Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/66
66 Toepassing en afwijking van het liquidatietarief
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS576628:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Sluijter 2011, p. 54.
HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571 (Lindeboom/Beusmans); HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4004, NJ 2002/197.
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten.
Het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren. Over het liquidatiearief zie nader Teuben 2004, p. 16 e.v. en 152-153; Von Schmidt auf Altenstadt 2005, p. 14; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/128.
HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571 (Lindeboom/Beusmans). Zie ook Teuben 2004, p. 79; Boot & Quist 2011, p. 29.
Von Schmidt auf Altenstadt 2005, p. 14; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/ 128.
HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380, m.nt. H.B. Krans (K/ Rabobank), JBPR 2016/17, m.nt. S.M.A.M. Venhuizen.
Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [etc.] 1992, p. 36 (MvT).
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353 (Waterschappen/ Milieutech); HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea). Zie ook Hof Den Haag 2 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX9065 (X/Multilease).
Zie o.a. Sluijter 2011, p. 52 en 70 e.v.; Boot & Quist 2011, p. 28; Van der Wiel 2004, p. 329.
Van Schaick 2000, p. 313; Tuil 2010, p. 415 e.v.; Sluijter 2011, p. 51.
Van Schaick 2000, p. 313; Smit 2008, p. 69; Huydecoper 2006, p. 130 e.v.; Boot & Quist 2011, p. 27 e.v.
Ingelse & Molenberg 1998, p. 1141 e.v.; Van Schaick 2000, p. 315; Falkena 2007, p. 36; Buyserd 2015, p. 160-168.
Teuben 2004, p. 183-184.
Teuben 2004, p. 184.
Sluijter 2011, p. 265 en 275.
Bij de begroting van de vergoeding van de kosten van de advocaat op basis van het liquidatietarief zijn twee aspecten van belang. Ten eerste het aantal verrichte (processuele) werkzaamheden, waaraan punten worden toegekend per handeling (bijvoorbeeld één punt voor de dagvaarding, één punt voor de mondelinge behandeling). Het belang van de zaak, meestal gelijkgesteld aan de waarde van de vordering, bepaalt voorts de vergoeding per punt. In een zaak bij de rechtbank met een geldswaarde van € 40.000 tot € 98.000 kan, afhankelijk van het aantal proceshandelingen, maximaal een vergoeding van de advocaatkosten ad € 8940 (bij 10 proceshandelingen) worden toegewezen. In zaken met een geldswaarde van € 98.000 tot € 195.000 wordt ieder punt gewaardeerd op € 1421 zonder maximum puntental. In zaken van een geldswaarde van € 390.000 tot € 1.000.000 wordt ieder punt gewaardeerd op € 2580 zonder maximum puntental, terwijl een punt op € 3211 wordt gewaardeerd in zaken van een geldswaarde boven € 1.000.000. De rechter heeft enige speling daar waar niet de gehele vordering wordt toegewezen. In plaats van het gevorderde bedrag kan hij het toegewezen (lagere) bedrag tot uitgangspunt nemen bij de begroting.1
Het liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO.2 Het is een niet-bindende richtlijn die het resultaat is van overleg tussen de NVvR en de NOvA,3 en is goedgekeurd door het LOVC en het LOVC-hoven.4 De begroting van de proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is dan ook een feitelijke beslissing waarbij de rechter een grote discretionaire bevoegdheid heeft.5 Dat brengt mee dat de beslissing ten aanzien van de proceskosten niet behoeft te worden gemotiveerd, en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.6 Ondanks de niet- bindende status van het liquidatietarief wordt daarvan maar zelden afgeweken. In het arrest K/Rabobank overwoog de Hoge Raad dat art. 237 e.v. Rv een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevat ten aanzien van de proceskosten waarin een bij vonnis in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld. Daarmee is volgens de Hoge Raad uitgesloten dat de winnende partij recht heeft op een hogere vergoeding dan art. 237 e.v. Rv meebrengt. Voor de kosten voor de opheffing van een onrechtmatig gelegd beslag worden geen uitzondering gemaakt; de vergoeding moet ook onder dergelijke omstandigheden beperkt zijn tot het liquidatietarief.7 Het arrest sluit aan bij de parlementaire geschiedenis, waarin erop is gewezen dat de gemaakte kosten van rechtsbijstand enkel onderwerp kunnen zijn van een zelfstandige vordering tot schadevergoeding in ‘buitengewone omstandigheden’.
Misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad zijn de in de rechtspraak geïdentificeerde buitengewone omstandigheden die afwijking van het liquidatietarief rechtvaardigen.8 Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.9 Gelet op de hoge lat wordt maar zelden aangenomen dat sprake is van buitengewone omstandigheden die een volledige proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.10
De beperkte mogelijkheden om aanspraak te kunnen maken op een van het liquidatietarief afwijkende vergoeding, zijn bekritiseerd in de juridische literatuur. De vergoeding staat vaak in schril contrast tot de werkelijke kosten.11 De redene ring dat de vrees voor een omvangrijke proceskostenveroordeling de vrijheid om een ander in rechte te betrekken in gevaar zou brengen wordt door sommigen zwak bevonden.12 In bepaalde omstandigheden kan een meer reële vergoeding op zijn plaats zijn. Genoemd worden omstandigheden als de bewerkelijkheid van de zaak en de inefficiëntie in de procesvoering door een partij. In die gevallen zou de rechter gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid van het liquidatietarief af te wijken.13 Teuben wijst op de belangrijkste doelstelling van rechtersregelingen als het liquidatietarief, namelijk het bevorderen van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.14 Volgens Teuben zou de doelstelling worden ondermijnd, indien de rechter zonder dwingende reden daarvan zou kunnen afwijken. Zij betoogt daarom dat de rechter slechts in bijzondere omstandigheden van zijn bevoegdheid om af te wijken gebruik zou moeten maken.15 Ook Sluijter wijst erop dat een ruime vrijheid van de rechter bij het nemen van kostenbeslissingen de onvoorspelbaarheid vergroot.16 In hoofdstuk 8 wordt nader ingegaan op de vraag naar de (on)wenselijkheid van ruimere afwijkingsmogelijkheden.