De verklaring voor recht
Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/29:29 Inleiding
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/29
29 Inleiding
Documentgegevens:
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS394692:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
TM, Parl. Gesch. 3, p. 915.
Zie over het het tweepartijenstelsel Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/28.
Zie de noot van Brunner onder HR 22 januari 1993, NJ 1994, 734 (Staat/Stichting Herwaardering Pensioenen NSB-Kamerleden).
Zie hierna, nr. 30 e.v.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Op grond van art. 3:302 BW moet de eiser een ‘onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken persoon’ zijn. Volgens de parlementaire geschiedenis bij art. 3:302 BW is niet in het algemeen te zeggen wanneer men daarmee te maken heeft.1 A-G Langemeijer gaat in zijn conclusie voor HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey Mbarka) kort in op de ratio van het vereiste. Het sluit volgens hem ‘ongevraagde bemoeienis van derden’ uit. A-G Langemeijer legt niet uit wat hij daarmee precies bedoelt. Als hij bedoelt dat een derde anders met de verklaring voor recht invloed zou kunnen uitoefenen op een rechtsverhouding tussen twee andere partijen, dan meen ik dat een verklaring voor recht die ziet op een rechtsverhouding waar de eiser niet onmiddellijk bij betrokken is, niet tot ‘bemoeienis van derden’ leidt. Als B en C een overeenkomst hebben gesloten en A vervolgens B in een procedure betrekt en een verklaring voor recht vordert dat artikel 1 van de overeenkomst op een bepaalde manier moet worden uitgelegd, dan heeft een toewijzend vonnis geen gezag van gewijsde tussen B en C (art. 236 Rv). Dat is niet anders als A in de procedure B én C dagvaardt. In dat geval zal tussen A en B en tussen A en C weliswaar bindend vast komen te staan hoe artikel 1 van de overeenkomst moet worden uitgelegd, maar tussen B en C komt dat niet bindend vast te staan. Dat vloeit zowel uit art. 236 Rv als uit het tweepartijenstelsel voort.2 A heeft zich dus weliswaar bemoeid met de rechtsverhouding tussen B en C door een of beide partijen in een procedure te betrekken, maar het toewijzend vonnis heeft geen invloed op de rechtsverhouding tussen B en C.
Volgens Brunner voorkomt het vereiste van onmiddellijke betrokkenheid dat een eiser een nutteloze verklaring voor recht kan vorderen, in die zin dat de verklaring voor recht ziet op een rechtsverhouding waarop het vonnis vervolgens geen invloed heeft.3 Dat is mijns inziens juist en is ook terug te zien in de rechtspraak die ik hierna bespreek.4
Onmiddellijke betrokkenheid suggereert dat je geen partij bij de rechtsverhouding hoeft te zijn om toch een verklaring voor recht te kunt vorderen over die rechtsverhouding. Als dat niet zo is, dan heeft de wetgever nogal omslachtig omschreven dat de rechter op vordering van een partij bij een rechtsverhouding over de rechtsverhouding tussen partijen een verklaring voor recht uitspreekt. Hierna bespreek ik of de eiser inderdaad geen partij hoeft te zijn bij de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking heeft en wanneer hij dan onmiddellijk betrokken is bij de rechtsverhouding.