de vrouw trouwens al weersproken dat de man heeft geïnvesteerd (verw. incid. hb, pt. 19 e.v.).
De slotsom is dat het verzoek van de man tot heroverweging zal worden afgewezen.
18. Verzoeken van de vrouw van 27 mei 2021 op verzoek tot heroverweging
De vrouw beroept zich erop dat de man in strijd met art. 21 Rv heeft gehandeld. Volgens de vrouw heeft de man zowel de rechtbank als het hof onjuiste informatie verstrekt. De vrouw noemt tien onjuiste stellingen van de man (pt. 1 t/m 23). De vrouw verzoekt aan deze onjuiste informatieverstrekking de gevolgtrekking te verbinden die het hof geraden acht (pt. 3). Volgens de man doet de vrouw hiermee de procedure over en is het verzoek van de vrouw tardief.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw handelt in strijd met de goede procesorde door in dit stadium van de procedure het standpunt te betrekken dat de man onjuiste informatie heeft verstrekt. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij dit niet eerder heeft gedaan (of heeft kunnen doen). Voor zover de vrouw niet zou handelen in strijd met de goede procesorde, dient haar verzoek overigens te worden afgewezen. De vrouw noemt stellingen waarop het hof zijn beslissing niet heeft gebaseerd (bijvoorbeeld over het beginvermogen van de man). Voorts betreft de “reactie” een beweerde onjuiste stelling die echter niet zozeer onjuist is, maar volgens de vrouw zelf alleen “te denken geeft” (pt. 11). Ook gaat de vrouw voorbij aan de herstelfunctie van het hoger beroep (die meebrengt dat de man in hoger beroep zijn stellingen uit de eerste aanleg mag aanpassen). Ten slotte gaat het om stellingen (zo daarvan al sprake is, veeleer lijkt het te gaan om door de man gememoreerde feiten) waarvan de vrouw niet uitlegt hoe deze “voor de beslissing” (zoals door art. 21 Rv geëist), en met name ook welke beslissing, van belang zijn (of zijn geweest). De vrouw volstaat daarbij dan met de opmerking “waarvan akte” of “hetgeen niet zonder gevolgen kan blijven”. Nu de vrouw niet duidelijk maakt welke concrete gevolgen aan haar opmerkingen verbonden dienen te worden voor de beslissingen van het hof, gaat het hof daaraan voorbij.
Verzoek tot herziening (pt. 15)
Over “Onjuiste stelling 6” (pt. 14-15) heeft het hof al beslist als hiervóór weergegeven onder “(vi) Pand [plaats 2] (pt. 43)” namelijk dat het zal terugkomen van zijn oordeel in rov. 3.10.4. Het verzoek van de vrouw “op dit punt [de] beschikking te herzien” (pt. 15) zal dus worden ingewilligd. Voor zover de vrouw met “op dit punt” iets anders voor ogen heeft gestaan, heeft zij onvoldoende duidelijk gemaakt om welke (andere) beslissing van het hof het haar dan te doen is.
Verzoek tot heroverweging (pt. 27 en pt. 31-32)
De man heeft niet aangetoond dat hij de panden [adres 2] en [adres 1] heeft gefinancierd met zijn beginvermogen, zodat die panden geheel in de verrekening moeten worden betrokken, volgens de vrouw. Die beslissing van het hof moet in heroverweging worden genomen. Hiermee herhaalt de vrouw het verzoek dat zij eerder heeft gedaan en waarover het hof ook al heeft beslist. Het hof volstaat met een verwijzing daarnaar (zie hiervóór onder “Kopje II “Zelfstandig verzoek tot herstel c.q. heroverweging”). Het verzoek zal dus worden afgewezen. Voor een bewijsopdracht aan de man zoals door de vrouw verzocht (pt. 30), ziet het hof geen aanleiding. Het hof blijft bij hetgeen het over het weerleggen door de man van het bewijsvermoeden (van art. 1:141 lid 3 BW) eerder heeft overwogen, waarbij nog komt dat de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken waarom de beslissing van het hof daarover onjuist zou zijn. Zij wijst er enkel op dat de man “een nog verdergaande bewijslast dient te worden opgelegd” (pt. 28) en dat het hof “in het kader van de noodzakelijke waarheidsvinding (…) alsnog een bewijsopdracht aan de man dient te verstrekken” (pt. 30).
Alleen als het hof tot heroverweging op “dit punt” overgaat, het hof begrijpt: het verzoek tot heroverweging van de man zal worden toegewezen, doet de vrouw nog een beroep op pt. 38 en 39 van haar reactie van 27 mei 2021. Het hof zal het verzoek van de man niet toewijzen, dus hoeven de pt. 38 en 39 geen verdere bespreking meer.
Kapitaalverzekeringen (pt. 40-42)
De vrouw voert het volgende aan. Aan de hypothecaire leningen die voor de verbouwingen c.q. beleggingen zijn afgesloten, waren kapitaalverzekeringen verbonden waarvoor premies uit onverteerd inkomen zijn voldaan. Deze aflossingen moeten worden verrekend waarbij de vrouw aanspraak maakt op de waardestijging van de voormalige echtelijke woning.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw formuleert hiermee een nieuwe grief. Dat is niet mogelijk. Het is namelijk in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel (zoals de man ook aanvoert in zijn brief van 3 juni 2021). Op uitzonderingen op die regel heeft de vrouw geen beroep gedaan, evenmin is van uitzonderingen op die regel gebleken. De vrouw zal in dit verzoek betreffende de kapitaalverzekeringen dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
Verzoek van de vrouw alsnog te beslissen op verzoek ex art. 843a Rv (pt. 43)
Volgens de vrouw heeft zij het hof herhaalde malen verzocht om op grond van art. 843a Rv “bij de verzekeraars informatie te kunnen opvragen” en dat het hof daaraan nog geen gehoor heeft gegeven. De vrouw verwijst naar voetnoot 27. In die voetnoot gaat het echter om aktes uit 2016 en dat is vóór de procedure in hoger beroep is aangevangen. Het gaat dus niet om verzoeken die thans aan het hof voorliggen (en zo dit al het geval zou zijn, heeft de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt waar zij dit verzoek heeft gedaan in het zeer omvangrijke dossier). Het verzoek alsnog te beslissen zal dus worden afgewezen.
Investeringen van € 33.000,-- door de vrouw uit eigen middelen (pt. 44-45)
De vrouw heeft voor € 33.000,-- met eigen middelen geïnvesteerd in het pand [adres 1] en bij de vaststelling van het te verrekenen vermogen moet daarmee rekening worden gehouden, volgens de vrouw.
Zoals het hof eerder heeft benadrukt, dient de man te weerleggen dat het pand is gefinancierd uit hetgeen verrekend had moet worden. Daarin is hij slechts ten dele geslaagd en voor zover hij daarin niet is geslaagd behoort het pand tot het aan zijn zijde te verrekenen vermogen (en heeft de vrouw ter zake een verrekenvordering). Het is het hof niet duidelijk wat de vrouw beoogt met haar verzoek dat met haar investering bij de vaststelling van het te verrekenen vermogen “rekening moet worden gehouden”. Haar aldus geformuleerde verzoek is te onbepaald om te kunnen toewijzen. Dit is temeer zo omdat het volgens de vrouw niet relevant is of het bedrag van € 33.000,-- een investering is geweest bij de aankoop van het pand of later bij de renovatie ervan. Daarbij komt ook nog dat het standpunt van de vrouw niet is dat het bedrag van € 33.000,-- is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, maar dat het gaat om een investering met “eigen middelen”. Veeleer begrijpt het hof het verzoek dan ook aldus dat de vrouw aanspraak maakt op een vergoedingsrecht van € 33.000,--. Dit valt ook af te leiden uit de opmerking waarmee de vrouw pt. 44-45 begint, te weten dat zij “haar standpunt handhaaft”, waarbij zij verwijst naar pt. 33 van haar reactie van 11 september 2019 op het verzoek van de man van 1 augustus 2019 tot herstelbeschikking. Daarover heeft het hof al eerder al beslist (m.n. hiervóór onder (iii)). Het hof volstaat met een verwijzing daarnaar.
Conclusie [adres 1] (pt. 47-55)
Hetgeen de vrouw in haar conclusie opmerkt, bouwt voort op reeds eerder door het hof verworpen standpunten van de vrouw. Het hof volgt de vrouw daarin dus niet. De conclusie is ook in andere opzichten overigens ontoereikend, waartoe het hof hier volstaat met het volgende. Waar de vrouw betoogt: “voor de maanden oktober, november en december 1987 moet de man geacht worden fl. 3.300,00 te hebben overgespaard, zoals hiervoor weergegeven”, laat zij na duidelijk te maken waar dit “hiervoor” is; een vindplaats ontbreekt. Waar de vrouw refereert aan rov. 3.9.5 (zij noemt abusievelijk rov. 3.9.6), en zij stelt dat zij heeft geïnvesteerd in de woning, benadrukt het hof dat het dáár ging om door haar beweerde investeringen in 2004 en 2013 (zie hiervóór onder “(iii) Investeringen van de vrouw in de [adres 1] (pt. 32-34)”) van € 8.000,--(aankoop meubels) en € 7.360,-- (de zoveelste restyling van de woonkamer op verzoek van de vrouw). Over het bedrag van € 8.000,-- laat de vrouw zich thans onvoldoende specifiek uit, terwijl zij voor het bedrag van € 7.360,-- het standpunt van de man aanhaalt dat als sprake is van een bijdrage van de vrouw aan overbodig stuc- en schilderwerk, dit geen verrekenvordering oplevert. Vanwege de betwisting (van de aard van de uitgaven; meubels en restyling), zoals het hof ook overwoog in rov. 3.9.5, is geen sprake van een “investering” in de woning. Er is, anders gezegd, geen belegging (die overigens ook niet bij de toepassing van art. 1:141 BW en art. 1:136 BW in aanmerking wordt genomen; HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387, rov. 4.2.4 en HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:417, rov. 3.2).
Verzoek pand [plaats 2] (pt. 56-57)
Dit is een herhaling van het verzoek hiervóór weergegeven onder (vi) Pand [plaats 2] (pt. 43). Daarop heeft het hof al eerder beslist. Het hof volstaat met een verwijzing daarnaar.
Verzoek van de man bij brief van 3 juni 2021
Nu geen van de verzoeken van de vrouw gedaan op 27 mei 2021 zal worden toegewezen, ziet het hof geen aanleiding de man, zoals hij verzoekt (brief van 3 juni 2021), nog in de gelegenheid te stellen te reageren op die verzoeken.
19. Slotsom
19.1
Het hof begrijpt de verzoeken van partijen (hiervóór weergegeven, rov. 2.3 t/m 2.5), voor zover nog relevant, aldus dat partijen beogen dat het hof het te verrekenen vermogen aan de zijde van beide partijen vaststelt met veroordeling tot betaling van de verrekenvordering. Het hof zal daartoe overgaan en thans het definitieve saldo van hetgeen tussen partijen verrekend moet worden, vaststellen.
19.2
Het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man bestaat uit:
- De bank- en spaarsaldi in totaal groot € [nummer18] .784,- (bs 23 maart 2016, rov. 2.11.1):
dit bedrag te vermeerderen met € 11.494,05 ter zake van de Raborekening eindigend op * [nummer 3] (rov. 3.14.3), waarvan de som is: € 586.278,05
deze laatste uitkomst te verminderen met de opbrengst van de woning [adres 2] , echter alleen voor zover deze opbrengst buiten de verrekening valt, dat wil zeggen voor een bedrag van (€ 347.249,89 minus € 99.533,59 =) € 247.716,30 (rov. 3.8.7). Na deze aftrekking is de uitkomst: € 338.561,75
Deze laatste uitkomst moet worden verminderd met de opbrengst van de woning [plaats 2] , echter alleen voor zover deze opbrengst buiten de verrekening valt, dat wil zeggen (zie hiervóór onder (vi) Pand [plaats 2] (pt. 43)) voor een bedrag van (€ 331.697,75 minus € 207.660,83 =) € 124.036,92. Na deze aftrekking is de uitkomst: € 214.524,83.
Dit laatste bedrag behoort aldus ter zake van de bank- en spaarsaldi tot het aan de zijde van de man te verrekenen vermogen.
€ 214.524,83
- aandelen/obligaties (bs 23 mrt. 2016, rov. 2.11.1) € 9.283,--
- leenvordering op [derde] (bs 23 mrt. 2016, rov. 2.11.1) € 23.180,--
- appartement Spanje (bs 6 mrt 2017, rov. 2.1.1) € 265.750,--
- inboedel appartement Spanje (rov. 3.11.7) € 9. 082 ,--
- Jaguar (bs 23 mrt. 2016, rov. 2.11.1) € 14.000,-
- Reaal polis * [nummer 17] (bs 21 okt. 2016, rov. 2.8) € 12.091,20
- Reaal polis * [nummer18] (bs 21 okt. 2016, rov. 2.9) € 10.473,60
- Loyalis polis * [nummer 19] (bs 21 okt. 2016, rov. 2.11) € 27.075,20
- Delta Lloyd polis * [nummer 2] (rov. 3.13.4) € 21.835,16
- [adres 1] (rov. 3.9.6 en 15) € 24.001,87
Totaal € 631.296,86
Hierop moet in mindering worden gebracht (ingevolge beslissingen van de rechtbank, waartegen niet is gegriefd):
- ontvangen erfenissen tot een bedrag van € 9.474,-- (bs 23 mrt. 2016, rov. 2.10.1)
- het aandeel van de man in de superbonus ad € 40.000,-- (bs 21 okt. 2016, rov. 2.16 en 2.21)
Totaal: (631.296,86 – (9.474,-- + 40.000,--) =) € 581.822,86
Dit is het totaal van het aan de zijde van de man te verrekenen vermogen. De vrouw heeft een opeisbare vordering voor de helft van dat bedrag op de man (art. 1:135 lid 1 BW), dus voor een bedrag van € 290.911,43.
19.3
Het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw bedraagt € 94.774,08 (rov. 3.15.16: waarbij het hof, anders dan de rechtbank (bs 21 okt. 2016, rov. 3.5), het restant van de superbonus en de polis (van in totaal € 33.640) niet heeft aangemerkt als aan haar zijde te verrekenen vermogen. De man heeft een opeisbare vordering voor de helft van het bedrag van € 94.774,08 op de vrouw (art. 1:135 lid 1 BW), dus voor een bedrag van € 47.387,04.
19.4
Beide vorderingen worden met elkaar verrekend tot aan hun gemeenschappelijk beloop (art. 1:137 lid 2 BW). Dit betekent dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van (290.911,43 - 47.387,04 =) € 243.524,39.
19.5
De rechtbank heeft beslist dat de man uit hoofde van de verdeling van de gemeenschappelijke ASR-polis * [nummer 20] aan de vrouw een bedrag moet voldoen van € 28.010,28 (bs 21 okt. 2016, rov. 2.10 en 2.21). Beide partijen wensen dat het hof dit bedrag optelt bij hetgeen de man uit hoofde van de verrekening moet betalen. De man moet aldus een bedrag van (243.524,39 + 28.010,28 =) € 271.534,67 aan de vrouw betalen. Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw.
19.6
De man heeft nog verzocht om veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van een bedrag van € 2.383,-- ter zake van verschuldigde box III-belasting. Het hof zal dit verzoek toewijzen (rov. 7.11)
19.7
De man heeft ten slotte nog verzocht de vrouw te veroordelen om hetgeen hij aan haar “ingevolge de beschikking van uw gerechtshof” (het hof begrijpt: “op grond van de beschikking van de rechtbank”) te veel heeft betaald, aan hem terug te betalen. Dit verzoek heeft de man ingesteld onder de voorwaarde dat hij door het hof wordt veroordeeld tot betaling van een lager bedrag aan de vrouw dan waartoe hij door de rechtbank is veroordeeld. Omdat die voorwaarde niet is vervuld, behoeft het verzoek geen verdere bespreking.
20. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk:
- -
in haar verzoek om een vergoedingsrecht (waarover “(iii) Investeringen van de vrouw in de [adres 1] (pt. 32-34);
- -
in haar verzoek betreffende de kapitaalverzekeringen (waarover “Kapitaalverzekeringen (pt. 40-42)”;
- -
in haar beroep tegen de beslissing van de rechtbank over de deurwaarderskosten (3.17.2)
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek over de deurwaarderskosten (3.17.3);
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 6 maart 2017 voor zover het betreft het bepaalde in pt. 3.1 daarvan;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 271.534,67 aan de vrouw;
veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 2.383,-- aan de man (ter zake van verschuldigde box III-belasting);
bekrachtigt de bestreden beschikking van 6 maart 2017 voor het overige;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van 23 maart 2016 en 21 oktober 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komen van beide partijen, ieder voor de helft (rov. 3.9.7);
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2022 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 21‑01‑2021
Inhoudsindicatie
huwelijksvermogensrecht; huwelijkse voorwaarden; aan de periodieke verrekenplicht is niet voldaan; weerlegging bewijsvermoeden art. 1:141 lid 3 BW; zijn panden verkregen kort na aangaan huwelijk gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden?
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 januari 2021
Zaaknummer: 200.216.942/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/197832/ FA RK 14-3372
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. V.C.C. Luijten, thans mr. S.L. Smits-Emons,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. H.J.M. Stassen, thans mr. E. Meuwissen.
9. De beschikking d.d. 11 juni 2020
Bij die beschikking heeft het hof bepaald dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 7.13 van die beschikking geformuleerde vraag en is de heer G. Pooters benoemd tot deskundige ter beantwoording van die vraag. Verder is de man in de gelegenheid gesteld zijn reactie te geven op de stellingen van de vrouw als in rov. 7.8 van die beschikking bedoeld. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
10. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Na de voormelde tussenbeschikking zijn de volgende stukken ter kennis van het hof gebracht:
- -
een V2-formulier van 11 juni 2020 waaruit blijkt dat mr. H.J.M. Stassen zich heeft onttrokken als advocaat van de man;
- -
een V2-formulier van 16 juni 2020 waaruit blijkt dat mr. E. Meuwissen zich heeft gesteld als advocaat van de man;
- -
een V2-formulier van 21 augustus 2020 waaruit blijkt dat mr. S.L. Smits-Emons zich heeft gesteld als advocaat van de vrouw;
- -
een V2-formulier van 24 augustus 2020 waaruit blijkt dat mr. V.C.C. Luijten zich heeft onttrokken als advocaat van de vrouw;
- -
een faxbericht met bijlagen van 1 september 2020 van de advocaat van de vrouw;
- -
een faxbericht met bijlagen van 7 september 2020 van de advocaat van de vrouw;
- -
een reactie van de advocaat van de man van 8 september 2020 op het faxbericht van de advocaat van de vrouw van 1 en 7 september;
- -
een reactie van de advocaat van de vrouw van 10 september 2020 op de reactie van de man van 8 september 2020;
- -
een akte uitlating benoeming deskundige van de advocaat van de vrouw van 21 september 2020;
- -
een akte uitlating benoeming deskundige van de advocaat van de man van 22 september 2020;
- -
een reactie van de advocaat van de man van 1 oktober 2020 op het verzoek tot heroverweging van de vrouw, tevens houdende een zelfstandig verzoek tot heroverweging;
- -
een reactie van de advocaat van de vrouw van 23 oktober 2020 op het zelfstandig verzoek tot heroverweging van de man;
- -
een reactie van de advocaat van de man van 2 november 2020 op de reactie van de vrouw op het zelfstandig verzoek tot heroverweging;
- -
een reactie van de advocaat van de vrouw van 22 december 2020 op het schrijven van de man van 2 november 2020;
- -
een reactie van de advocaat van de man van 24 september 2020 op het schrijven van de advocaat van de vrouw van 22 december 2020.
11. De verdere beoordeling
Taxatie woning [adres 1]
11.1.
In rechtsoverweging 3.9.7 van de tussenbeschikking van 11 juli 2019 heeft het hof overwogen dat taxatie van de waarde van de woning [adres 1] te [plaats 1] zal moeten plaatsvinden. Het hof heeft vervolgens bij tussenbeschikking van 11 juni 2020 de heer G. Pooters benoemd tot deskundige met als opdracht de waarde van voormelde woning te taxeren in het economisch verkeer in vrije en onbewoonde staat per peildatum 1 september 2013.
11.2.
Bij e-mailbericht van 4 september 2020 en 9 september 2020 heeft de deskundige het hof bericht dat hij zijn opdracht intrekt. Het hof heeft partijen hiervan in kennis gesteld en heeft hen gevraagd zich uit te laten over het voornemen van het hof om over te gaan tot de benoeming van een nieuwe deskundige.
11.3.
Partijen zijn het erover eens dat volstaan kan worden met de benoeming van één deskundige. Over de persoon van de te benoemen deskundige zijn zij het niet eens. Het hof zal, gehoord partijen, volstaan met de benoeming van één deskundige, hierna te vermelden in het dictum. De deskundige dient de waarde van de woning [adres 1] te [plaats 1] in het economisch verkeer in vrije en onbewoonde staat te taxeren. Hierbij gaat het om een bepaling door de deskundige van de waarde per 1 september 2013. Doordat inmiddels meer dan zeven jaar zijn verstreken, kan die bepaling niet plaatsvinden op dezelfde wijze als een waardebepaling per heden. De bepaling van de waarde, waarvoor ook de term schatting, raming of taxatie wordt gebruikt, behoort tot de expertise van de deskundige. Zoals reeds eerder is overwogen in de tussenbeschikking van 11 juli 2019, dienen partijen ieder de helft van het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek te dragen.
Verzoek van de man terug te komen van bindende eindbeslissingen
11.4.
De man heeft bij zijn reactie op het verzoek van de vrouw tot herstel c.q. heroverweging van de tussenbeschikking van 11 juli 2019 ook zelf een verzoek gedaan tot heroverweging van diezelfde tussenbeschikking. Volgens de man heeft de vrouw in haar verzoek tot herstel c.q. heroverweging van de tussenbeschikking van 11 juli 2019 erkend dat de man in 2004 voor een bedrag van € 55.000,-- heeft geïnvesteerd in de woning aan de [adres 1] en in 2011 voor een bedrag van € 30.000,--. Gelet op deze erkenning door de vrouw, stelt de man zich op het standpunt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door met die investeringen in 2004 en 2011 geen rekening te houden. De man verzoekt het hof alsnog daarmee rekening te houden bij het vaststellen van de totale investering van de man in genoemde woning aan de [adres 1] .
11.5.
Het hof zal, alvorens op de verzoeken tot heroverweging te beslissen, de vrouw nog in de gelegenheid stellen op het verzoek van de man tot heroverweging te reageren, dit mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, (onder meer: HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2008). De vrouw zal haar reactie kunnen geven, tegelijk met haar reactie op de resultaten van het hierna te bepalen deskundigenonderzoek.
12. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 11.3 van deze beschikking geformuleerde vraag;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag:
de heer Patrick van Holten
ASA Groep Makelaardij
[adres] [postcode] [kantoorplaats]telefoon: [telefoonnummer] [e-mailadres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
wijst de deskundige erop dat de deskundige voor aanvang van het onderzoek kennis dient te nemen van de “Leidraad deskundigen in civiele zaken”, te raadplegen op rechtspraak.nl;
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de advocaten van de partijen;
bepaalt dat de deskundige de partijen en hun advocaten, indien zij dat wensen, in de gelegenheid zal stellen aanwezig te zijn bij de taxatie;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van het concept-rapport – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
bepaalt dat partijen binnen twee weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed rapport, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het rapport aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijke, ondertekende rapport ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op twee maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 775,-- inclusief BTW, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 775,--, derhalve € 387,50, zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. G.J. Vossestein tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt dat partijen binnen vier weken na ontvangst van het definitieve deskundigenrapport hun reactie schriftelijk aan het hof kenbaar kunnen maken, waarbij de vrouw tevens haar reactie kan geven op de stellingen van de man, zoals hiervoor onder 11.4 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 25 maart 2021 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en T.J. Mellema-Kranenburg en is op 21 januari 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 11‑06‑2020
Inhoudsindicatie
huwelijksvermogensrecht; huwelijkse voorwaarden; aan de periodieke verrekenplicht is niet voldaan; weerlegging bewijsvermoeden art. 1:141 lid 3 BW; zijn panden verkregen kort na aangaan huwelijk gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden?
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 juni 2020
Zaaknummer: 200.216.942/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/197832/ FA RK 14-3372
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. E.R.T.A. Luijten, thans mr. V.C.C. Luijten,
tegen
[de man] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen.
5. De beschikking d.d. 11 juli 2019
Bij die beschikking heeft het hof bepaald dat partijen het hof schriftelijk dienen te informeren omtrent hetgeen onder 3.9.7 en 3.18.3 van de tussenbeschikking is vermeld.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1.
Na de voormelde tussenbeschikking zijn de volgende stukken ter kennis van het hof gebracht:
- -
een verzoek herstelbeschikking van de man, met één productie, ingekomen op 1 augustus 2019;
- -
een akte uitlating van de man met één productie, eveneens ingekomen op 1 augustus 2019;
- -
een antwoordakte uitlating van de vrouw, ingekomen op 15 augustus 2019;
- -
een reactie op verzoek herstelbeschikking, houdend een zelfstandig verzoek tot
herstelbeschikking c.q. tot heroverweging van de vrouw, met producties van 11 september 2019;
- een V8-formulier van 2 januari 2020 waaruit blijkt dat mr. V.C.C. Luijten de zaak heeft overgenomen van mr. E.R.T.A. Luijten.
6.2.
Het hof heeft daarna een datum voor uitspraak bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
7. De verdere beoordeling
7.1.
De man heeft het hof verzocht om de tussenbeschikking van 11 juli 2019 op een drietal punten te herstellen c.q. aan te vullen. Het gaat hierbij om twee onderwerpen:
- -
i) de wijze waarop het hof de (verkoop- en verhuur-)opbrengsten van de woning [adres 2] en van de woning in [plaats 2] heeft betrokken in de voorlopige berekening van het te verrekenen vermogen van de man onder 3.16.2 van de tussenbeschikking;
- -
ii) het bedrag van de investering in de woning [adres 1] , zoals vermeld onder 3.9.6 van de tussenbeschikking.
7.2.
Het hof ziet geen aanleiding voor toepassing van de artikelen 31 c.q. 32 Rv, zoals de man kennelijk beoogt, nu er ter zake van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden nog geen einduitspraak is gedaan.
Wél is ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2008) de rechter, aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
Verzoek hiervóór weergegeven sub (i)
7.3.
De vrouw heeft in haar reactie op het verzoek herstelbeschikking van de man van 1 augustus 2019 aangevoerd dat de man niet heeft aangetoond dat de opbrengsten van de panden aan de [adres 2] en [plaats 2] geheel of gedeeltelijk nog tot de banksaldi op de peildatum behoorden.
Het hof oordeelt als volgt. In eerste aanleg heeft de man betoogd dat de opbrengsten van de [adres 2] buiten de verrekening dienen te blijven. In dat betoog heeft de rechtbank besloten geacht dat het bedrag van de opbrengsten ook op de peildatum voor verrekening (1 september 2013) nog aanwezig was. De vrouw heeft die stelling niet bestreden, waardoor het bedrag buiten de verrekening is gebleven (bs 23 maart 2016, rov. 2.5.2 en 2.5.3). Het bedrag is buiten de verrekening gebleven doordat dit in mindering is gebracht op de bank- en spaartegoeden van de man (id., rov. 2.11.1).
Over [plaats 2] heeft de rechtbank geoordeeld dat de stellingen van de man dat de opbrengsten van dit pand buiten de verrekening dienen te blijven (waarvan de kennelijke strekking was dat deze in mindering moesten komen op zijn bank- en spaartegoeden), verworpen (id., rov. 2.7.2). De rechtbank heeft dit bedrag ook niet in mindering gebracht op de bank- en spaartegoeden van de man. Op die wijze heeft de rechtbank de opbrengsten in de verrekening betrokken (dus niet door die opbrengsten als afzonderlijke post, naast de bank- en spaartegoeden te verrekenen).
De rechtbank is er aldus vanuit gegaan dat het saldo van de bank- en spaarrekeningen (mede) bestaat uit de opbrengsten van de panden [adres 2] en [plaats 2] . Het hof is daar ook vanuit gegaan (rov. 3.8.1 en 3.10). Het geschil van partijen betreft daarmee niet de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen op de peildatum (daartoe behoren de opbrengsten van de panden, welke opbrengsten deel uitmaken van de saldi van de bank- en spaarrekeningen), maar of die opbrengsten zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw heeft ook in hoger beroep niet anders betoogd. Pas in haar reactie van 11 september 2019 heeft de vrouw het hiervóór weergegeven standpunt betrokken, dat de man niet heeft aangetoond dat de opbrengsten nog tot de saldi van de bank- en spaarrekeningen op de peildatum behoorden. Hiermee formuleert de vrouw een nieuwe grief (inzake de omvang van het te verrekenen vermogen: eerder volgens de rechtbank, dit hof (in de tussenbeschikking) en beide partijen omvattend de opbrengsten van de woningen; thans volgens de vrouw niet meer) in strijd is met de tweeconclusieregel. Daartoe is de vrouw niet bevoegd, zodat daarop niet verder behoeft te worden ingegaan.
7.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de man terecht aangevoerd dat in de (voorlopige) berekening die is weergegeven onder 3.16.2 van de tussenbeschikking, onvoldoende tot uitdrukking is gebracht dat van de opbrengst van de woning:
[adres 2] (€ 198.179,29 aan verkoopopbrengst en € 149.070,60 aan verhuuropbrengst: in totaal € 347.249,89)
[plaats 2] (€ 250.998,65 aan verkoopopbrengst en € 80.699,10 aan verhuuropbrengst: in totaal € 331.697,75)
slechts gedeelten ten bedrage van respectievelijk € 99.533,59 en € 177.046,19 in de berekening van het te verrekenen vermogen van de man moeten worden betrokken.
Dit betekent dat het overzicht onder 3.16.2 van de tussenbeschikking als volgt moet worden gewijzigd (en overigens volgens dezelfde berekeningsmethodiek van de rechtbank):
waar vermeld stond:
“Tot het te verrekenen vermogen van de man behoren de volgende bestanddelen:
- De bank- en spaarsaldi als vermeld onder randnummer 89 van het verweerschrift in eerste aanleg van de man, in totaal groot € 574.784,- te vermeerderen met een bedrag van € 11.494,05 ter zake van de Raborekening eindigend op . [nummer 3] = € 586.278,05”
deze overweging komt te luiden:
“Tot het te verrekenen vermogen van de man behoren de volgende bestanddelen:
- De bank- en spaarsaldi als vermeld onder randnummer 89 van het verweerschrift in eerste aanleg van de man, in totaal groot € 574.784,-:
dit bedrag te vermeerderen met € 11.494,05 ter zake van de Raborekening eindigend op . [nummer 3] , waarvan de som is: € 586.278,05
deze laatste uitkomst te verminderen met de opbrengst van de woning [adres 2] , echter alleen voor zover deze opbrengst buiten de verrekening valt, dat wil zeggen voor een bedrag van (€ 347.249,89 minus € 99.533,59 =) € 247.716,30. Na deze aftrekking is de uitkomst: € 338.561,75
deze laatste uitkomst te verminderen met de opbrengst van de woning [plaats 2] , echter alleen voor zover deze opbrengst buiten de verrekening valt, dat wil zeggen voor een bedrag van (€ 331.697,75 minus € 177.046,19 =) € 154.651,56. Na deze aftrekking is de uitkomst: € 183.910,19. Dit laatste bedrag behoort aldus ter zake van de bank- en spaarsaldi tot het aan de zijde van de man te verrekenen vermogen.
Uit het overzicht worden dan het pand [adres 2] en het pand [plaats 2] geschrapt. Deze panden behoren niet tot het op de peildatum aanwezige vermogen.
Verzoek hiervóór weergegeven sub (ii)
7.5.
In rechtsoverweging 3.9.6 van de tussenbeschikking is het hof uitgegaan van een totale investering in de woning [adres 1] ten bedrage van f. 420.000,--. De man betoogt in zijn verzoek herstelbeschikking dat dit onjuist is omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met f. 25.000,-- handgeld bij de aankoop van de woning en met verbouwingskosten in 2004 en 2011 ten bedrage van respectievelijk € 55.000,-- en
€ 30.000,--.
7.6.
Op dit punt ziet het hof geen grond voor correctie of aanvulling van de tussenbeschikking van 11 juli 2019. Het begrip “handgeld” acht het hof te vaag om het daarmee gemoeide bedrag te kunnen aanmerken als een investering in de woning [adres 1] , waarmee rekening gehouden zou moeten worden bij de berekening van het te verrekenen vermogen van de man.
Wat betreft de kosten ad respectievelijk € 55.000,-- en € 30.000,-- begrijpt het hof uit de stellingen van de man zelf, dat deze betrekking hebben op kosten ter verfraaiing van de woning en niet op kosten die aangemerkt kunnen worden als investeringskosten. Immers: in zijn verweerschrift hoger beroep, tevens houdende incidenteel appel (onder de randnummers 95 en 98) stelt de man dat het om “restyling” van de woning ging teneinde de vrouw te gerieven, waaronder “volstrekt overbodig stukadoor- en schilderwerk in de woonkamer”.
Het voorgaande betekent dat het verzoek van de man tot herstel c.q. aanvulling van de tussenbeschikking op deze punten niet toewijsbaar is.
Verzoek van de vrouw terug te komen van bindende eindbeslissingen
7.7.
Ook de vrouw heeft een verzoek gedaan tot herstel c.q. heroverweging van de tussenbeschikking van 11 juli 2019. Zij acht de beslissingen van het hof met betrekking de investeringen van de man met (privé)geld in de woningen [adres 2] en [adres 1] en in de woning in [plaats 2] , onjuist. Ook herhaalt zij haar standpunt dat zij wel degelijk met privégeld heeft geïnvesteerd in de woning [adres 1] .
De vrouw heeft verder gereageerd op hetgeen het hof in de tussenbeschikking van 11 juli 2019 onder 3.15.1 tot en met 3.15.4 heeft overwogen omtrent haar aandeel in de door de man ontvangen superbonus en haar aandeel in de afkoopsom van de Reaalpolis, respectievelijk groot € 40.000,-- en € 9.000,--; haar reactie betreft mede de berekening van haar te verrekenen vermogen op een bedrag van € 94.774,08, zoals vermeld onder 3.15.16 van de tussenbeschikking. Zij betoogt dat de bedragen ad € 40.000,-- en € 9.000,-- bij haar – net als bij de man – in mindering dienen te worden gebracht op haar verrekenbaar vermogen en zij verzoekt het hof de berekening van haar te verrekenen vermogen te heroverwegen.
7.8.
Voor zover de vrouw bedoeld heeft toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 31 c.q. 32 Rv, is het hiervoor onder 7.2 overwogene van overeenkomstige toepassing.
Het hof zal, alvorens op de voormelde verzoeken van de vrouw te beslissen, de man in de gelegenheid stellen op de verzoeken te reageren, dit mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, hiervoor vermeld onder 7.2. De man zal zijn reactie kunnen geven, tegelijk met zijn reactie op de resultaten van het hierna te bepalen deskundigenonderzoek.
Schadevordering box III belasting 2016
7.9.
In de tussenbeschikking van 11 juli 2019 heeft het hof aan de man opgedragen om zijn volledige aangifte IB 2016 alsmede de definitieve aanslag IB 2016 over dat jaar in het geding te brengen (rov. 3.18 en dictum).
De man heeft bij zijn akte uitlating de gevraagde stukken in het geding gebracht.
7.10.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de gegevens, waarvan de belastingadviseur [belastingadviseur] (productie 140 bij verweerschrift hoger beroep tevens houdende incidenteel appel) is uitgegaan, juist zijn. De conclusie moet zijn dat de man, als gevolg van het feit dat hij per
1 januari 2016 niet kon beschikken over de woning [adres 1] als “eigen woning Box I”, een fiscaal nadeel heeft geleden ten bedrage van € 2.383,--.
7.11.
De vrouw diende, ingevolge de beschikking van het hof van 17 september 2015 (hersteld op 3 december 2015) de woning [adres 1] uiterlijk op 1 januari 2016 te ontruimen. Nu vaststaat dat zij heeft nagelaten aan deze uitspraak van het hof te voldoen, heeft zij onrechtmatig jegens de man gehandeld en dient zij de als gevolg hiervan door de man geleden schade ad € 2.383,-- te vergoeden.
Het in hoger beroep vermeerderde verzoek van de man is in zoverre toewijsbaar.
Taxatie woning [adres 1]
7.12.
In rechtsoverweging 3.9.7 van de tussenbeschikking van 11 juli 2019 heeft het hof overwogen dat taxatie van de waarde van de woning [adres 1] zal moeten plaatsvinden. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over aantal en persoon respectievelijk personen van de deskundige(n) en over de vraagstelling aan de deskundige(n).
7.13.
Partijen zijn het erover eens dat volstaan kan worden met de benoeming van één deskundige. Over de persoon van de te benoemen deskundige zijn zij het niet eens.
Het hof zal, gehoord partijen, volstaan met de benoeming van één deskundige, hierna te vermelden in het dictum.
De deskundige dient de waarde van de woning [adres 1] te [plaats 1] in het economisch verkeer in vrije en onbewoonde staat te taxeren, dit per peildatum 1 september 2013.
Zoals reeds is verwogen, dienen partijen ieder de helft van het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek te dragen.
8. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 7.13 van deze beschikking geformuleerde vraag;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag:
de heer G. Pooters
Pooters Makelaardij
[adres]
[postcode] [kantoorplaats]
telefoon: [telefoonnummer] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
wijst de deskundige erop dat de deskundige voor aanvang van het onderzoek kennis dient te nemen van de “Leidraad deskundigen in civiele zaken”, te raadplegen op rechtspraak.nl;
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de advocaten van de partijen;
bepaalt dat de deskundige de partijen en hun advocaten, indien zij dat wensen, in de gelegenheid zal stellen aanwezig te zijn bij de taxatie;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van het concept-rapport – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed rapport, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het rapport aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijke, ondertekende rapport ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op twee maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 295,-- inclusief BTW, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 295,--, derhalve € 147,50, zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. G.J. Vossestein tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt dat partijen binnen vier weken na ontvangst van het definitieve deskundigenrapport hun reactie schriftelijk aan het hof kenbaar kunnen maken, waarbij de man tevens zijn reactie kan geven op de stellingen van de vrouw, zoals hiervoor onder 7.8 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 15 oktober 2020 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en T.J. Mellema-Kranenburg, en is op 11 juni 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.