Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2015, nr. 200.113.479
ECLI:NL:GHARL:2015:8431, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-11-2015
- Magistraten
Mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber, M.L. van der Bel
- Zaaknummer
200.113.479
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:8431, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑11‑2015
ECLI:NL:GHARL:2015:4166, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:939, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2010:BM1877
ECLI:NL:GHARL:2014:3758, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2015-0247
Uitspraak 10‑11‑2015
Mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber, M.L. van der Bel
Partij(en)
arrest van de zesde kamer van 10 november 2015
[appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. F.H. Tak,
en
[appellante]
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. F.H. Tak,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 9 juni 2015.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- —
de akte houdende uitlating omtrent ontvankelijkheid aan de zijde van [geïntimeerde];
- —
de akte na tussenarrest aan de zijde van [appellant] en [appellante];
- —
de antwoordakten van [geïntimeerde] respectievelijk [appellant] en [appellante].
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing
2.1
In het tussenarrest van 9 juni 2015 heeft het hof ambtshalve overwogen als volgt. Artikel 4:222 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat gedurende de vereffening van titel 7 van boek 3 BW slechts van toepassing zijn de artikelen 166, 167, 169, 170 lid 1 en 194 lid 2. Daaruit vloeit voort dat het gedurende de vereffening niet mogelijk is dat een deelgenoot op grond van artikel 3:185 BW vordert dat de rechter de wijze van verdeling gelast of de verdeling vaststelt. Dat betekent dat de rechter partijen, zolang de vereffening niet is voltooid, ambtshalve niet-ontvankelijk moet verklaren in hun vorderingen voor zover die strekken tot verdeling en de bij die verdeling nodige toerekening van schulden op het aandeel van de deelgenoot-schuldenaar. Zolang de vereffening niet is voltooid, kunnen alleen de erfgenamen-vereffenaars samen vorderingen instellen die strekken tot rekening en verantwoording door een van de deelgenoten over goederen van de erflaatster/de nalatenschap en tot vaststelling dat een van de deelgenoten zijn aandeel in een tweetal tot de nalatenschap behorende vorderingen heeft verbeurd. In dit geval zijn deze vorderingen door [appellant] ingesteld en niet door alle erfgenamen-vereffenaars samen, zodat het hof [appellant] in deze vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren.
2.2
Het hof heeft vervolgens overwogen dat het, tenzij komt vast te staan dat de vereffening inmiddels is voltooid, de bestreden vonnissen dient te vernietigen en partijen alsnog niet-ontvankelijk dient te verklaren in hun vorderingen in conventie en in reconventie in eerste aanleg en in de vorderingen die zij bij wijze van eisvermeerdering in dit hoger beroep hebben gedaan. Het hof heeft mede ter voorkoming van een verrassingsbeslissing de zaak naar de rol verwezen en partijen de gelegenheid gegeven zich daarover nader uit te laten. Daarbij dienen zij in elk geval de vraag te betrekken of en op welke wijze de vereffening van de nalatenschap van [betrokkene 3] is voltooid en moeten zij hun stellingen op dat onderdeel met stukken onderbouwen. Partijen hebben zich bij hun onder 1.2 vermelde akten nader uitgelaten over de vraag of de vereffening is voltooid.
2.3
Voor voltooiing van de (lichte) vereffening is ten minste nodig dat de vereffenaars een boedelbeschrijving opmaken, per brief de bekende schuldeisers oproepen en de vorderingen voldoen. Vaststaat dat niet, althans niet geheel aan al deze verplichtingen is voldaan. In elk geval heeft geen voldoening van alle vorderingen plaatsgehad. Dat de schuldeiser tevens erfgenaam is doet niet af aan de verplichting van de erfgenamen de nalatenschap overeenkomstig de voorschriften van titel 6 afdeling 3 van boek 4 BW te vereffenen. Het hof oordeelt dat de vereffening nog niet is voltooid.
2.4
Het hof constateert dat de erfgenamen niet hebben verklaard dat zij voornemens zijn op korte termijn de vereffening te voltooien of het ertoe te leiden dat ondanks de geschillen tussen de erfgenamen toch de vereffening kan worden afgerond. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de zaak in afwachting van de voltooiing van de vereffening aan te houden of te beslissen op de vorderingen onder opschortende voorwaarde van voltooiing van de vereffening.
2.5
Het hof zal op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de bestreden vonnissen vernietigen en partijen alsnog niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen in conventie en in reconventie in eerste aanleg en in de vorderingen die zij bij wijze van eisvermeerdering in dit hoger beroep hebben gedaan. Deze zaak betreft de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen. Het hof ziet daarin aanleiding voor compensatie van de proceskosten in beide instanties.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen in conventie en in reconventie van de rechtbank Utrecht van 21 april 2010, 1 september 2010, 24 november 2010 en 2 mei 2012, behoudens voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd en bekrachtigt dit onderdeel;
verklaart [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk in zijn vorderingen in conventie, ook in de vorderingen die hij bij wege van eisvermeerdering in het incidenteel hoger beroep heeft ingesteld;
verklaart [appellant] en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk in hun vorderingen in reconventie, ook in de vorderingen die zij bij wege van eisvermeerdering in het principaal hoger beroep hebben ingesteld;
compenseert de proceskosten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber en M.L. van der Bel en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.
Uitspraak 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Geschillen over de verdeling van een nalatenschap. Beneficiaire en zuivere aanvaarding. Wettelijke vereffening.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.479
(zaaknummer rechtbank Utrecht 257334)
arrest van de zesde kamer van 9 juni 2015
[appellant sub 1] ,
wonende te [plaatsnaam],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant sub 1],
advocaat: mr. F.H. Tak,
en
[appellante sub 2], wonende te [plaatsnaam], appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, hierna: [appellante sub 2], advocaat: mr. F.H. Tak,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn arrest in de hoofdzaak en in het incident van 4 maart 2014. In dit arrest heeft het hof [appellant sub 1] in de hoofdzaak ontvankelijk verklaard in de door hem ingestelde vorderingen in reconventie en [appellant sub 1] in het incident in de gelegenheid gesteld om [appellante sub 2] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen en derhalve met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen als partij in dit geding op te roepen tegen de rol van dinsdag 18 maart 2014, teneinde haar als partij in het geding te betrekken en alsnog haar standpunt te laten bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant sub 1] alsmede het geschil in hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de reconventionele vorderingen en de vermeerderingen van eis van [geïntimeerde]. Het hof heeft verder bepaald dat [appellant sub 1] een afschrift van de processtukken van de eerste aanleg en het hoger beroep met alle producties, waaronder een afschrift van het arrest, (ongeveer) tegelijkertijd met de oproeping per aangetekende post met bericht van ontvangst aan [appellante sub 2] dient toe te zenden.
1.2
[appellant sub 1] heeft op de rol van 18 maart 2014 een akte genomen tot overlegging oproepingsexploit ex artikel 118 Rv. [appellante sub 2] heeft op de rol van 18 maart 2014 een memorie na tussenkomst houdende referte genomen.
1.3
Vervolgens hebben partijen aanvullende stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing
2.1
Zoals al is overwogen in het arrest van 4 maart 2014 zijn [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [geïntimeerde] de kinderen, geboren uit het huwelijk van de op [datum] overleden [de vader] (vader van partijen) en de op 4 januari 2005 overleden [de moeder] (moeder van partijen, verder: [de moeder]). Zij zijn de enige erfgenamen van [de moeder], ieder voor een gelijk deel.
2.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie een aantal vorderingen ingesteld tegen [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. Deze zien op de toedeling aan [appellant sub 1] van de tot de nalatenschap van [de moeder] behorende woning aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] (verder: de woning) en de vaststelling van het bedrag dat [appellant sub 1] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante sub 2] verschuldigd is.
2.3
[appellant sub 1] heeft in eerste aanleg in reconventie vorderingen jegens [geïntimeerde] ingesteld. Deze hebben onder meer betrekking op:
I. de betaling van alle bedragen aan de nalatenschap die [geïntimeerde] zonder rechtsgrond aan de nalatenschap heeft onttrokken dan wel bedragen die hij uit hoofde van hypothecaire geldleningen met [de moeder] nog aan de nalatenschap verschuldigd is.
II. het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] aan [appellant sub 1] en het voldoen van een bedrag aan de nalatenschap als blijkens de rekening en verantwoording aan de nalatenschap zal toekomen;
III. het bewerkstelligen dat de waarde van diverse door [geïntimeerde] verkochte, tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, aan alle erfgenamen ten goede komt, met inbegrip van de uit deze onroerende zaken ontvangen huurpenningen verminderd met exploitatiekosten;
IV. de medewerking van [geïntimeerde] aan toedeling van de woning aan [appellant sub 1] en de vaststelling van het bedrag dat [appellant sub 1] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante sub 2] verschuldigd is.
V. het gelasten van de verdeling van de nalatenschap en vaststelling van het aan [geïntimeerde], [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toekomende bedrag.
2.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 mei 2012 de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en de vorderingen van [appellant sub 1] in reconventie jegens [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen als volgt.
2.5
De rechtbank heeft in conventie bepaald dat:
de woning bij toedeling aan [appellant sub 1] moet worden gewaardeerd op € 390.000,-, op welk bedrag € 40.000,- in mindering komt, zodat [appellant sub 1] bij toedeling van de woning aan hem aan [geïntimeerde] en [appellante sub 2] ieder € 110.000,- moet betalen;
[appellant sub 1] vanaf 1 januari 2006 tot de datum waarop de woning aan hem wordt geleverd de huur van € 252,70 per maand, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, aan de nalatenschap van [de moeder] moet voldoen;
de door [geïntimeerde] betaalde:
gemeentelijke belastingen voor de woning over 2006 tot en met 2010 van in totaal
€ 2.504,13;
- -
waterschapslasten over 2008 tot en met 2010 van in totaal € 207,32;
- -
premies voor de opstalverzekering voor de woning voor een bedrag van € 279,66 en de door hem betaalde onderhoudskosten van de woning voor een bedrag van
€ 805,63;
moeten worden aangemerkt als vorderingen van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [de moeder].
2.6
De rechtbank heeft in reconventie:
[geïntimeerde] opgedragen vanaf de datum van overlijden van [de moeder] aan [appellant sub 1] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de effectenrekening 45.62.44.050;
bepaald dat bij de verdeling van de nalatenschap van [de moeder] een bedrag van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) en de over dit bedrag door [de moeder] betaalde rente, als gift in mindering moet worden gebracht op het erfdeel van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] aan de nalatenschap moet voldoen de over de totale gift verschuldigde rente van zes procent vanaf 4 januari 2005 en dat [geïntimeerde] geen hoger bedrag hoeft in te brengen dan zijn erfdeel;
bepaald dat bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van [de moeder] de vordering van [de moeder] op [geïntimeerde] van ƒ 590.000 (€ 249.125,34) bij de activa moeten worden betrokken;
bepaald dat [geïntimeerde] de huurpenningen over 2005 voor zover deze aan hem persoonlijk zijn toegekomen aan de nalatenschap van [de moeder] moet betalen.
2.7
De rechtbank heeft zowel in conventie als in reconventie de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde, met inbegrip van de vorderingen, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afgewezen.
2.8
[appellant sub 1] komt in het principaal hoger beroep met twaalf grieven genummerd I tot en met XII op tegen de vonnissen van de rechtbank in reconventie (behoudens tegen het comparitievonnis van 28 januari 2009) en vermeerdert zijn eis in reconventie. Deze grieven betreffen:
- a.
de afwijzing door de rechtbank van de door [appellant sub 1] gevorderde rekening en verantwoording door [geïntimeerde] (grief I);
- b.
het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 - 4.11 van het tussenvonnis van
21 april 2010 dat [appellant sub 1] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat de psychische toestand van [de moeder] van dien aard was dat zij niet in staat was haar financiële belangen te behartigen en de afwijzing van zijn vordering in reconventie onder III (grief II en III);
de overweging in rechtsoverweging 4.14 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de gevorderde rekening en verantwoording door [geïntimeerde] ten aanzien van appartementen van [de moeder] in Amerika (grief IV);
de overweging in rechtsoverweging 4.16 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de gevorderde rekening en verantwoording door [geïntimeerde] ten aanzien van de effectenrekening 45.62.44.050 vanaf 30 juni 1999 tot het overlijden van [de moeder] (grief V);
de overweging in rechtsoverweging 4.18 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de betalingen en opnames van de bankrekeningen die in rechtsoverweging 4.17 van het tussenvonnis van 21 april 2010 zijn vermeld (grief VI);
de afwijzing in het eindvonnis van 2 mei 2012 van de vordering van [appellant sub 1] in reconventie onder I (grief VII);
de overweging in rechtsoverweging 4.25 van het tussenvonnis van 21 april 2010 dat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht voor zijn beroep op misbruik van omstandigheden door [geïntimeerde] ter zake van verkoop van panden door [de moeder] aan [geïntimeerde] op 8 april 2003 (grief VIII);
de overweging in rechtsoverweging 4.29 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de overeenkomst van koop van de woning door [appellant sub 1] en de afwijzing in het eindvonnis van 2 mei 2012 van de vordering van [appellant sub 1] tot toedeling van de woning voor
€ 147.478,60 (grief IX)
- i.
de overweging in rechtsoverweging 2.15 van het tussenvonnis van 1 september 2010 ter zake van de gift van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) in verband met de aflossing door [de moeder] van hypothecaire geldleningen van [geïntimeerde] (grief X);
- ii.
de overweging in rechtsoverweging 2.30 van het tussenvonnis van 1 september 2010 ter zake van rente op de schuld van ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) van [geïntimeerde] aan [de moeder] (grief XI);
- iii.
de afwijzing in het eindvonnis van 2 mei 2012 van de vordering het vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (grief XII).
[appellant sub 1] vermeerdert zijn eis in reconventie met een bedrag van € 690.798,23 ter zake van gelden die door [geïntimeerde] zijn onttrokken aan het vermogen van [de moeder] en de betaling van bedragen van € 125.658,03 aan hem en [appellante sub 2], althans een bedrag van € 376.974,10 aan de nalatenschap. Daarnaast vordert [appellant sub 1] dat het hof bepaald dat [geïntimeerde] zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap op hem van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) en ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) heeft verbeurd aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
2.9
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] komen in het principaal hoger beroep met drie grieven genummerd XIII tot en met XV op tegen de vonnissen van de rechtbank in conventie (behoudens tegen het comparitievonnis van 28 januari 2009). Deze grieven betreffen:
- a.
de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 2.4 van het tussenvonnis van 24 november 2010 inzake de vernieuwing van de keuken, de aanleg van de tuin en de door [appellant sub 1] uitgevoerde werkzaamheden (grief XIII);
- b.
de waardering door de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 van het eindvonnis van 2 mei 2012 van de woning op € 390.000,- (grief XIV);
- c.
de overwegingen van de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 van het tussenvonnis van 24 november 2010 en de de toewijzing van de vordering in 3.3 van het eindvonnis van 2 mei 2012 inzake vaste lasten en huuropbrengsten van de woning (grief XV).
2.10
De vorderingen in het principaal hoger beroep strekken ertoe (a) [geïntimeerde] in zijn vorderingen in conventie niet-ontvankelijk te verklaren dan wel hem deze te ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties en (b) [geïntimeerde] in reconventie te veroordelen diverse bedragen te voldoen aan de nalatenschap van [de moeder] respectievelijk aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2], rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van goederen van [de moeder], te verklaren dat [geïntimeerde] zijn aandeel in vorderingen van de nalatenschap op hem heeft verbeurd en de verdeling te gelasten en het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.11
[geïntimeerde] komt in het incidenteel hoger beroep met tien grieven op tegen de vonnissen van de rechtbank en vermeerdert zijn eis in conventie. Op grief 1 betreffende de ontvankelijkheid van [appellant sub 1] in zijn vorderingen in reconventie is al beslist in het tussenarrest. Grief 8 is een veeggrief zonder zelfstandige betekenis. De overige grieven betreffen:
- a.
de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis van 21 april 2010 dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [de moeder] zuiver heeft aanvaard door op 4 maart 2005 het appartement dat tot de nalatenschap behoorde te verkopen (grief 2);
- b.
de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 van het tussenvonnis van 24 november 2010 dat [geïntimeerde] het beheer van de woning heeft toevertrouwd aan een makelaar (grief 3);
- c.
de beslissing van de rechtbank in het eindvonnis van 2 mei 2012 op de waarde van de woning een bedrag van € 40.000,- in mindering te brengen vanwege een verbouwing (rechtsoverwegingen 2.8, 2.16 en 3.1) (grief 4);
- d.
e compensatie van de proceskosten (grief 5);
- e.
de beslissingen van de rechtbank over de inbreng door [geïntimeerde] van ƒ 800.000,-
(€ 363.024,17) in de rechtsoverwegingen 2.12, 2.13, 2.16 en 2.21 van het tussenvonnis van 1 september 2010 en 2.25, 2.34 en 3.9 van het eindvonnis van 2 mei 2012 (grief 6);
de beslissingen van de rechtbank over de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] van
ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) in de rechtsoverwegingen 2.25 en 2.26 van het tussenvonnis van 1 september 2010 en 2.35 en 3.10 van het eindvonnis van 2 mei 2012 (grief 7);
de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de inbreng een rente van 6% te hanteren in de rechtsoverwegingen 2.20 en 2.21 van het tussenvonnis van 1 september 2010 en 3.9 van het eindvonnis van 2 mei 2012 (grief 9);
de afwijzing van de vordering [appellant sub 1] te veroordelen tot medewerking aan de verdeling van de woning in het eindvonnis van 2 mei 2012 (rechtsoverweging 2.21) (grief 10).
[geïntimeerde] vermeerdert zijn eis in conventie en vordert tevens dat het hof
( a) voor het geval [geïntimeerde] enig bedrag aan de nalatenschap verschuldigd is, bepaalt dat in de verhuur tegen te lage prijs van de woning aan [appellant sub 1] een gift is besloten van € 184.572,- die [appellant sub 1] vermeerderd met 6% rente in de nalatenschap moet inbrengen; en
( b) voor recht verklaart dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [de moeder] beneficiair heeft aanvaard.
2.12
De vorderingen in het incidenteel hoger beroep strekken naast de hiervoor al bij wijze van vermeerdering van eis gedane vorderingen ertoe (a) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun vorderingen in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vorderingen van [appellant sub 1] in reconventie in eerste aanleg alsnog af te wijzen en (b) de verdeling van de woning vast te stellen met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de kosten van beide instanties.
2.13
[appellante sub 2] is op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen en thans ook als partij in het geding in reconventie betrokken. Zij refereert zich ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant sub 1], het verweer daarop van [geïntimeerde] in eerste aanleg en in hoger beroep en de vermeerderingen van eis van [appellant sub 1] aan het oordeel van het hof.
2.14
Het hof ziet aanleiding eerst grief 2 van [geïntimeerde] te beoordelen. Met deze grief betoogt [geïntimeerde] dat hij door de verkoop van het tot de nalatenschap behorende appartement aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] op 4 maart 2005 niet geacht moet worden de nalatenschap van [de moeder] zuiver te hebben aanvaard.
2.15
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbend erfgenaam gedraagt, de nalatenschap daardoor zuiver aanvaardt, tenzij hij eerder een keuze heeft gemaakt voor beneficiaire aanvaarding of verwerping. Op grond van de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling (MvA, II, Parl. Gesch. Boek 4 BW, pp. 933-934) overweegt het hof dat een erfgenaam de mogelijkheid een keuze te maken niet verliest, indien hij slechts daden van beheer verricht, maar wel wanneer hij, zoals vrijstaat aan erfgenamen die zuiver hebben aanvaard, over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt. Het hof zoekt voor de invulling van het begrip beheer aansluiting bij artikel 3:170 lid 2, tweede volzin, BW, waarin is bepaald dat onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap, in dit geval de nalatenschap, verschuldigde prestaties.
2.16
Vaststaat dat [geïntimeerde] op 4 maart 2005 nog geen keuze had gemaakt voor beneficiaire aanvaarding of verwerping. Naar het oordeel van het hof is de verkoop van het appartement niet te beschouwen als een normale exploitatie van de woning en geen daad van beheer. De verkoop is daarentegen wel aan te merken als een andere handeling betreffende een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:170 lid 3 BW. Nu [geïntimeerde] zich door de verkoop op 4 maart 2005 ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbend erfgenaam heeft gedragen, heeft hij daardoor de nalatenschap van [de moeder] zuiver aanvaard. Dat hij later nog een verklaring heeft afgelegd dat hij de nalatenschap beneficiair aanvaardt kan dan niet meer anders maken. De omstandigheid dat ook een niet-erfgenaam het appartement kan verkopen is geen reden in de verkoop door een erfgenaam geen daad van zuivere aanvaarding te zien. Grief 2 van [geïntimeerde] faalt derhalve. Het hof zal de vordering voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [de moeder] beneficiair heeft aanvaard afwijzen.
2.17
Het hof stelt vast dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de nalatenschap van [de moeder] op 9 maart 2005 wel beneficiair hebben aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap op grond van artikel 4:195 lid 1 BW volgens afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW moet worden vereffend en dat alle erfgenamen vereffenaar zijn. De erfgenamen dienen hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uit te oefenen (artikel 4:198 BW). In beginsel zijn de erfgenamen-vereffenaars bij een zogeheten 'lichte vereffening' als hier (artikel 4:221 lid 1 BW) gehouden tot het opmaken van een boedelbeschrijving (artikel 4:211 lid 3 BW), het per brief oproepen van de bekende schuldeisers (artikel 4:214 lid 2 BW) en het voldoen van de schulden van de nalatenschap. Het hof stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat de vereffening is voltooid. Daarnaast stelt het hof vast dat er in elk geval nog niet betaalde schulden van de nalatenschap zijn (zie rechtsoverweging 2.5).
2.18
De vorderingen in deze zaak strekken deels tot verdeling van de nalatenschap van [de moeder]. Een ander deel van de vorderingen ziet op vorderingen van de nalatenschap op de erfgenamen. Dergelijke vorderingen komen bij de verdeling van de nalatenschap aan de orde door toerekening op het aandeel van de deelgenoot-schuldenaar (artikel 3:184 lid 1 BW en artikel 4:228 lid 1 BW); deelgenoten kunnen niet op grond van artikel 3:171 BW vóór de verdeling betaling door de deelgenoot-schuldenaar aan de nalatenschap vorderen; zij kunnen evenmin betaling door die deelgenoot-schuldenaar verlangen van het aandeel van ieder van de andere deelgenoten in de vordering. Ten slotte strekken de vorderingen in deze zaak tot rekening en verantwoording door één van de deelgenoten over goederen van de erflaatster/de nalatenschap en tot vaststelling dat één van de deelgenoten zijn aandeel in een tweetal tot de nalatenschap behorende vorderingen heeft verbeurd.
2.19
Het hof overweegt ambtshalve dat artikel 4:222 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat gedurende de vereffening van titel 7 van boek 3 BW slechts van toepassing zijn de artikelen 166, 167, 169, 170 lid 1 en 194 lid 2. Daaruit vloeit voort dat het gedurende de vereffening niet mogelijk is dat een deelgenoot op grond van artikel 3:185 BW vordert dat de rechter de wijze van verdeling gelast of de verdeling vaststelt. Dat betekent dat de rechter partijen, zolang de vereffening niet is voltooid, ambtshalve niet-ontvankelijk moet verklaren in hun vorderingen voor zover die strekken tot verdeling en de bij die verdeling nodige toerekening van schulden op het aandeel van de deelgenoot-schuldenaar.
2.20
Zolang de vereffening niet is voltooid, kunnen alleen de erfgenamen-vereffenaars samen vorderingen instellen die strekken tot rekening en verantwoording door een van de deelgenoten over goederen van de erflaatster/de nalatenschap en tot vaststelling dat een van de deelgenoten zijn aandeel in een tweetal tot de nalatenschap behorende vorderingen heeft verbeurd. In dit geval zijn deze vorderingen door [appellant sub 1] ingesteld en niet door alle erfgenamen-vereffenaars samen, zodat het hof [appellant sub 1] in deze vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren.
2.21
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof, tenzij komt vast te staan dat de vereffening inmiddels is voltooid, de bestreden vonnissen te vernietigen en partijen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen in conventie en in reconventie in eerste aanleg en in de vorderingen die zij bij wijze van eisvermeerdering in dit hoger beroep hebben ingesteld. Het hof zal mede ter voorkoming van een verrassingsbeslissing de zaak naar de rol verwijzen en partijen de gelegenheid geven zich nader uit te laten over hetgeen in rechtsoverwegingen 2.17 tot en met 2.21 is overwogen. Partijen dienen daarbij in elk geval de vraag te betrekken of en op welke wijze de vereffening van de nalatenschap van [de moeder] is voltooid en hun stellingen op dat onderdeel met stukken te onderbouwen. Aan partijen zal de gelegenheid worden geboden bij antwoordakte te reageren op de uitlatingen van de andere partijen.
2.22
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 7 juli 2015 voor het nemen van een akte door ieder van partijen als is overwogen in rechtsoverweging 2.21;
houdt verder iedere beslissing aan.Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en K.J. Haarhuis en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015.
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Exceptio plurium litis consortium; oproeping derden als partij in het geding
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.479
(zaaknummer rechtbank Utrecht 257334)
arrest in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de zesde kamer van 4 maart 2014
[appellant]
wonende te [woonplaats appellant],
appellant in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
verzoeker in het incident,hierna: [appellant],
advocaat: mr. F.H. Tak,
en
[appellante] wonende te [woonplaats appellante], gemeente [gemeente], appellante in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak, hierna: [appellante], advocaat: mr. F.H. Tak,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
appellant in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van28 januari 2009, 21 april 2010, 1 september 2010, 24 november 2010 en 2 mei 2012 die de rechtbank Utrecht in conventie tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] en [appellante] als gedaagden heeft gewezen en in reconventie tussen [appellant] als eiser in reconventie en [geïntimeerde] als verweerder in reconventie, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 25 juli 2012 en het herstelexploot van 19 september 2012,
- -
de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties 34 tot en met 67,
- -
de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende producties en wijziging/vermeerdering van eis,
- -
de memorie van antwoord in incidenteel appel houdende producties tevens incidentele memorie tot oproeping derde op grond van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv),
- -
akte in principaal en incidenteel appel tot overlegging van nadere bewijsstukken (producties),
- -
akte uitlaten producties in principaal en incidenteel appel,
- -
de als memorie aangeduide antwoordakte houdende uitlating incidentele vordering en uitlating eiswijziging.
2.2
Vervolgens hebben [appellant] en [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd, heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident en in de hoofdzaak overgelegd en heeft het hof arrest in het incident en eventueel in de hoofdzaak bepaald.
3. De motivering van de beslissing
3.1 [appellant], [appellante] en [geïntimeerde] zijn de kinderen, geboren uit het huwelijk van de op [overlijdensdatum 1] overleden [naam vader] (vader van partijen) en de op [overlijdensdatum 2] overleden [naam moeder] (moeder van partijen, verder: [naam moeder]). Zij zijn de enige erfgenamen van [naam moeder].
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie een aantal vorderingen ingesteld tegen [appellant] en [appellante]. Deze zien op de toedeling aan [appellant] van de tot de nalatenschap van [naam moeder] behorende woning aan de [adres] te [plaats] (verder: de woning) en de vaststelling van het bedrag dat [appellant] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante] verschuldigd is.
3.3 [appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie vorderingen jegens [geïntimeerde] ingesteld. Deze hebben onder meer betrekking op:- het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] aan [appellant] en het voldoen van een bedrag aan de nalatenschap als blijkens de rekening en verantwoording aan de nalatenschap zal toekomen;
- de betaling van alle bedragen aan de nalatenschap die [geïntimeerde] zonder rechtsgrond aan de nalatenschap heeft onttrokken dan wel bedragen die hij uit hoofde van hypothecaire geldleningen met [naam moeder] nog aan de nalatenschap verschuldigd is.
- het bewerkstelligen dat de waarde van diverse door [geïntimeerde] verkochte, doch tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, aan alle erfgenamen ten goede komt, alsmede de uit deze onroerende zaken ontvangen huurpenningen verminderd met exploitatiekosten;- de medewerking van [geïntimeerde] aan toedeling van de woning aan [appellant] en de vaststelling van het bedrag dat [appellant] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante] verschuldigd is.
- het gelasten van de verdeling van de nalatenschap en vaststelling van het aan [geïntimeerde], [appellant] en [appellante] toekomende bedrag.3.4 De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie jegens [appellant] en [appellante] gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van [appellant] in reconventie jegens [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen.
3.5
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende producties en wijziging/vermeerdering van eis zijn eis vermeerderd / gewijzigd. Deze heeft deels betrekking op de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie met betrekking tot verdeling en toedeling van de woning.Verder wijzigt hij zijn eis aldus dat hij thans vordert:- dat [appellant] en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in al hun vorderingen, althans dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen, alsnog worden afgewezen;- een verklaring voor recht dat [appellant] een bedrag van € 184.572, te vermeerderen met rente dient in te brengen in de nalatenschap van [naam moeder]. Dit betreft een voorwaardelijke vordering, voor het geval het hof bepaalt dat [geïntimeerde] enig bedrag aan de nalatenschap is verschuldigd dan wel dient in te brengen;- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [naam moeder] beneficiair heeft aanvaard.
3.6
[geïntimeerde] voert aan dat de rechtbank [appellant] ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in zijn vorderingen in reconventie, nu [appellant] deze vordering voor zichzelf heeft ingesteld en niet blijkt dat hij [appellante] in zijn reconventionele vorderingen betrokken heeft. Hij beroept zich op de exceptio plurium litis consortium. [geïntimeerde] vordert op die grond dat [appellant] en [appellante] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep, althans dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg in reconventie zijn toegewezen, alsnog worden afgewezen.
3.7
[appellant] voert verweer en vordert subsidiair bij wijze van incidentele vordering dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om [appellante] op de voet van artikel 118 Rv alsnog op te roepen.
3.8
Het hof oordeelt als volgt. De vorderingen in reconventie, de daartegen gerichte grieven en de daarop betrekking hebbende vermeerderingen van eis, zien op de samenstelling en omvang van de nalatenschap. Het is daarom van belang dat de beslissingen dienaangaande ten aanzien van alle deelgenoten van die nalatenschap in dezelfde zin luiden.[appellante] was geen partij in de procedure in eerste aanleg in reconventie, nu deze vorderingen niet mede door haar zijn ingesteld en zij is door [appellant] ook niet daarin betrokken op de voet van artikel 680 Rv. Dit wordt niet anders door het feit dat [appellant] zijn eis aldus heeft geformuleerd dat de gevorderde bedragen aan de nalatenschap worden betaald of door de omstandigheid dat zij in de procedure in eerste aanleg in conventie als procespartij is betrokken en hoger beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen in conventie. Dat [appellant] en [appellante] vertegenwoordigd zijn door dezelfde advocaat en dat zij kennis heeft genomen van alle processtukken maakt haar evenmin partij.Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat [appellante] haar standpunt ten aanzien van de reconventionele vorderingen reeds kenbaar heeft gemaakt, maar naar het oordeel van het hof kan uit de enkele verklaring van [appellante] niet worden afgeleid dat zij ook wat de vorderingen van [appellant] in reconventie betreft haar standpunt heeft bepaald en zich aansluit bij dat van [appellant]. Zij verklaart immers enkel dat zij om haar moverende redenen het verleden wenst te laten rusten, dat haar geschil met [geïntimeerde] slechts betrekking heeft op de prijs die [appellant] voor de woning aan de nalatenschap moet betalen en dat zij op dat onderdeel het standpunt van [appellant] ondersteunt.
3.9
Artikel 3:171 BW, waarop [appellant] zich in dit verband nog beroept, kan hem niet baten. Deze bepaling is hier niet van toepassing, nu deze bepaling enkel ziet op rechtsvorderingen tegen derden en niet op rechtsvorderingen tegen mededeelgenoten.De omstandigheid dat [appellant] op grond van artikel 3:185 BW gerechtigd is de wijze van verdeling te vorderen, laat de noodzaak dat de andere deelgenoten in de nalatenschap, aan beslissingen omtrent die verdeling zijn gebonden, onverlet.
3.10 Nu geen andere feiten en omstandigheden zijn gebleken, waaruit blijkt dat [appellante] wel als procespartij in de procedure in reconventie en het daartegen ingestelde hoger beroep is betrokken, dient ervan te worden uitgegaan dat [appellante] niet is gebonden aan de beslissingen in reconventie en de beslissing van het hof van de tegen de vonnissen in reconventie gerichte grieven en de daarop betrekking hebbende vermeerderingen van eis. Omdat het naar het oordeel van het hof noodzakelijk is dat die beslissingen ook [appellante] als deelgenoot van de nalatenschap binden, zal het hof [appellant] in de gelegenheid te stellen [appellante] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen, teneinde haar als partij in het geding te betrekken zodat zij alsnog haar standpunt kan bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant] en het verweer daarop van [geïntimeerde], dit zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, alsmede op de vermeerderingen van eis.
3.11
Het betoog van [geïntimeerde] dat aan oproeping in de weg staat dat [appellante] in eerste aanleg procespartij was, verwerpt het hof. [appellante] was immers geen partij in de procedure in reconventie.
3.12
Het hof gaat voorbij aan het betoog van [geïntimeerde] dat de oproeping in dit stadium van de procedure (veel) te laat is en daarmee in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De enkele omstandigheid dat het alsnog betrekken van [appellante] in de procedure ten behoeve van de reconventionele vorderingen (mogelijk) extra schriftelijke rondes vergt en (mogelijk) extra kosten met zich brengt, leidt, gelet op het belang bij een uitspraak waaraan alle deelgenoten zijn gebonden, nog niet tot het oordeel dat de oproeping in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Andere feiten of omstandigheden die aan oproeping op de voet van artikel 118 Rv in de weg staan, heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gesteld en zijn ook niet gebleken.
3.13
Nu het hof [appellant] in de gelegenheid zal stellen om [appellante] op te roepen, ziet het hof, anders dan [geïntimeerde], geen aanleiding om met toepassing van de exceptio plurium litis consortium [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in reconventie.
3.14
Nu partijen in een familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het incident worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
4.De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de hoofdzaak
verklaart [appellant] ontvankelijk in de door hem ingestelde vorderingen in reconventie;
houdt verder iedere beslissing aan;in het incidentstelt [appellant] in gelegenheid om [appellante] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen en derhalve met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen als partij in dit geding op te roepen tegen de rol van dinsdag 18 maart 2014, teneinde haar als partij in het geding te betrekken en alsnog haar standpunt te bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant], alsmede het geschil in hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de reconventionele vorderingen en de vermeerderingen van eis van [geïntimeerde];
bepaalt dat [appellant] een afschrift van de processtukken van de eerste aanleg en het hoger beroep met alle producties, waaronder een afschrift van dit arrest, (ongeveer) tegelijkertijd met de oproeping per aangetekende post met bericht van ontvangst toezendt aan [appellante];
compenseert de kosten in het incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R.A. Dozy en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.