Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-06-2017, nr. 16/00479
ECLI:NL:GHARL:2017:5236
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-06-2017
- Zaaknummer
16/00479
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:5236, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2017/1587 met annotatie van
Uitspraak 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Proceskosten. Onrechtmatig handelen? Ontbreken zichtbaar parkeerkaartje. Schending hoorplicht?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 16/00479
uitspraakdatum: 13 juni 2017
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2016, nummer UTR 15/5113, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van € 60,60 opgelegd. De nageheven parkeerbelasting bedraagt € 1,60 en de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag bedragen € 59.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden‑Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 april 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is houder van het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto). Op 2 augustus 2015 om 16.44 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto in een parkeervak aan de Bostonweg te Almere stond. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere aangewezen als een plaats waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2.
De parkeercontroleur heeft geen geldig parkeerkaartje in de auto aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft hij de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
De parkeercontroleur heeft diverse foto’s gemaakt van de auto, waaronder die van de voorruit van de auto vanaf de voorzijde gezien, de achterzijde van de auto en een foto waarop de achterzijde van een parkeerkaartje met nummer [0000] is te zien.
2.4.
Namens belanghebbende is op 3 augustus 2015 een bezwaarschrift ingediend, waarin is vermeld dat belanghebbende in het bezit was van een parkeerticket met tijdstip 16.45 uur en nummer [0001] . In het bezwaarschrift is vermeld dat om 16.44 uur het parkeerticket werd gekocht, hetgeen iets langer duurde omdat daarbij een kind van twee jaar oud aanwezig was.
2.5.
Op 5 augustus 2015 is door de heffingsambtenaar aan belanghebbende een ontvangstbevestiging van het bezwaar gestuurd, waarbij uitstel van betaling van de naheffingsaanslag is verleend.
2.6.
Belanghebbende heeft op 8 augustus 2015 [A] gemachtigd hem te vertegenwoordigen. Bij brief van 8 augustus 2015 schrijft de gemachtigde onder meer het volgende.
“(…)
Cliënt(e) is het oneens met de beschikking en betwist de rechtmatigheid hiervan. Betrokkene was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag bezig met het voldoen van de parkeerbelasting. Volgens vaste rechtspraak dient hiervoor enige tijd te worden verleend.
(…)”
De gemachtigde heeft de heffingsambtenaar in de brief verder verzocht te worden gehoord. Daarnaast heeft hij om een proceskostenvergoeding verzocht.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft zonder belanghebbende te horen op 7 september 2015 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en geweigerd een proceskostenvergoeding toe te kennen, omdat geen sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Verder heeft de heffingsambtenaar van het horen afgezien, omdat geheel aan het bezwaar tegemoet is gekomen.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar verplicht was belanghebbende te horen en of hij een proceskostenvergoeding aan belanghebbende had moeten toekennen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Proceskostenvergoeding, onrechtmatig handelen
4.1.
Ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
In de toelichting op het amendement dat geleid heeft tot artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is opgemerkt (Kamerstukken I, 2000/2001, nr. 27 024, nr. 14, blz. 1-2):
“Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. […]
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord «herroepen» impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.”
4.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest over de vraag of de herroeping van het besluit is te wijten aan een, aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid geoordeeld (HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705):
“3.5.1. Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
3.5.2
Indien de inspecteur de in 3.5.1 bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.”
4.4.
Belanghebbende is van mening dat de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding voor het door hem ingediende bezwaar had moeten toekennen, omdat de heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.5.
De heffingsambtenaar brengt hier tegen in dat van een onrechtmatig handelen geen sprake is. Op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag was duidelijk dat in de auto geen zichtbaar parkeerkaartje aanwezig was. Verder stelt de heffingsambtenaar dat de gemachtigde geen voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling heeft verricht, nu reeds een bezwaar was ingediend dat voldeed aan alle vereisten die aan een bezwaarschrift worden gesteld.
4.6.
In artikel 6 van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2015 is bepaald dat de parkeerbelasting wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, hetgeen wordt gedefinieerd als het onmiddellijk na aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur, waarbij de ontvangen parkeerticket direct en volledig lees- en zichtbaar achter de voorruit van het voertuig, aan de bestuurderszijde, wordt geplaatst. Op de voorzijde van het parkeerkaartje is het volgende vermeld: “Plaats deze zijde volledig leesbaar en zichtbaar achter uw voorruit aan de bestuurders kant”.
4.7.
Als de parkeerbelasting wordt voldaan bij een parkeerautomaat, dan is de parkeerkaart het bewijs van de betaling. Door kennisneming daarvan weet de heffingsambtenaar of voor een auto op een parkeerplaats parkeerbelasting is voldaan. Voordat de parkeercontroleur een naheffingsaanslag vaststelt, moet hij naar het oordeel van het Hof met normale zorgvuldigheid vaststellen of de parkeerbelasting is voldaan. Hij dient daarvoor de auto te controleren op de aanwezigheid van een parkeerkaart.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar de normale zorgvuldigheid betracht bij het vaststellen van de naheffingsaanslag. Niet in geschil is dat op 2 augustus 2015 om 16.44 uur geen geldig parkeerticket in de auto lag. Immers, het parkeerkaartje met nummer [0000] , dat omgekeerd achter de voorruit lag, was blijkbaar niet een op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag geldig parkeerkaartje. Het Hof leidt hieruit af, dat belanghebbende onvoldoende maatregelen heeft genomen om de heffingsambtenaar kenbaar te maken dat hij dan wel de gebruiker van de auto parkeerbelasting heeft voldaan. Het is daardoor aan belanghebbende of degene die zijn auto heeft gebruikt, te wijten dat de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag heeft opgelegd. De heffingsambtenaar heeft immers - nadat hij de normale zorgvuldigheid heeft betracht - niet kunnen constateren dat belanghebbende de parkeerbelasting al had voldaan.
4.9.
De naheffingsaanslag is dan ook niet herroepen wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, zodat de heffingsambtenaar terecht stelt dat artikel 7:15 van de Awb hem niet verplicht tot vergoeding van de proceskosten.
4.10.
Overigens merkt het Hof op dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat met de brief van de gemachtigde van 8 augustus 2015 geen proceshandeling is verricht die volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komt, nu het bezwaar voldeed aan alle formele vereisten die aan een bezwaarschrift worden gesteld, zodat reeds hierom voor wat betreft de bezwaarfase geen recht bestaat op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand.
Proceskostenvergoeding, schending hoorplicht
4.11.
Belanghebbende is voorts van mening dat de heffingsambtenaar de inzage- en hoorplicht heeft geschonden en verzoekt het Hof de zaak zelf af te doen onder toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.12.
Het Hof zal eerst moeten vaststellen of de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. De heffingsambtenaar is voor wat betreft de naheffingsaanslag volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen, zodat hij voor wat betreft de naheffingsaanslag (het primaire besluit) op grond van artikel 7:2, aanhef en onder e, van de Awb van het horen heeft kunnen afzien.
4.13.
Belanghebbende betwist dat de heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen, omdat de heffingsambtenaar het verzoek om een vergoeding van de kosten van het bezwaar heeft afgewezen.
4.14.
Het Hof overweegt het volgende. De kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende. Dit verzoek moet belanghebbende hebben ingediend, voordat de heffingsambtenaar op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar (artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb).
4.15.
In de Memorie van Toelichting is over de procedurele aspecten van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 8):
“In de opzet van het wetsvoorstel neemt het bestuursorgaan – desverzocht – in beginsel (eerst) zelf een belissing omtrent vergoeding van kosten, en wel in de beslissing op het bezwaar- of beroepschrift.
(…)
Een belangrijk uitgangspunt is [..] dat – evenals bij artikel 8:75 van de Awb het geval is – het wettelijk stelsel voorziet in concentratie van rechtsgangen en leidt tot beperking van procedures. Daartoe stellen wij een stelsel voor waarin het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de bestuurlijke voorprocedure alleen mogelijk is indien de belanghebbende in de voorprocedure daarom verzoekt. In dat geval zal daarop door het bestuursorgaan bij de beslissing op het bezwaar of administratief beroep een uitdrukkelijke beslissing moeten worden gegeven. De beslissing op een dergelijk verzoek is daarmee onderdeel van de beslissing op bezwaar of beroep. Tegen die beslissing kan vervolgens desgewenst op de gewone wijze beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. De belanghebbende kan in zijn beroepschrift zo nodig aangeven, dat het beroep tot de beslissing omtrent de vergoeding wordt beperkt. Indien de rechter van oordeel is, dat een verzoek om vergoeding ten onrechte is afgewezen, zal hij het beroep gegrond verklaren en het besluit waartegen beroep is ingesteld, vernietigen. Vervolgens kan hij op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak dan wel in de uitspraak zelf het bestuursorgaan op grond van artikel 8:75, eerste lid, in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure veroordelen.”
4.16.
Uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van het Hof dat de beslissing op het verzoek tot vergoeding van proces kosten om doelmatigheidsredenen onderdeel uitmaakt van de beslissing op het bezwaar. Het Hof is van oordeel dat aan het beslissen op dit verzoek dezelfde eisen worden gesteld als aan het beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit. Daartoe behoort dan ook de verplichting belanghebbende op zijn verzoek te horen. Van het horen kan de heffingsambtenaar afzien als zich één van de in artikel 7.3 van de Awb genoemde uitzonderingen op overeenkomstige wijze voordoet.
4.17.
De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat hij het verzoek van belanghebbende te worden gehoord ter zake van het verzoek tot vergoeding van de proceskosten achterwege heeft gelaten, omdat hij dit verzoek kennelijk niet toewijsbaar acht. Volgens de heffingsambtenaar is duidelijk dat van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid geen sprake is nu de parkeercontroleur geen parkeerkaartje in de auto heeft aangetroffen. Verder is het volgens de heffingsambtenaar eveneens duidelijk dat van een proceskostenvergoeding geen sprake kan zijn, nu evident is dat geen voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling is verricht.
4.18.
De heffingsambtenaar past daarbij artikel 7.3, aanhef en onder b, van de Awb op overeenkomstige wijze toe. Over de toepassing van dit onderdeel heeft de het college van Beroep voor het bedrijfsleven het volgende geoordeeld (CBb, 22 april 2013, nrs. AWB 11/1067en 12/427, ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960):
“dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.”
4.19.
Van een kennelijke niet toewijsbaarheid is naar het oordeel van het Hof sprake, indien uit het verzoek en de stukken dienaangaande aanstonds blijkt dat het verzoek niet toewijsbaar is en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
4.20.
Het verzoek om proceskostenvergoeding heeft belanghebbende niet gemotiveerd. Zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen, volgt uit de bevindingen van de parkeercontroleur en de foto’s aanstonds dat er geen parkeerkaartje in de auto aanwezig was. Bovendien heeft belanghebbende verklaard dat hij nog bezig was met het kopen van een parkeerkaartje, en dat dit langer heeft geduurd heeft gemiddeld. Bij de afwijzing van het verzoek was er dan ook redelijkerwijs geen twijfel mogelijk, dat er geen grond voor de toekenning van een proceskostenvergoeding was, omdat de heffingsambtenaar het bestreden besluit niet heeft herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verder kon de heffingsambtenaar los daarvan menen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat geen grond voor de toekenning van een proceskostenvergoeding bestond, omdat geen voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling was verricht. De heffingsambtenaar heeft daarom met een beroep op de overeenkomstige toepassing van de in artikel 7.3, aanhef en onder b, van de Awb genoemde uitzonderingsgrond, het hoorgesprek achterwege kunnen laten.
4.21.
Van een schending van de hoorplicht bij het nemen van de beslissing op het verzoek is geen sprake.
4.22.
Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van de proceskosten.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 13 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) | (R.A.V. Boxem) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.