Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/64
64 Achtergrond van het liquidatietarief
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS576627:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Snijders, Klaassen & Meijer 2017/121; Van der Wiel 2004, p. 328; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/128.
Asser Burgerlijke Rechtsvordering I (oud), art. 57, aant. 1; Haardt 1945, p. 5.
Het Tarief is later vervangen door de Wet tarieven in burgerlijke zaken (‘WTBZ’). Op 1 november 2010 is de Wet griffierechten burgerlijke zaken (‘Wgbz’) in werking getreden, die de WTBZ vervangt. De Wgbz is van toepassing op dagvaardingszaken die zijn betekend op of na 1 november 2010 en verzoekschriften die zijn ingediend op of na 1 november 2010.
Zie ook Von Schmidt auf Altenstadt 2005, p. 15.
Haardt 1945, p. 97.
Von Schmidt auf Altenstadt 2005, p. 15.
De partij die wordt veroordeeld in de proceskosten van haar wederpartij moet de vaste rechten (griffierechten), de deurwaarderskosten, de getuigentaxen, de deskundigenkosten en soms de reiskosten betalen.1 In zaken met verplichte procesvertegenwoordiging kunnen van de proceskosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht (art. 239 Rv). Het woord ‘slechts’ impliceert dat een partij niet tot meer kosten kan worden veroordeeld.2 Bij ‘meer kosten’ kan worden gedacht aan eigen kosten, zoals vertaalkosten.3 Terwijl voor de vergoeding van de verschotten de werkelijk gemaakte kosten tot uitgangspunt worden genomen, pleegt het salaris van de advocaat te worden berekend conform het liquidatietarief.
In 1838 luidde art. 57 (oud) Rv:
‘In zaken, waarin de wet verrigtingen van advocaten en procureurs vereischt of toelaat, zijn de salarissen en verschotten van beiden in de uitspraak begrepen, volgens de tarieven, welke daarvan zullen worden gemaakt.’
Deze ‘tarieven’ van art. 57 Rv (oud) waren neergelegd in het Tarief van Justitie- Kosten en Salarissen in Burgerlijke Zaken (het ‘Tarief’), zoals vastgesteld bij de Wetten van 28 augustus en 29 december 1843.4 , 5 In eerste insta ntie werd nog uitgegaan van de volledige vergoeding van de proceskosten. Art. 2 van het wetsontwerp voor het Tarief, later vervangen door art. 29 en 30 WTBZ, diende als leidraad bij de berekening van deze proceskosten. Hierin was een aantal vaste verrichtingen opgenomen waaraan vaste tarieven werden gekoppeld. Voor het overige gold art. 2 van het wetsontwerp, dat bepaalde: ‘Voor werkzaamheden niet vermeld in het volgend artikel berekenen de advocaten, het hun verschuldigde salaris in redelijkheid, naar mate van het belang en de moeilijkheid der zaken, mitsgaders van den tijd, welke daaraan besteed heeft moeten worden.’ De aan dit artikel ten grondslag liggende gedachte was dat het eigenlijk niet mogelijk is bij de wet een tarief vast te stellen dat door de rechter kan worden toegepast.6 Zodoende werd een grote vrijheid aan advocaten gelaten bij de berekening van hun salarissen. Volgens Haardt was het daarom ‘het meest omstreden artikel van het geheele Tarief’.7
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen, hebben zich nadien de nodige ontwikkelingen voorgedaan. De gedachte, dat degene die het proces verliest door het procederen een onrechtmatige daad zou hebben gepleegd, werd naar aanleiding van de vergadering van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging in 1875 verlaten. Vanaf de wetswijziging in 1879 was het onvermijdelijk dat partijen vaak zelf met een groot deel van de kosten voor rechtsbijstand bleven zitten. Nodeloos gemaakte kosten kwamen sindsdien voor eigen rekening. Daarnaast konden slechts de declaraties van ofwel de advocaat, ofwel de procureur onder de ‘liquidabele’ kosten van het geding vallen. Wel werd nog vastgehouden aan het uitgangspunt dat de in het ongelijk gestelde partij min of meer de volledige kosten van (nota bene: enkelvoudige) rechtsbijstand van zijn wederpartij moet dragen. Dit uitgangspunt is geleidelijk aan losgelaten, hetgeen ten slotte in 1955 heeft geresulteerd in het liquidatietarief.8