De verklaring voor recht
Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/31:31 Drittrechtsverhältnisse als aanknopingspunt
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/31
31 Drittrechtsverhältnisse als aanknopingspunt
Documentgegevens:
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS395908:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Als van onmiddellijke betrokkenheid inderdaad ook sprake is als uit de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking heeft, rechten en/of plichten voor de eiser voortvloeien, dan is de vraag wanneer uit een rechtsverhouding voor een persoon rechten en plichten voortvloeien zonder dat die persoon partij is bij de rechtsverhouding. In de hiervoor besproken uitspraken kwam steeds slechts aan de orde wanneer voor een persoon geen rechten en/of plichten uit een rechtsverhouding voortvloeien. Om aanknopingspunten te vinden voor de beantwoording van de hiervoor gestelde vraag, bespreek ik de zogenaamde Duitse Drittrechtsverhältnisse. Uit vaste rechtspraak van het Bundesgerichtshof volgt dat de eiser in bepaalde gevallen een verklaring voor recht kan vorderen die betrekking heeft op een rechtsverhouding waarbij hij zelf geen partij is (een zogenaamd Drittrechtsverhältnis).1 Vereist is wel dat de verklaring voor recht ook relevant is voor de rechtsverhouding tussen de procespartijen.2 Schwab geeft een aantal voorbeelden van situaties waarin de eiser wel onmiddellijk betrokken is maar geen partij is bij de rechtsverhouding. Een van de voorbeelden die hij bespreekt, is gebaseerd op BGH 17 oktober 1968, NJW 1969, 136. Een schuldeiser (SE 1) droeg zijn vordering op de schuldenaar over aan een derde (SE 2). De schuldenaar betwistte dat SE 1 überhaupt een vordering op hem had en meende bovendien dat de vordering niet rechtsgeldig was overgedragen. De schuldenaar betrok vervolgens SE 2 in een procedure en vorderde te verklaren voor recht dat de vordering die SE1 op de schuldenaar meende te hebben niet was overgedragen aan SE2. Het Bundesgerichtshof overwoog dat de verklaring voor recht weliswaar betrekking had op de rechtsverhouding tussen SE2 en SE1, maar dat de schuldenaar toch moest worden ontvangen in zijn vordering omdat toewijzing van de vordering ook zou leiden tot zekerheid over de rechtsverhouding tussen de schuldenaar en SE2 (de procespartijen): de schuldenaar wist dan immers of SE2 een vordering op hem had. Een ander voorbeeld van Schwab is gebaseerd op BGH 13 juni 1966, VersR 1966, 875. S mishandelde G met als gevolg dat G gewond raakte. Verzekeraar K heeft de door G gemaakte kosten aan G vergoed en vorderde vervolgens in een procedure tegen S vergoeding van de gemaakte kosten op grond van subrogatie (ex § 86 VVG) en een verklaring voor recht dat S gehouden zou zijn om toekomstige schade van G te vergoeden. Die laatste vordering zag op de rechtsverhouding tussen S en G nu subrogatie pas plaatsvindt nadat de kosten zijn vergoed door de verzekeraar, aldus het Bundesgerichtshof. Toch verklaarde het Bundesgerichtshof K ontvankelijk. Met de verklaring voor recht ten aanzien van de rechtsverhouding tussen G en S bewerkstelligde K dat ook de rechtsverhouding tussen G en K (de procespartijen) kwam vast te staan: de vergoedingsplicht van G aan K hing immers af van de vergoedingsplicht van S aan G.
Schwab wijst erop dat de verklaring voor recht in de hiervoor besproken arresten de facto ziet op de rechtsverhouding tussen procespartijen.3 De inhoud van de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking had, was bepalend voor de rechtsverhouding tussen procespartijen. Overigens was het mijns inziens in de hiervoor besproken gevallen mogelijk geweest om een verklaring voor recht te vorderen ten aanzien van de rechtsverhouding tussen procespartijen: de invulling van de rechtsverhouding die voor de rechtsverhouding tussen procespartijen bepalend was, zou dan in het kader van de beoordeling van de vordering aan de orde zijn gekomen. Illustratief in dat opzicht is een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BO0946 (Prism Investments/ Arilco Opportune q.q.). In dat geval had de verklaring voor recht die de eiseres vorderde, betrekking op de rechtsverhouding tussen de procespartijen, terwijl voor toewijzing van die vordering de inhoud van een andere rechtsverhouding bepalend was. Het ging om de rechtsgeldigheid van een vernietigde cessie. Arilco Holland had haar vordering op Prism gecedeerd aan Serrator Holding. Nadat Arilco Holland de vordering had overgedragen, werd zij failliet verklaard en vernietigde de curator van Arilco Holland de cessie. In de procedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch tegen de curator van Arilco Holland vorderde Prism te verklaren voor recht dat de schuld van Prism aan Arilco Holland niet meer bestond, zodat Prism wist dat zij niets meer aan Arilco Holland verschuldigd was. De rechtbank kon pas aan toe- of afwijzing van de vordering toekomen als zij eerst zou vaststellen dat de curator de cessie tussen Arilco Holland en Serrator Holding S.A. al dan niet rechtsgeldig had vernietigd.
Overigens stelde de rechtbank juist dat de vordering van Prism betrekking had op een andere rechtsverhouding dan die tussen procespartijen, maar dat komt omdat de rechtbank ervan uit ging dat Prism had gevorderd te verklaren voor recht dat de cessie tussen Arilco Holland en Serrator Holding S.A. al dan niet rechtsgeldig was vernietigd, terwijl Prism in werkelijkheid had gevorderd voor recht te verklaren dat de schuld van Prism aan Arilco Holland niet meer bestond:
‘Een debitor cessus [Prism] is onmiddellijk betrokken bij de rechtsverhouding tussen de cedent [Arilco Holland] en de cessionaris [Serrator Holding S.A.]. De debitor cessus heeft ook belang in de zin van art. 3:303 BW bij een verklaring voor recht dat de cessie al dan niet rechtsgeldig vernietigd is door de curator in het faillissement van de cedent, omdat hij, indien hij een procedure tussen de cessionaris en de curator zou moeten afwachten, niet zeker zou weten wie zijn schuldeiser is, en omdat hij, indien hij inmiddels al aan de één heeft betaald, nogmaals door de ander zou kunnen worden aangesproken.’
Deze overweging heeft een vergelijkbare strekking als de overwegingen uit de rechtspraak die Schwab aanhaalde in zijn artikel over Drittrechtsverhältnisse: de verklaring voor recht mag betrekking hebben op een andere rechtsverhouding dan die tussen procespartijen als de inhoud van de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht ziet, maar bepalend is voor de rechtsverhouding tussen procespartijen.