Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-11-2022, nr. 22/00088
ECLI:NL:GHARL:2022:10110
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-11-2022
- Zaaknummer
22/00088
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:10110, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑11‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2022/2490
V-N 2023/19.19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb). Proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00088
uitspraakdatum: 22 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2021, nummer AWB 20/6338, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 165.000.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven. Verder heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 799 en de heffingsambtenaar opgedragen om het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. De heffingsambtenaar heeft het Hof medegedeeld van het recht ter zitting te worden gehoord geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een in 2005 gebouwd appartement met een inhoud van 270 m3.
2.2.
Met dagtekening 29 februari 2020 heeft belanghebbende een gecombineerde aanslag gemeentelijke belastingen ontvangen waarop tevens de WOZ-beschikking voor de onroerende zaak bekend is gemaakt. De WOZ-waarde is per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 165.000.
2.3.
De Rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van niet-geliberaliseerde woonruimte en dat een wijziging van de WOZ-waarde voor belanghebbende, als huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte, geen enkel effect heeft, waardoor belanghebbende zich beroept op een norm die niet strekt tot bescherming van zijn belang. Daardoor de is Rechtbank niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beschikking. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet alle gegevens waarover hij beschikte aan de gemachtigde van belanghebbende heeft toegezonden.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Rechtbank terecht de WOZ-beschikking met toepassing van artikel 8:69a Awb niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Zo nee, dan is de vraag of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede en derde vraag bevestigend. De heffingsambtenaar neemt de tegenovergestelde standpunten in.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1.
Wat betreft de ontvankelijkheid geldt als uitgangpunt dat aangenomen moet worden dat eenieder aan wie op zijn naam een WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een procesbelang heeft. Dit betekent dat een bezwaar of beroep tegen een dergelijke beschikking niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang (vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende dan ook terecht ontvankelijk geacht.
Artikel 8:69a Awb (relativiteitsvereiste)
4.2.
Artikel 8:69a Awb verbiedt de bestuursrechter tot vernietiging van een besluit over te gaan, als het voorschrift dat is geschonden evident niet strekt tot bescherming van degene die de norm inroept.
4.3.
Artikel 8:69a Awb behelst geen ontvankelijkheidsvereiste, maar kan ertoe leiden dat vernietiging van het besluit op de desbetreffende beroepsgrond achterwege blijft, ook als wordt vastgesteld dat het besluit in strijd is met de ingeroepen rechtsregel. Bij het in artikel 8:69a Awb neergelegde relativiteitsvereiste gaat het om de vraag of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende. Aan deze vraag wordt pas toegekomen als de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep. Het gaat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste niet om de ontvankelijkheidsvraag of belanghebbende procesbelang heeft. Het gaat niet om de vraag of de belanghebbende erop vooruitgaat als wegens schending van die norm het besluit wordt vernietigd. Dat is immers een kwestie van procesbelang (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.6 en 4.7).
4.4.
De bestuursrechter mag de vraag of de ingeroepen rechtsregel is geschonden in het midden laten en volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond niet ertoe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het belang van de belanghebbende geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregel (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.9).
Strikte relativiteitsregel
4.5.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de belanghebbende door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De wetgever heeft daarmee beoogd een zogenoemde strikte relativiteitsregel in het bestuursprocesrecht in te voeren.
4.6.
Op grond daarvan kan een belanghebbende een besluit slechts met succes in rechte aanvechten als het concrete voorschrift dat volgens hem is geschonden, mede strekt tot bescherming van zijn belangen. De bestuursrechter moet in deze benadering de vraag welke belangen worden beschermd, niet beantwoorden op het niveau van de regeling als geheel, maar per afzonderlijk voorschrift. De wetgever heeft dus niet beoogd een ruime relativiteitsregel in te voeren, waarbij de bestuursrechter de vraag welke belangen worden beschermd, moet beantwoorden aan de hand van het globale doel van de regeling als geheel (Kamerstukken II 2009/10, 32450, 3, blz. 52-53) (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.4).
Subjectief motief niet van belang
4.7.
Bij de toepassing van artikel 8:69a Awb is van belang of de betrokken rechtsregel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Niet het subjectieve motief van de belanghebbende voor de indiening van het beroep, of zijn eigen gedrag zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan de belanghebbende zijn beroepsrecht ontleent (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 6.2).
WOZ-beschikking
4.8.
In artikel 17 Wet WOZ is geregeld dat voor woningen de WOZ-waarde wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer. Deze WOZ-waarde wordt vastgesteld bij beschikking.
4.9.
Belanghebbenden kunnen opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a Awb staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener.
4.10.
In het onderhavige geval is niet gebleken dat sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte of dat belanghebbende als huurder van de woning anderszins een direct financieel gevolg ondervindt bij een wijziging van de onderhavige vastgestelde WOZ-waarde. Dit brengt mee dat de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van belanghebbende. Het beroep van belanghebbende kan dus niet ertoe leiden dat de vastgestelde waarde wordt verminderd. Nu toepassing wordt gegeven aan artikel 8:69a Awb en de WOZ-beschikking daarom niet wordt herroepen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
4.11.
De Rechtbank heeft het beroep op een formeel gebrek in de bezwaarfase gegrond verklaard en heeft daarin aanleiding gezien de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Met betrekking tot de proceskostenveroordeling heeft de Rechtbank het volgende overwogen, waarbij de heffingsambtenaar is aangeduid als verweerder:
“10. De rechtbank ziet vanwege de onvolledige gegevensverstrekking in bezwaar wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 799 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat het beroep alleen gegrond is omdat de verzochte stukken niet in bezwaar zijn verstrekt is een wegingsfactor van 0,5 toegepast. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”
4.12.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte wegingsfactor 0,5 heeft toegepast. Volgens hem is de zaak van gemiddeld gewicht. Daarmee correspondeert een wegingsfactor van 1.
4.13.
Het Hof stelt voorop dat de wegingsfactor niet alleen wordt bepaald aan de hand van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, maar tevens wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel was gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162). Zoals het Hof hiervoor heeft geoordeeld kan het beroep van belanghebbende niet ertoe leiden dat de vastgestelde waarde wordt verminderd, en dient het beroep daarom ongegrond te worden verklaard. In de omstandigheid dat het beroep alleen gegrond is verklaard omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet alle gegevens waarover hij beschikte aan de gemachtigde van belanghebbende heeft toegezonden, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof aanleiding kunnen zien om een wegingsfactor van 0,5 toe te passen.
4.14.
Voor de beoordeling van de door de Rechtbank berekende proceskostenvergoeding is nog het volgende van belang. De Rechtbank heeft het met ingang van 1 juli 2021 gewijzigde Besluit proceskosten bestuursrecht toegepast waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen (i) enerzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ of hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, en (ii) anderzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van een andere wettelijke bepaling. In het arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit onderscheid in strijd is met het discriminatieverbod. Voor de beroepsfase had de Rechtbank derhalve moeten uitgegaan van een tarief per punt van € 748 (tarief 2021). Dit leidt echter niet tot een hogere proceskostenvergoeding. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar namelijk ten onrechte veroordeeld in de kosten voor de behandeling van het bezwaar. Het bestreden besluit is immers niet herroepen (artikel 7:15, eerste lid, Awb).
4.15.
Gelet op het voorgaande had de Rechtbank de proceskostenvergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten vaststellen op € 748 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 748 (tarief 2021)). De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 799. Daarmee is de proceskostenvergoeding niet te laag vastgesteld en slaagt de grief van belanghebbende niet. Omdat de heffingsambtenaar geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, zal het Hof de beslissing van de Rechtbank inzake de proceskosten in stand laten.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. V.F.R. Woeltjes in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.