Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/65
65 Totstandkoming van het liquidatietarief
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575463:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Ingelse/Mölenberg 1998, p. 1143.
Emmering 1928, p. 942 e.v.; Haardt 1945, p. 112.
Haardt 1945, p. 112; Van Rossem/Cleveringa, art. 56 Rv, aant. 10.
Citaat uit de brief van de Secretaris van de Orde van Advocaten te Alkmaar van eind 1927. Zie het Verslag van het onderzoek door de Orde van Advocaten te Alkmaar, NJB 1928, p. 530-532.
Verslag van het onderzoek door de Orde van Advocaten te Alkmaar, NJB 1928, p. 530-532.
Vgl. Emmering 1928, p. 943.
Haardt 1945, p. 206.
Emmering 1928, p. 944; Frinkel 1929, p. 598. Zie over het Duitse kostenstelsel hierna hoofdstuk 7.
Haardt 1945, p. 99 en p. 208-211; Haardt 1985, p. 704 e.v.
Haardt 1985, p. 707; Haardt 1945, p. 206-209 en 211; zie ook Van Deinse 1941, p. 599 e.v.
Adv. bl. 11 november 1954, p. 385-386.
Van Deinse 1941, p. 601.
Zie over deze ontwikkelingen rond de totstandkoming van het liquidatietarief onder meer De Bock, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 239 Rv, aant. 3; Asser Burgerlijke Rechtsvordering I (oud), art. 57 Rv, aant. 2; Star Busmann 1972, nr. 404; Van Rossem/Cleveringa 1972, art. 56 Rv, aant. 10; Ekelmans 2004, par. 9.4.2.; Ingelse/ Mölenberg 1998, p. 1143; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/128.
Adv. bl. 15 juni 1955, p. 366 e.v.
Brief van de NOvA aan de voorzitters van de hoven en rechtbanken van 5 november 1945, Adv. bl. 15 november 1954, p. 385-386.
Brief van de NOvA aan de voorzitters van de hoven en rechtbanken van 5 november 1945, Adv. bl. 15 november 1954, p. 385-386.
Adv. bl. 15 juni 1955, p. 366 e.v.
Adv. bl. 15 juni 1955, p. 366 e.v.
De geringe houvast die het Tarief bood voor de vaststelling van het honorarium had tot gevolg dat rechters in toenemende mate overgingen tot het eigenhandig begroten van de kosten.1 Verschillende gerechten zagen zich daarom genoodzaakt tarieven te ontwikkelen volgens een schema, waarbij de kostenbepaling per procedure afhankelijk werd gesteld van omstandigheden als het al dan niet voeren van tegenspraak of het houden van een pleidooi.2 Het gevolg van het eigenhandig vaststellen van tarieven was, dat de waarderingen van verrichtingen per gerecht (soms sterk) uiteenliepen. Dat gaf geregeld aanleiding tot klachten, met name over een te geringe beloning van de werkzaamheden van de gemachtigden in bepaalde arrondissementen.3 Zo klaagden enkele leden van de Orde van Advocaten te Alkmaar eind 1927 dat ‘de Rechtbank alhier de kosten in civiele procedures te laag liquideerde’.4 De omstandigheid dat meerdere leden deze opvatting steunden, gaf in 1928 aanleiding voor de Orde van Advocaten van het arrondissement Alkmaar een enquête te houden onder de Orden ‘tot het verkrijgen van een overzicht over de toeschatting van kosten door de Nederlandsche Rechtbanken’. De resultaten van het onderzoek laten zien hoezeer de kostenberekeningen uiteen konden lopen: voor een eenvoudige procedure (4 conclusies en een pleidooi) rekende de rechtbank Alkmaar in 1928 100-150 gulden aan salaris inclusief verschotten, de rechtbank Breda kwam voor een vergelijkbare procedure uit op een begroting van 225-250 gulden voor het salaris exclusief verschotten.5
In de literatuur is gewezen op twee ‘kernproblemen’ van dit systeem van kostenbepaling. Ten eerste werd het feit dat de tarieven zo goed als geen differentiatie mogelijk maakten naar het belang van de zaak problematisch bevonden.6 Weliswaar dienden advocaten in die tijd ingevolge art. 30 WTBZ bij de berekening van hun salaris acht te slaan op het belang van de zaak; de rechter daarentegen pleegde daarmee bij de begroting van het bedrag dat aan de winnende partij diende te worden vergoed (zo goed als) geen rekening te houden. Haardt pleitte toen al voor herziening van de op dat moment bestaande tarieven, waarbij wat betreft de beloning voor advocaten, procureurs, kantongerechtsgemachtigden en deurwaarders in sterke mate rekening wordt gehouden met het belang van de zaak.7 Ook andere schrijvers, waaronder Emmering en Frinkel onderstreepten reeds eind jaren ‘30 het belang van honorering van verrichtingen naar het financieel belang dat bij de zaak betrokken is. Daarbij verwezen zij naar het stelsel van de Duitse wet, waarbij het geldelijk belang van de vordering als maatstaf voor het aldaar geldende tarief is aangenomen.8
In samenhang met het voorgaande sneed Haardt nog een kernprobleem aan, dat – in de woorden van Haardt – ‘één van de meest omstreden en essentiële punten van ons geldend recht met betrekking tot de proceskostenveroordeling in het burgerlijk geding vormt’. Het betreft de praktijk dat de kosten die de winnende partij op de verliezende mag verhalen, over het algemeen ver beneden de werkelijk door haar gemaakte kosten blijven. Haardt noemde dit ‘het probleem der niet-liquidabele advocatensalarissen’.9 De oplossing van dit probleem zocht Haardt ook hier in een (nieuw) tarief:
‘Het bij de kostenveroordeling begrote bedrag zou, als in sommige andere landen, de beloning in volle omvang, ook voor voorbereidingshandelingen voor het proces, moeten omvatten, en al die werkzaamheden zouden moeten worden getarifeerd.’10
Naast voornoemde nadelen rezen er bezwaren tegen het systeem in verband met de situatie die was ontstaan als gevolg van de economische crisis in de jaren ’30. Uit een brief van De Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten (‘NOvA’) aan de voorzitters van de hoven en arrondissementsrechtbanken van 5 november 194511 volgt dat de waarde van de gulden sinds 1939 sterk daalde, terwijl de honorering van de werkzaamheden van de advocaten in doorsnee zoveel minder steeg dan de kosten van levensonderhoud, zo ‘dat mede in verband met de zeer sterk gestegen kantoorkosten, en de veel hogere belasting, een voor de stand zeer gevaarlijke financiële teruggang is ontstaan’. In de brief wordt ervoor gewaarschuwd dat deze toestand, indien blijvend, niet alleen ernstig zou zijn voor de advocatenstand, ‘maar, gelet op de taak die de balie in het maatschappelijk bestel behoort te vervullen, een maatschappelijk gevaar’. Voorts wordt in de brief vermeld dat de geliquideerde kosten (de aan winnende partijen toegekende proceskostenvergoedingen) in de voorgaande jaren nauwelijks in hoogte waren toegenomen. In verband met de overige prijsontwikkelingen (als gevolg van de crisis en de waardedaling van de gulden) raakte volgens de NOvA het evenwicht zoek met alle nadelen van dien voor de winnende partij, maar ook voor de balie:
‘De hoogte van haar declaraties wordt daardoor immers ten zeerste beïnvloed, mede omdat een zo lage waardering van advocaten-arbeid door de rechter de waardering van de cliënt drukt, en ook dit de advocaat hindert in het bepalen van zijn honorarium op een aan de nieuwe omstandigheden aangepast bedrag.’
Begin 20e eeuw vond aldus een belangrijke ontwikkeling plaats op het terrein van de kostenveroordeling. Bij gebrek aan een landelijk uniforme richtlijn ging elk gerecht over tot het eigenhandig bepalen van tarieven, waarbij het aantal en soort processuele verrichtingen van invloed waren op de vaststelling van de hoogte van het kostenbedrag. Aan de hand van deze tarieven, die over het algemeen door de advocaat niet reëel werden bevonden, maakte de rechter een kostenbegroting die in verhouding tot de werkelijke kosten in het ene arrondissement nog lager kon uitvallen dan in het andere. Het voorgaande leidde in de eerste plaats tot onvrede bij de winnende partij, die met een niet onaanzienlijk deel van de gemaakte kosten bleef zitten. Als gevolg van de onderwaardering van de verrichtingen van de advocaat door de rechter was de cliënt klaarblijkelijk ook niet (meer) bereid het volle pond te betalen aan advocatenhonoraria, zodat de advocaat zich op zijn beurt belemmerd voelde bij het vaststellen van een behoorlijk honorarium dat recht deed aan de sinds de crisis gewijzigde omstandigheden. Zoals Van Deinse het formuleerde:
‘Gevolg van deze al te matige begrooting is, dat de advocaat-procureur gerechtigd en genoodzaakt is met zijn tarief in de hand ook aan den cliënt die blijkt terecht te hebben geprocedeerd, een kosten- declaratie in te dienen, welke het verworven succes tot een zekere hoogte vernietigt en soms geheel illusoir maakt. Dit is voor den advocaat bijkans de onaangenaamste zijde der practijk.’12
De bezwaren tegen de verschillen in gedragslijn van de gerechten bij toekenning van proceskosten en de hiervoor beschreven gevolgen daarvan leidden ertoe dat de leden van de NOvA in toenemende mate naar uniformiteit verlangden. Er ontstond behoefte aan een leidraad, een richtlijn voor de rechter met normen die recht deden aan de feitelijke situatie en door de rechter diende te worden geraadpleegd bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling.13 Dit gaf aanleiding voor de NOvA in overleg met de dekens van de orde van advocaten in de arrondissementen een commissie in te stellen die onderzoek moest doen naar de economische positie van de advocaten en de daarmee verband houdende vraagstukken.14 De commissie kreeg de opdracht te adviseren ‘over de vraag hoe en in welke mate de bestaande tarieven en gewoonten inzake geliquideerde kosten in verband met de gewijzigde omstandigheden zouden moeten worden gewijzigd’.15 In afwachting van het advies van deze commissie werden de voorzitters van de gerechtshoven en arrondissementsrechtbanken, in verband met de onhoudbaarheid van de situatie, met klem verzocht te bevorderen dat de geliquideerde kosten tot die tijd werden gebracht op het dubbele van 1939.16
Begin 1955 diende de commissie een tweetal verslagen in bij de NOvA: één met een ontwerp-tarief voor te liquideren kosten en één met een ontwerp-tarief van salarissen bij afdoening buiten liquidatie.17 De ontwerp-tarieven voor te liquideren kosten respectievelijk van salarissen bij afdoening buiten liquidatie werden, na een enkele wijziging, goedgekeurd door de NOvA en de dekens en vervolgens voorgelegd aan de voorzitters van de hoven en rechtbanken, die daarop – tot vreugde van de NOvA – positief reageerden.18 Het ontstaan van het liquidatietarief was daarmee een feit.