Zoals in de toelichting op het middel wordt opgemerkt, is de strafzaak tegen [betrokkene 1] inmiddels afgedaan. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, de opgelegde taakstraf verminderd en het cassatieberoep voor het overige verworpen.
HR, 30-03-2021, nr. 18/05008
ECLI:NL:HR:2021:487
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2021
- Zaaknummer
18/05008
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:487, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:104
ECLI:NL:PHR:2021:104, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:487
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2020
ECLI:NL:PHR:2019:549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0074
Uitspraak 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op tv, afstandsbediening en speakerset onder klager t.z.v. verdenking van faillissementsfraude, waarna klager in strafzaak door hof Den Haag onherroepelijk is veroordeeld en aan hem bij onherroepelijke beslissing van Rb Rotterdam ontnemingsmaatregel is opgelegd. Absolute competentie, bevoegdheid raadkamer hof. Heeft hof zich terecht onbevoegd verklaard om van klaagschrift kennis te nemen en zaak terecht doorgezonden naar Rb? Hof heeft geoordeeld dat het onbevoegd is om van klaagschrift kennis te nemen en dat Rb Rotterdam bevoegd gerecht is, omdat beslag mede is gelegd o.g.v. art. 94a.2 Sv en Rb in ontnemingszaak tegen klager heeft te gelden als gerecht waarvoor zaak in laatste feitelijke aanleg werd vervolgd. Met dit oordeel heeft hof miskend dat beslag daarnaast was gelegd o.g.v. art. 94a.1 Sv en dat hof zelf heeft te gelden als gerecht waarvoor strafzaak in laatste feitelijke aanleg werd vervolgd. Dat betekent dat (ook) hof bevoegd was tot kennisneming van klaagschrift. Nu ontnemingszaak niet meer bij Rb aanhangig is, kan hof klaagschrift (ook v.zv. beslag is gelegd o.g.v. art. 94a.2 Sv) zelf behandelen en afdoen (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3499). Volgt vernietiging en terugwijzing. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:2022 (strafzaak klager).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05008 B
Datum 30 maart 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 november 2018, nummer AV 001040-17, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het onbevoegd is kennis te nemen van het klaagschrift en dat de rechtbank Rotterdam het bevoegde gerecht is.
2.2
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
- in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager ter zake van faillissementsfraude is op 30 maart 2010 op grond van artikel 94a lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder hem beslag gelegd op aan de klager toebehorende voorwerpen, waaronder een televisie, een afstandsbediening en een speakerset;
- in de strafzaak is de klager bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 november 2014 ter zake van - kort gezegd - faillissementsfraude veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf;
- in de ontnemingszaak is aan de klager bij onherroepelijk geworden beslissing van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2014 een betalingsverplichting van € 2.905 opgelegd;
- namens de klager is op 18 juli 2017 ter griffie van het gerechtshof Den Haag op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave aan de klager van het geldbedrag dat de inmiddels vervreemde inbeslaggenomen voorwerpen hebben opgebracht, met rentebaten;
- het klaagschrift is op 18 oktober 2018 behandeld in de raadkamer van het gerechtshof Den Haag.
2.3.1
Het namens de klager ingediende klaagschrift houdt onder meer het volgende in:
“In opgemelde aangelegenheid werd op 30 maart 2010 onder klager een Bang & Olufsen TV, afstandsbediening en speakerset in conservatoir beslag genomen. Deze goederen zijn in de jaren nadien vervreemd en hebben een bedrag van € 13.696,01 opgebracht. Het beslag rust thans op dit geldbedrag en de daaruit voortvloeiende rentebaten ter hoogte van een voor klager onbekend bedrag.
De straf- en ontnemingsprocedure van klager zijn al enige tijd geleden onherroepelijk geworden. Aan klager is een ontnemingsmaatregel van € 2.905,- opgelegd. In de strafzaak is geen geldboete opgelegd. Bij deze stand van zaken bestaat er naar het oordeel van klager geen strafvorderlijk belang meer bij voortduring van het beslag voor zover dat het bedrag van € 2.905,- te boven gaat.
Bij de afwikkeling van het beslag ontving klager een tweetal brieven van het Openbaar Ministerie (...). Het Openbaar Ministerie stelt zich klaarblijkelijk op het standpunt dat niet over kan worden gegaan tot teruggave van een belangrijk gedeelte van het beslag, nu de strafzaak van de zus van klager nog niet onherroepelijk is geworden. Volgens het Openbaar Ministerie zou het beslag op de goederen van klager tevens zijn gelegd ten behoeve van de strafzaak van de zus van klager. (...)
Naar inzien van klager bestaat er geen enkel belang van strafvordering dan wel enig ander belang dat zich zou verzetten tegen teruggave van het bedrag van (13.696,01 - 2905,- =) € 10.791,01 plus rente. Klager heeft er dan ook recht op en belang bij om Uw Hof te benaderen met een verzoek tot teruggave. Dat is ook de reden waarom thans dit klaagschrift wordt ingediend.
Klager is ontvankelijk in zijn verzoek nu de strafzaak waarin het beslag volgens het Openbaar Ministerie rust nog niet onherroepelijk is geworden.
Klager verzoekt Uw Hof het beklag gegrond te verklaren alsmede verzoekt klager Uw Hof een last te geven strekkende tot teruggave van voornoemd geldbedrag met rentebaten aan klager.”
2.3.2
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“Daartoe in de gelegenheid gesteld licht de raadsvrouw vervolgens het klaagschrift toe:
Anders dan de advocaat-generaal zijn wij van mening dat uw hof bevoegd is kennis te nemen van het klaagschrift.
Uw hof is bevoegd gelet op de nog niet onherroepelijke ontnemingszaak van de zus van klager.
Klager is van mening dat de Bang en Olufsen kleurentelevisie en de 4 speakersets aan hem toebehoorden. Deze goederen zijn onder klager in beslaggenomen. Derhalve had daar geen conservatoir beslag op kunnen worden gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan zijn zus op te leggen ontnemingsmaatregel en/of schadevergoedingsmaatregel.
Op vragen van de voorzitter legt de klager een verklaring af, inhoudende:
De genoemde goederen stonden in mijn woning. Ik woonde op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Mijn zus woonde op het adres [b-straat 1] . Het waren twee separate woonlagen. Wij hadden ook twee aparte voordeuren. Ik woonde in het penthouse. Mijn zus haar appartement lag een etage lager.”
2.3.3
Het hof heeft zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het klaagschrift en bepaald dat de griffier de zaak naar de rechtbank Rotterdam zal doorzenden. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"7. Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, het klaagschrift moet worden ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd.
8. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer leidt het hof af dat de gelegde beslagen in de onderhavige zaak mede zijn gelegd op grond van het bepaalde in artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en derhalve mede dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
9. Het hof stelt vast dat het hoger beroep in de ontnemingszaak door klager is ingetrokken voordat een behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden.
Aangezien de beslagen waarvan klager de opheffing verlangt mede zijn gelegd uit hoofde van het tweede lid van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering en de rechtbank in de ontnemingszaak van klager heeft te gelden als het gerecht, dat in hoogste feitelijke aanleg de beslissing heeft genomen, is het hof van oordeel dat het hof te dezen onbevoegd is om van het klaagschrift kennis te nemen.
Het hof zal bepalen dat de griffier het klaagschrift zal doorzenden naar het bevoegde gerecht, te weten de rechtbank Rotterdam.”
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
- artikel 552a lid 3 Sv, voor zover hier van belang:
“Het klaagschrift (...) wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. (...)”
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat het onbevoegd is om van het klaagschrift kennis te nemen en dat de rechtbank Rotterdam het bevoegde gerecht is, omdat het beslag mede is gelegd op grond van artikel 94a lid 2 Sv en de rechtbank in de ontnemingszaak tegen de klager heeft te gelden als het gerecht waarvoor de zaak in laatste feitelijke aanleg werd vervolgd. Met dit oordeel heeft het hof miskend dat het beslag daarnaast was gelegd op grond van artikel 94a lid 1 Sv en dat het hof zelf heeft te gelden als het gerecht waarvoor de strafzaak in laatste feitelijke aanleg werd vervolgd. Dat betekent dat (ook) het hof bevoegd was tot kennisneming van het klaagschrift.Nu de ontnemingszaak niet meer bij de rechtbank aanhangig is, kan het hof het klaagschrift (ook voor zover het beslag is gelegd op grond van artikel 94a lid 2 Sv) zelf behandelen en afdoen. (Vgl. HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3499, rechtsoverweging 3.3.)
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2021.
Conclusie 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen voortduring beslag o.g.v. art. 94a Sv. Heeft het hof zich terecht onbevoegd verklaard en de zaak doorgeleid naar de rechtbank? De AG geeft de HR in overweging de beslissing van het hof te vernietigen en de zaak opnieuw door het hof te laten afdoen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05008 B
Zitting 9 februari 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klager.
1. Inleiding
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 15 november 2018 zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klager en bepaald dat de griffier de zaak naar de rechtbank Rotterdam zal doorzenden.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de beslissing van het hof om zich onbevoegd te verklaren tot kennisneming van het klaagschrift getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
2.2.
Het klaagschrift houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“In opgemelde aangelegenheid werd op 30 maart 2010 onder klager een Bang & Olufsen TV, afstandbediening en speakerset in conservatoir beslag genomen. Deze goederen zijn in de jaren nadien vervreemd en hebben een bedrag van € 13.696,01 opgebracht. Het beslag rust thans op dit geldbedrag en de daaruit voortvloeiende rentebaten ter hoogte van een voor klager onbekend bedrag.
De straf- en ontnemingsprocedure van klager zijn al enige tijd geleden onherroepelijk geworden. Aan klager is een ontnemingsmaatregel van € 2.905,- opgelegd. In de strafzaak is geen geldboete opgelegd. Bij deze stand van zaken bestaat er naar het oordeel van klager geen strafvorderlijk belang meer bij voortduring van het beslag voor zover dat het bedrag van € 2.905,- te boven gaat.
Bij de afwikkeling van het beslag ontving klager een tweetal brieven van het Openbaar Ministerie (…). Het Openbaar Ministerie stelt zich klaarblijkelijk op het standpunt dat niet over kan worden gegaan tot teruggave van een belangrijk gedeelte van het beslag, nu de strafzaak van de zus van klager nog niet onherroepelijk is geworden. Volgens het Openbaar Ministerie zou het beslag op de goederen van klager tevens zijn gelegd ten behoeve van de strafzaak van de zus van klager. (…)
(…)
Klager is ontvankelijk in zijn verzoek nu de strafzaak waarin het beslag volgens het Openbaar Ministerie rust nog niet onherroepelijk is geworden.”
2.3.
De schriftelijke conclusie d.d. 1 mei 2018 van het openbaar ministerie houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“1. Bevoegdheid hof
Op 18 juli 2017 is een klaagschrift ex artikel 552a SV ingediend bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
In de procedure waarnaar klager verwijst, te weten de strafzaak geregistreerd onder rolnummer 22-004215-16, heeft het Hof op 7 april 2017 arrest gewezen. Deze procedure betreft de strafzaak van [betrokkene 1].
Op 20 april 2017 heeft [betrokkene 1] tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het dossier is op 12 februari 2018 door de Hoge Raad ontvangen en geregistreerd onder nummer 17/02107, waarmee de beslissing in de ontnemingszaak van 3 april.2014 nog niet onherroepelijk vaststaat.
De strafzaak tegen [klager] is geregistreerd onder rolnummer 22-003467-13, heeft het Hof op 19 november 2014 arrest gewezen, dat na arrest Hoge Raad, waarbij klager niet ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep, op 6 september 2016 onherroepelijk is geworden, waarmee eveneens de beslissing in de ontnemingszaak van 3 april 2014 onherroepelijk is geworden.
Klager wenst teruggave van het conservatoir beslag.
Bij het klaagschrift is gevoegd een brief van het CJIB van 9 juni 2017, waaruit blijkt dat op de voorwerpen waarop het conservatoir beslag is gelegd tot verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel aan [klager], eveneens conservatoir beslag is gelegd tot verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel aan [betrokkene 1].
Beiden hebben aanvankelijk hoger beroep aangetekend tegen het vonnis ex artikel 36e Sr, (respectievelijk: 22-001508-14 en 22-001505-14) doch nadien op 29 oktober 2017 door beiden ingetrokken.
(…)
Nu het onderwerp van het klaagschrift betreft teruggave van conservatoir beslag dat is gelegd tot verhaal van enige op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van enig wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingszaak welke zaken niet ter beoordeling van het Hof zijn voorgelegd, is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van het klaagschrift en dient dit klaagschrift te worden door gezonden naar het bevoegde gerecht, te weten de Rechtbank Rotterdam
2. Conclusie
Gelet op het vorenstaande dient het Hof zich onbevoegd te verklaren en het klaagschrift door te zenden aan de rechtbank Rotterdam.”
2.4.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Daartoe in de gelegenheid gesteld licht de raadsvrouw vervolgens het klaagschrift toe:
Anders dan de advocaat-generaal zijn wij van mening dat uw hof bevoegd is kennis te nemen van het klaagschrift.
Uw hof is bevoegd gelet op de nog niet onherroepelijke ontnemingszaak van de zus van klager.
Klager is van mening dat de Bang en Olufsen kleurentelevisie en de 4 speakersets aan hem toebehoorden. Deze goederen zijn onder klager in beslaggenomen. Derhalve had daar geen conservatoir beslag op kunnen worden gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan zijn zus op te leggen ontnemingsmaatregel en/of schadevergoedingsmaatregel.
Op vragen van de voorzitter legt de klager een verklaring af, inhoudende:
De genoemde goederen stonden in mijn woning. Ik woonde op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Mijn zus woonde op het adres [a-straat 2]. Het waren twee separate woonlagen. Wij hadden ook twee aparte voordeuren. Ik woonde in het penthouse. Mijn zus haar appartement lag een etage lager.”
2.5.
De beschikking van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Procesgang
Strafzaak
1. Klager is op 19 november 2014 door dit hof, onder parketnummer 22-003467-13, veroordeeld ter zake van strafbare feiten tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Tegen dit arrest heeft klager cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden ingesteld.
2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 september 2016 klager niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep. Daarmee is het arrest van het hof van 19 november 2014 onherroepelijk geworden.
Ontnemingszaak
3. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 03 april 2014, is in de ontnemingszaak van klager hem een betalingsverplichting opgelegd van € 2.905,00. Tegen dit vonnis is door klager op 9 april 2014 hoger beroep ingesteld. Op 28 oktober 2015 is dit hoger beroep door klager ingetrokken. Het ontnemingsvonnis van de rechtbank is daarmee eveneens onherroepelijk geworden.
(…)
Bevoegdheid van het gerechtshof
7. Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, het klaagschrift moet worden ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijk aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd.
8. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer leidt het hof af dat de gelegde beslagen in de onderhavige zaak mede zijn gelegd op grond van het bepaalde in artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en derhalve mede dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
9. Het hof stelt vast dat het hoger beroep in de ontnemingszaak door klager is ingetrokken voordat een behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden.
Aangezien de beslagen waarvan klager de opheffing verlangt mede zijn gelegd uit hoofde van het tweede lid van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering en de rechtbank in de ontnemingszaak van klager heeft te gelden als het gerecht, dat in hoogste feitelijke aanleg de beslissing heeft genomen, is het hof van oordeel dat het hof te dezen onbevoegd is om van het. klaagschrift kennis te nemen.
Het hof zal bepalen dat de griffier het klaagschrift zal doorzenden naar het bevoegde gerecht, te weten de rechtbank Rotterdam.”
2.6.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat naast de rechtbank Rotterdam ook het hof bevoegd is om over het klaagschrift te oordelen. Daartoe wordt aangevoerd dat het conservatoir beslag mede is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen schadevergoedingsmaatregel en het hof het gerecht in feitelijke aanleg is waarvoor de strafzaak tegen [betrokkene 1] laatstelijk werd vervolgd.1.
2.7.
Ik merk op dat de vraag kan worden gesteld of de klager voldoende belang heeft bij het middel. Het oordeel van het hof leidt er immers niet toe dat de klager een feitelijke instantie wordt ontnomen noch dat hij tegen een beslissing van de rechtbank op het beklag geen cassatie kan instellen.2.Ik zie echter aanleiding om de vraag naar het belang van de verdachte te laten rusten.
2.8.
Blijkens de bij het klaagschrift gevoegde stukken is op 30 maart 2010 in de woning van de klager conservatoir beslag gelegd op de onderhavige tv, afstandsbediening en speakerset. Dat conservatoir beslag is gelet op de machtiging van de rechter-commissaris ten laste van de klager gelegd op grond van art. 94a, eerste en tweede lid, Sv tot bewaring van het recht tot verhaal voor zowel een op te leggen geldboete als een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.3.
2.9.
In het klaagschrift en de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat het conservatoir beslag tevens is gelegd in de zaak tegen [betrokkene 1]. Daartoe wordt verwezen naar een bij het klaagschrift gevoegde brief van het CJIB welke inhoudt dat het CJIB van het openbaar ministerie nadere stukken heeft ontvangen waaruit blijkt dat het conservatoir beslag ook is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel en een aan haar op te leggen schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft zich hierover echter niet uitgelaten, terwijl de beantwoording van de vraag of het beslag ook in de zaak van [betrokkene 1] is gelegd een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarom kom ik ook niet toe aan bespreking van het in de schriftuur gedane verzoek aan de Hoge Raad om de zaak zelf af te doen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het antwoord op de vraag of het conservatoir beslag tevens is gelegd in de zaak tegen [betrokkene 1] op basis van de stukken van het geding niet evident is. Ik meen echter dat dat antwoord ook niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of het hof bevoegd is van het klaagschrift kennis te nemen. Ik licht dat toe.
2.10.
De bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van het klaagschrift volgt uit art. 552a, derde lid, Sv. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. (…)”
2.11.
Voor zover het beslag ten laste van de klager is gelegd op grond van art. 94a, eerste lid, Sv tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen geldboete hangt het beslag samen met de strafzaak tegen de klager. Aldus is het hof gelet op art. 552a, derde lid, Sv in zoverre bevoegd tot kennisneming van het klaagschrift, aangezien het hof het gerecht in feitelijke aanleg is waarvoor de strafzaak tegen de klager het laatst werd vervolgd.
2.12.
Voor zover het beslag ten laste van de klager is gelegd op grond van art. 94a, tweede lid, Sv tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, hangt het beslag samen met de ontnemingszaak tegen de klager. Die zaak is nooit door het hof behandeld. Uit het arrest van het hof blijkt immers dat de klager het tegen het ontnemingsvonnis ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken. In zoverre heeft het hof terecht geoordeeld dat de rechtbank Rotterdam bevoegd is tot kennisneming van het klaagschrift, want de rechtbank is het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de ontnemingszaak tegen de klager het laatst werd vervolgd.
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat zowel het hof als de rechtbank Rotterdam bevoegd zijn tot kennisneming van het klaagschrift. Dat wordt niet anders indien het conservatoir beslag op de onderhavige zaken tevens zou zijn gelegd in de zaken van [betrokkene 1]. Blijkens de bij het klaagschrift gevoegde machtiging van de rechter-commissaris met betrekking tot [betrokkene 1] was ten laste van haar namelijk eveneens conservatoir beslag mogelijk op grond van art. 94a, eerste en tweede lid, Sv tot bewaring van het recht tot verhaal voor zowel een op te leggen geldboete als een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit de hiervoor aangehaalde stukken blijkt dat het hof het gerecht in feitelijke aanleg is waarvoor de strafzaak tegen [betrokkene 1] het laatst werd vervolgd en dat de rechtbank Rotterdam het gerecht in feitelijke aanleg is waarvoor de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1] het laatst werd vervolgd. Ook indien het conservatoir beslag tevens zou zijn gelegd in de zaken van [betrokkene 1] is het hof derhalve bevoegd tot kennisneming van het klaagschrift voor zover het beslag is gelegd op grond van art. 94a, eerste lid, Sv en is de rechtbank Rotterdam bevoegd voor zover het beslag is gelegd op grond van art. 94a, tweede lid, Sv.
2.14.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat het onbevoegd is om van het. klaagschrift kennis te nemen onjuist. Het hof is immers bevoegd tot kennisneming van het klaagschrift voor zover het conservatoir beslag is gelegd op de voet van art. 94a, eerste lid, Sv. Het middel is aldus terecht voorgesteld.
2.15.
Ten overvloede merk ik nog op dat de Hoge Raad in het arrest van 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3499, heeft voorzien in een regeling voor het geval twee gerechten bevoegd zijn tot kennisneming van (een gedeelte van) het klaagschrift. In die zaak had de rechtbank zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het klaagschrift, omdat er geen enkele zaak, ook geen ontnemingszaak, tegen de klager bij de rechtbank aanhangig was, terwijl de strafzaak tegen de klager als verdachte inmiddels aanhangig was bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat een conservatoir beslag ex art. 94a Sv ook kon dienen tot verhaal ter zake van een eventueel in de hoofdzaak tegen klager als verdachte op te leggen geldboete. De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang, het volgende:
“Opmerking verdient dat de Rechtbank in het midden heeft gelaten of het conservatoir beslag is gelegd op de voet van het eerste dan wel het tweede lid van art. 94a Sv, dan wel op beide.
Indien het Hof vaststelt dat het beslag (mede) op de voet van het tweede lid van art. 94a Sv is gelegd, kan het Hof het klaagschrift (ook in zoverre) zelf behandelen en afdoen tenzij de klager of de Advocaat-Generaal verlangen dat de stukken ter verdere behandeling en afdoening van het klaagschrift (in zoverre) zullen worden gezonden naar de Rechtbank, als - kort gezegd - de ingevolge art. 552a, vierde lid, Sv bevoegde instantie ten aanzien van een op de voet van het tweede lid van art. 94a Sv gelegd beslag.”
2.16.
Het middel slaagt.
3. Conclusie
3.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2021
Vgl. de conclusie van A-G Vellinga (ECLI:NL:PHR:2017:712, niet gepubliceerd, onder 6) voor HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:2062 (niet gepubliceerd; HR: 80a RO).
De mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen schadevergoedingsmaatregel is op 1 januari 2014 ingevoerd.
Beroepschrift 30‑03‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr.:S 18/05008 B
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
[requirant],
Advocaat: mr. I.T.H.L. van de Bergh
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084
(6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer het navolgende middel van cassatie voor te stellen:
I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is geschonden artikel 552a, derde lid Sv jo. artikel 94a, tweede lid Sv, nu de beslissing van het Gerechtshof '-s Gravenhage van 15 november 2018 om zich onbevoegd te verklaren kennis te nemen van het op 18 juli 2017 ter griffie van het Gerechtshof ingekomen klaagschrift ex. artikel 552a Sv, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze beslissing niet begrijpelijk.
Toelichting:
Namens requirant is bij een op 18 juli 2017 ter griffie van het gerechtshof 's‑Gravenhage ingekomen klaagschrift aan het hof verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren, alle beslagen die ten laste van requirant zijn gelegd onmiddellijk op te heffen en te beslissen dat alle beslagen voorwerpen zullen worden geretourneerd aan requirant, dan wel aan de rechthebbende(n).
Ingevolge het bepaalde in artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, moet het klaagschrift worden ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijk aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd.
Uit een zich bij de stukken in cassatie bevindend schrijven van het CJIB, gedagtekend 9 juni 2017 blijkt dat het conservatoir beslag ook is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan zijn op een ander adres woonachtige zus, genaamd [de zus] op te leggen ontnemingsmaatregel van € 2.905,00 en een aan haar op te leggen schadevergoedingsmaatregel van € 15.155,53.
Uit hetzelfde schrijven blijkt ook dat door [de zus] cassatieberoep is ingesteld en derhalve deze strafzaak nog niet onherroepelijk is.
De Hoge Raad heeft — in de zaak tegen [de zus] — bij arrest van 6 september 2016 het arrest van het Hof van 19 november 2014 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar het Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Het Hof heeft, na terugwijzing door de Hoge Raad, bij arrest van 7 april 2017 het vonnis van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en feit 1 bewezenverklaard. Het dictum van het arrest van het Hof houdt verder in:
‘ten aanzien van feit 1 en 2:
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden; bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
ingevolge het arrest van dit hof van 19 november 2014:
stelt vast dat de verdachte ter zake van de feiten 3 primair, 4 en 5 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden met aftrek van de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht; stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.155,53 (vijftienduizend honderdvijfenvijftig euro en drieënvijftig cent) ter zake van materiele schade is toegewezen (…); stelt vast dat aan de verdachte de verplichting is opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van € 15.155,53 (vijftienduizend honderdvijfenvijftig euro en drieënvijftig cent) als vergoeding voor materiele schade (…);
stelt vast dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering.’
Uw Raad heeft op 11 februari 2020 op het namens [de zus] ingestelde cassatieberoep als volgt beslist:
De Hoge Raad:
- —
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- —
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 216 uren, subsidiair 108 dagen hechtenis, belopen;
- —
verwerpt het beroep voor het overige. 1.
Op het moment van de bestreden beslissing van het Gerechtshof d.d. 15 november 2018 was de strafzaak tegen [de zus] nog niet onherroepelijk. In die strafzaak is het in het derde lid van artikel 552a Sv bedoelde gerecht in feitelijke aanleg waarvoor wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd: het gerechtshof 's‑Gravenhage. Nu het conservatoir beslag blijkens eerdergenoemd schrijven van het CJIB mede is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [de zus] op te leggen schadevergoedingsmaatregel van C 15.155,53 is het Gerechtshof 's‑Gravenhage derhalve ook bevoegd kennis te nemen van het door requirant ingediende klaagschrift.
Vorenstaande doet niet af aan de bevoegdheid van de Rechtbank Rotterdam kennis te nemen van het ingediende klaagschrift. Het onder requirant gelegde beslag is immers mede gelegd op grond van het bepaalde in artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en dient derhalve mede tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 03 april 2014, is in de ontnemingszaak van requirant aan hem een betalingsverplichting opgelegd van € 2.905,00. Tegen dit vonnis is door requirant op 9 april 2014 hoger beroep ingesteld. Op 28 oktober 2015 is dit hoger beroep door requirant ingetrokken. De Rechtbank is daarmee eveneens bevoegd kennis te nemen van het ingediende klaagschrift.
Ingevolge het bepaalde in artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, is het klaagschrift niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Hoewel de Rechtbank Rotterdam dus wel bevoegd is van het klaagschrift kennis te nemen, is het klaagschrift buiten voornoemde termijn ingediend en zal dus door de Rechtbank niet-ontvankelijk worden verklaard.
Zoals hierboven aangegeven is het Gerechtshof 's‑Gravenhage bevoegd om van het ingediende klaagschrift kennis te nemen. Het Hof heeft zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het klaagschrift. Deze beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 552a, derde lid, Sv, althans deze beslissing is in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt niet begrijpelijk. Derhalve dient de bestreden beslissing van het Gerechtshof van 15 november 2018 te worden vernietigd.
Requirant verzoekt Uw Raad de zaak voorts zelf af te doen. Immers zoals hiervoor aangegeven is het conservatoir beslag ook gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan zijn op een ander adres woonachtige zus, te weten [de zus] op te leggen ontnemingsmaatregel van € 2.905,00 en een aan haar op te leggen schadevergoedingsmaatregel van € 15.155,53.
Onweersproken is dat het beslag rust (op de baten van) onder requirant in beslag genomen goederen. Ingevolge het vierde lid van artikel 94a Sv, kunnen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
Nu deze situatie zich in de onderhavige zaak niet voordoet, verzoekt requirant Uw Raad zelf afdoende het beklag gegrond te verklaren alsmede verzoekt requirant Uw Raad een last te geven strekkende tot teruggave van het in het klaagschrift genoemde geldbedrag met rentebaten aan requirant.
Maastricht, 30 maart 2020
Mr. I.T.H.L. van de Bergh
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2020
Deze procesgang in de zaak tegen [de zus] ontleent requirant aan de zaak, welke bij Uw Raad staat ingeschreven onder griffienummer: S17/02107
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over mishandeling (300 Sr). Middel klaagt dat pijn of letsel niet uit bewijsvoering hof kan volgen. De conclusie, waarin ook wordt ingegaan op de wijze van tenlastelegging, strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/05008 Zitting: 28 mei 2019 (bij vervroeging) | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 10 oktober 2017 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het hem onder 1 en 3 ten laste gelegde en wegens 2. “mishandeling” veroordeeld tot een geldboete van € 250, subsidiair vijf dagen hechtenis. Verder heeft het hof beslissingen genomen op een vordering van een benadeelde partij en een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. H. Sytema, advocaat te's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat aan de aangeefster pijn of letsel is toegebracht dan wel een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam van de aangeefster teweeg is gebracht.
De tenlastelegging onder 2 luidt als volgt:
“'hij op of omstreeks 27 augustus 2015 te 's-Gravenhage zijn levensgezel, [benadeelde] , heeft mishandeld
- door haar aan een arm vast te pakken en/of (vervolgens) aan die arm te trekken en/of
- door haar aan de haren vast te pakken en/of (vervolgens) aan die haren te trekken en/of
- door haar tegen een deurpost en/of muur aan te duwen en/of
- door haar tegen een bank(leuning) aan te drukken en/of
- door haar bij de keel te grijpen/pakken en/of
- door met zijn, verdachtes, vingers in de oogkassen van die [benadeelde] te drukken”.
5. Daarvan is bewezen verklaard dat:
“hij op 27 augustus 2015 te 's-Gravenhage [benadeelde] heeft mishandeld
- door haar aan een arm vast te pakken en aan die arm te trekken en
- door haar tegen een deurpost en muur aan te duwen.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 28 augustus 2015 van de politie Eenheid Den Haag met proces-verbaalnummer PL1500-2015255408-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 6-10):
als de op 28 augustus 2015 afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Ik doe aangifte van mishandeling tegen mijn huidige vriend [verdachte] . Op 27 augustus 2015 ben ik naar het huis van [verdachte] gegaan op de [a straat] te 's-Gravenhage. Na het eten gingen wij allebei op de bank zitten en kregen een discussie. Ik deed mijn schoenen aan en vertelde [verdachte] dat ik naar huis wilde gaan. Wij liepen naar de voordeur en hij deed de deur open. Ik liep naar de hoek van de straat en hoorde dat [verdachte] mij achterna rende. Ik voelde dat hij mij beet pakte en mij meesleurde. Voor de woning duwde hij mij tegen de deurpost aan, pakte mij met grote kracht vast en duwde mij het huis in. Ik viel toen tegen de muur en liep daarna de woonkamer in.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 augustus 2015 van de politie Eenheid Den Haag met proces-verbaalnummer PL1500-2015255408-8.Dit proces-verbaal, houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 11-12):
als de op 28 augustus 2015 afgelegde verklaring van [getuige] :
Ik liep vannacht in de [a straat] te 's-Gravenhage.
Ik zag een vrouw in de richting van de [b straat] lopen en een man vanaf een woning naar haar toe rennen. De man pakte de vrouw beet en tilde haar op. Ik hoorde de vrouw schreeuwen dat de man haar moest laten gaan. Hij nam haar mee naar de woning aan de [a straat 1] .
De man duwde de vrouw de woning in en was gewelddadig (violent) in de manier waarop hij de vrouw beetpakte. De vrouw stribbelde tegen en probeerde zich aan de deurpost tegen te houden. Toen zij binnen waren bleef ik bij de deuropening staan en hoorde dat de vrouw bleef schreeuwen. Het was duidelijk dat zij daar niet wilde zijn, dus ik heb de politie gebeld.
3. De verklaring van verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2017 verklaard - zakelijk weergegeven - :
U bespreekt met mij het voorval op de avond voor mijn verjaardag, [geboortedatum] 2015. Ik zou eerder hebben verklaard dat ik [benadeelde] naar binnen zou hebben gehaald en haar daarbij zou hebben vastgepakt. Dat klopt inderdaad. Ik heb haar naar binnen getrokken, (...)
Toen heb ik mijn grensoverschrijdende gedrag vertoond door haar mijn huis in te duwen. Ik heb ook aan haar arm getrokken.”
7. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat onder 'mishandeling' in de zin van art. 300 Sr moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn, het opzettelijk benadelen van de gezondheid alsmede – onder omstandigheden – het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, één en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.1.
8. De tenlastelegging en bewezenverklaring van mishandeling hoeven niet uitdrukkelijk in te houden dat pijn of letsel is toegebracht of dat de gezondheid is benadeeld. In het begrip ‘mishandeling’ ligt immers besloten dat de iemand aangedane feitelijkheden pijn of letsel aan diens lichaam of nadeel aan de gezondheid hebben veroorzaakt. Dat betekent dat in gevallen waarin het gevolg (pijn, letsel, etc.) niet uitdrukkelijk in de tenlastelegging en de bewezenverklaring is opgenomen, in de daarin opgenomen gedragingen besloten zal moeten liggen dat pijn, letsel, opzettelijke benadeling van de gezondheid of een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam is toegebracht. De Hoge Raad oordeelde in een zaak waarin was ten laste gelegd en bewezen verklaard dat de verdachte een ander had mishandeld door het opzettelijk gewelddadig geven van een stomp, dat daarmee genoegzaam tot uitdrukking was gebracht dat daardoor pijn of letsel was toegebracht.2.In deze zaak springt het wel ten laste gelegde woord ‘gewelddadig’ in het oog. Advocaat-Generaal Berger merkt daarover op dat het hof kon aannemen dat “deze feitelijkheden noodwendig eenige pijnlijke aandoening van den getroffene moeten hebben veroorzaakt”. In een andere zaak oordeelde de Hoge Raad dat door een bewezenverklaring inhoudende dat de verdachte opzettelijk mishandelend een persoon heeft geduwd en tegen het lichaam heeft geschopt genoegzaam tot uitdrukking was gebracht dat daardoor pijn was toegebracht.3.
9. In deze zaak heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld door haar aan een arm vast te pakken en aan die arm te trekken en door haar tegen een deurpost en muur aan te duwen. De vraag is of daarmee genoegzaam tot uitdrukking is gebracht dat daardoor pijn is toegebracht. De beantwoording van deze vraag is minder eenvoudig dan in de hiervoor genoemde arresten, waarin het (onder meer) ging om het schoppen tegen het lichaam en om het opzettelijk gewelddadig geven van een stomp. Met de bewezenverklaring van het vastpakken aan een arm en het aan die arm trekken is als zodanig nog niet genoegzaam tot uitdrukking gebracht dat aan de aangeefster pijn is toegebracht. Van de zorgzame ouder die zijn of haar kind aan de arm vastpakt en met zachte drang aan die arm trekt om te voorkomen dat het kind een drukke weg oploopt, kan toch bezwaarlijk worden gezegd dat die een handeling verricht die noodgedwongen pijn toebrengt. Betoogd kan worden dat zulks anders is voor het eveneens bewezen verklaarde tegen een deurpost en muur aanduwen. Het kennelijke oordeel van het hof dat met het in zoverre bewezen verklaarde genoegzaam tot uitdrukking is gebracht dat daardoor pijn is toegebracht, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Enige aarzeling kan hierover wel bestaan. Ik laat dit punt evenwel verder rusten, omdat het middel niet is gericht tegen de kwalificatiebeslissing, maar ertoe strekt dat de bewezenverklaring niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
10. In dat kader stel ik vast dat het hof aan zijn oordeel dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld geen bijzondere bewijsoverweging heeft gewijd. Wel volgt uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster op straat heeft vastgepakt en meegesleurd, haar tegen de deurpost heeft geduwd en haar vervolgens met kracht heeft vastgepakt en het huis in heeft geduwd tegen een muur. Daarbij was de verdachte gewelddadig in de manier waarop hij de aangeefster beetpakte, aldus de getuige. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte aan de aangeefster heeft mishandeld door haar aan een arm vast te pakken en aan die arm te trekken en door haar tegen een deurpost en muur aan te duwen. De bewezenverklaring is aldus in zoverre naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1077. Zie ook HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677.
HR 21 oktober 1935, NJ 1936, p. 125. Vgl. ook HR 19 oktober 1891, W. 6099.
HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9052.