Hof Den Haag, 15-10-2020, nr. BK-20/00301 t/m BK-20/00304, BK-20/00313 en BK-20/00314
ECLI:NL:GHDHA:2020:2223
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-10-2020
- Zaaknummer
BK-20/00301 t/m BK-20/00304, BK-20/00313 en BK-20/00314
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2223, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑10‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:14424, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:875
- Vindplaatsen
NLF 2020/2686 met annotatie van
Uitspraak 15‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft over de jaren 2012 tot en met 2015 suppletieaangiften voor de heffing van omzetbelasting ingediend die zijn gevolgd door naheffingsaanslagen. De naheffingsaanslagen hebben gedeeltelijk betrekking op bedragen die belanghebbende via het BTW-compensatiefonds (BCF) had moeten terugvragen, maar die zij, bij nader inzien ten onrechte, in haar aangiften voor de heffing van omzetbelasting heeft verwerkt. Na een aanvullende opgave voor de vaststelling van de vergoeding uit het BCF zijn deze bedragen alsnog verwerkt. In hoger beroep is in geschil, in essentie gelijk aan het geschil zoals het heeft voorgelegen bij de Rechtbank, of aan belanghebbende terecht over de jaren 2012 tot en met 2015 belastingrente is berekend en terecht over de jaren 2013 en 2014 boetes zijn opgelegd. De Inspecteur heeft in hoger beroep, bij wijze van door hem bij belanghebbende aanwezig geachte straf verminderende omstandigheden, uiteindelijk het standpunt ingenomen dat de boetes worden verminderd tot elk € 1.000.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00301 t/m BK-20/00304, BK-20/00313 en BK-20/00314
Uitspraak van 15 oktober 2020
in het geding tussen:
[X] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 december 2019, nummers SGR 18/8438, SGR 18/8440, SGR 18/8442 en SGR 18/8443.
Overwegingen
1. De Inspecteur heeft bij uitspraken op de bezwaren van belanghebbende tegen de met de over de jaren 2012 tot en met 2015 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting genomen beschikkingen belastingrente (2012 t/m 2015) en boetebeschikkingen (2013 t/m 2015), na ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag 2015 en dienovereenkomstige wijziging van de beschikking belastingrente, de boetebeschikking 2015 vernietigd en de overige beschikkingen gehandhaafd.
2. De Rechtbank heeft de beroepen in de zaken SGR 18/8438 (2012) en SGR 18/8443 (2015) ongegrond verklaard, de beroepen in de zaken SGR 18/8440 (2013) en SGR 18/8442 (2014) gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen, de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op die boetebeschikkingen vernietigd, de boetebeschikkingen vernietigd en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht van € 338 te vergoeden.
3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank hebben belanghebbende en de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 532 geheven. Zowel de Inspecteur als belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 2 oktober 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 1 oktober 2020 met een bijlage ("Pleitnota") en bij e-mail van 8 oktober 2020 met een kopie aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft gereageerd bij op 2 oktober 2020 aan belanghebbende doorgezonden brief van 2 oktober 2020 met een bijlage ("Pleitnotities") en bij e-mail van 9 oktober 2020 met een kopie aan belanghebbende.
4. Een mondelinge behandeling van de hoger beroepen heeft niet plaatsgehad. Na de in verband met, kort gezegd, coronaperikelen door het Hof afgezegde voor 8 oktober 2020 geplande zitting, heeft het Hof bij nader inzien - gelet ook op de, ook aan partijen kenbaar gemaakte, omstandigheden dat partijen niet verschillen van opvatting over de feiten, dat de door beide partijen in hoger beroep voorgelegde kwesties enkel rechtsvragen betreffen, dat het Hof verder geen toelichting behoeft of vragen heeft en van oordeel is dat de standpunten van partijen helder en duidelijk in de van hen afkomstige stukken zijn weergegeven en verwoord, zodat het zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd acht zonder zitting uitspraak te doen - na dienovereenkomstig bericht aan partijen, die ieder per e-mail te kennen hebben gegeven in te stemmen met het achterwege laten van een zitting, besloten in de hoger beroepen zonder mondelinge behandeling te beslissen, in aanmerking nemend dat partijen niet zijn benadeeld in hun procesbelang en in het huidig tijdsgewricht bij deze afweging de processuele voortgang van de zaken van groot gewicht is geacht.
5.1.
Belanghebbende heeft over de jaren 2012 tot en met 2015 suppletieaangiften voor de heffing van omzetbelasting ingediend die zijn gevolgd door naheffingsaanslagen. De naheffingsaanslagen hebben gedeeltelijk betrekking op bedragen die belanghebbende via het BTW-compensatiefonds (BCF) had moeten terugvragen, maar die zij, bij nader inzien ten onrechte, in haar aangiften voor de heffing van omzetbelasting heeft verwerkt. Na een aanvullende opgave voor de vaststelling van de vergoeding uit het BCF zijn deze bedragen alsnog verwerkt. De aanvullende BCF-beschikkingen over de jaren 2012 tot en met 2015 hebben als dagtekening 1 augustus 2017 en vermelden:
Jaar Teruggaaf Rente
2012 € 214.535 € 13.326
2013 € 2.167.087 € 134.601
2014 € 104.381 € 488
2015 € 83.862 € 392
5.2.
Na de uitspraken op bezwaar zijn de bedragen van de naheffingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en verzuimboetes:
Jaar Omzetbelasting Belastingrente Verzuimboete
2012 € 93.315 € 16.045 geen
2013 € 2.195.638 € 311.658 € 4.920
2014 € 724.098 € 75.628 € 4.920
2015 € 26.740 € 1.723 geen
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
5. In geschil is of de belastingrente over de jaren 2012 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen aan [belanghebbende] in rekening zijn gebracht. Daarnaast zijn de verzuimboeten in geschil. Niet in geschil zijn de gecorrigeerde bedragen aan te betalen omzetbelasting.
6. [ Belanghebbende] stelt primair dat ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht dan wel dat de belastingrente tot een te hoog bedrag in rekening is gebracht. Door het berekenen van belastingrente wordt geen recht gedaan aan de ‘rente-neutraliteit’ zoals die is beoogd bij de invoering van het BCF. Als de wetgever zou hebben bedoeld bij spiegelcorrecties tussen het BCF en de omzetbelasting de ‘rente-neutraliteit’ te laten vervallen, zou hij dit expliciet in de toelichting van de wet op het BCF hebben opgenomen. De rente moet daarom in ieder geval worden beperkt tot het per saldo te betalen belastingbedrag. Subsidiair stelt [belanghebbende] dat het geld reeds bij de Belastingdienst stond en dat in die situatie geen belastingrente verschuldigd is. [Belanghebbende] verwijst in dat kader naar beleid van [de Inspecteur]. Het geld van het BCF stond nog bij [de Inspecteur]. Het begunstigend beleid is ook op het BCF van toepassing. Meer subsidiair stelt [belanghebbende] dat de lange behandeltermijn van de suppleties dient te leiden tot een matiging van de belastingrente en de boeten. Meer meer subsidiair doet [belanghebbende] een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Tenslotte stelt [belanghebbende] dat zij dubbel wordt bestraft door zowel het in rekening brengen van belastingrente als het opleggen van verzuimboeten.
7. [ De Inspecteur] stelt dat de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen aan [belanghebbende] in rekening is gebracht. De door [belanghebbende] gestelde renteneutraliteit is niet in de wettelijke regeling opgenomen, de wetgever heeft het verschil in behandeling onderkend en aanvaard. Volgens [de Inspecteur] is geen sprake van het door [belanghebbende] gestelde beleid. Zo daarvan al sprake is, is dat beleid per 7 juni 2017 ingetrokken. De naheffingsaanslagen dateren van na deze datum. De lange behandeltermijn van de suppleties is (deels) aan [belanghebbende] te wijten. De verzuimboeten zijn overeenkomstig de wetgeving en het beleid van de Belastingdienst vastgesteld. Het ne-bis-in-idem beginsel staat niet in de weg aan het zowel berekenen van belastingrente als het opleggen van een verzuimboete. Een verzuimboete is een sanctie en het berekenen van belastingrente is bedoeld als aansporing om op juiste wijze aangifte te doen.
Beoordeling van het geschil
Belastingrente en neutraliteit
8. In de Nota van Wijziging (Kamerstukken II 2011/12, 33 245, nr 8 (NvW), blz. 4 en 5) is met betrekking tot het huidige vijfde lid van artikel 9 van de wet op het BCF de volgende tekst opgenomen: ‘In het vierde lid van artikel 9 van de Wet op het BTW-compensatiefonds wordt de vervanging van het begrip heffingsrente door belastingrente geregeld. Het nieuwe vijfde lid regelt de wijze van toepassing van de belastingrente op teruggaven en terugvorderingen van de inspecteur naar aanleiding van de over een kalenderjaar vastgestelde bijdrage. Het aanvangstijdstip voor renteberekening blijft onveranderd 1 juli na afloop van het kalenderjaar. Daarmee wordt de op dit punt bestaande afwijking van het voor de omzetbelasting geldende renteregime gecontinueerd. Het einde van de renteperiode verandert wel omdat op dit punt niet van het voor de omzetbelasting geldende renteregime wordt afgeweken. In de huidige regeling heffingsrente wordt rente berekend tot de dagtekening van de teruggaaf-, onderscheidenlijk de terugvorderingsbeschikking van de inspecteur. Onder het regime van de regeling belastingrente eindigt de renteperiode 14 dagen later. De aansluiting op het voor de omzetbelasting geldende regime van de belastingrente brengt voorts met zich mee dat rente niet langer automatisch wordt vergoed bij teruggaafbeschikkingen. Rente zal alleen nog worden vergoed in situaties waarin de inspecteur na de ontvangst van een verzoek om een teruggaaf langer dan 8 weken doet over het geven van een teruggaafbeschikking. In dat geval wordt rente vergoed vanaf het tijdvak dat aanvangt 8 weken na de ontvangst van het verzoek maar niet eerder dan 1 juli volgend op het bijdragejaar. Ten slotte volgt uit de aansluiting op de regeling belastingrente dat voor wat betreft de hoogte van de rente voortaan wordt aangesloten op het percentage van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties.’
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend. Het primaire standpunt van [belanghebbende] slaagt niet. De wettelijke regeling brengt immers mee dat bij tegenover elkaar staande correcties, waarbij suppleties leiden tot alsnog te betalen omzetbelasting versus alsnog te ontvangen vergoedingen uit het BCF, de te betalen belastingrente en de te vergoeden belastingrente berekend wordt over twee verschillende tijdvakken. Per saldo wordt er in gevallen als de onderhavige derhalve meer rente in rekening gebracht dan vergoed. Uit de onder 8 geciteerde Kamerstukken volgt dat de wetgever dit verschil ook heeft onderkend en de door [belanghebbende] gestelde rente-neutraliteit niet heeft beoogd.
Beleid?
10. Naar aanleiding van een op 4 januari 2016 ingediend verzoek op grond van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) heeft de Staatssecretaris bij besluit van 1 maart 2017 passages uit verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht openbaar gemaakt. Uit het verslag van 23 november 2015 is de volgende tekst openbaar gemaakt: ‘In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. Voorgesteld is om in het BFB een passage op te nemen om in deze specifieke gevallen de rente op verzoek te verminderen. Naschrift: er zal geen passage opgenomen worden in het BFB. Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was. Mits er geen (andere)rentevergoeding heeft plaats gevonden bij de eerdere terugbetaling.’
Uit het verslag van 30 september 2016 is de volgende tekst openbaar gemaakt: ‘De belastingrente blijft ons bezighouden. De Stas heeft op Kamervragen antwoorden gegeven; zie: http://Intranet.belastingdienst.nl/beeldkrant/2016/09/14/antwoorden-op-kamervragen-over-belastingrente/. Goed om deze te lezen. Uit de antwoorden blijkt de strakke interpretatie die we moeten hanteren. De regeling is bewust vormgegeven zoals hij is. De lijn die tot nu toe door de lavaco’s is uitgedragen: er wordt geen beleid gemaakt. Wel kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om de rente te matigen gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij de fiscus stond).’
11. [ Des Inspecteurs] standpunt, dat geen sprake is van beleid op grond waarvan de belastingrente wordt gematigd, indien het te betalen bedrag reeds op de bankrekening van de fiscus staat, volgt de rechtbank niet. De laatste twee regels van de onder 10 geciteerde passage uit het verslag van 23 november 2015 moet worden gezien als begunstigend beleid in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (vergelijk Hof Den Haag 14 november 2018, ECLI: GHDHA:2018:3106).
12. Het beroep van [belanghebbende] op dat begunstigend beleid slaagt echter niet. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. Het BCF is geen belasting, maar een compensabele regeling, waarvan de uitvoering is neergelegd bij [de inspecteur]. Het beleid ziet op de situatie dat het bedrag dat wordt geheven reeds bij de fiscus was. Het gaat hier echter om twee verschillende middelen, namelijk de heffing van omzetbelasting en de compensabele regeling van het BCF.
Termijn waarover belastingrente is berekend
13. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de lange behandeltermijn van de suppleties door [de Inspecteur], met name voor het tijdvak 2013, zou moeten leiden tot matiging van de belastingrente. Vaststaat dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen. Er kan dan enkel reden tot matiging van de rente zijn, indien aan de kant van [de Inspecteur] sprake is van verwijtbare onzorgvuldigheid. [Belanghebbende] heeft onvoldoende aangedragen om aannemelijk te achten dat hiervan sprake is. De suppleties riepen dermate veel vragen op, met name de suppletieaangifte over 2013, dat nader overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden. Uit de mailwisseling van februari 2016 volgt dat beide partijen, gelet op hun agenda’s, pas eind tweede kwartaal 2016 ruimte hadden voor een nadere bespreking. Hieruit maakt de rechtbank op dat de lange behandeltermijn van de suppleties niet alleen te wijten is aan de handelwijze van [de Inspecteur]. Van een matiging van de belastingrente in verband met onzorgvuldig handelen door [de Inspecteur] kan dan ook geen sprake zijn.
Redelijkheid en billijkheid
14. De rechtbank is niet bevoegd om een juiste wetstoepassing op grond van de redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen moet de rechter volgens de wet rechtspreken. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
Boete
15. De boeten over de tijdvakken 2013 en 2014 zijn verzuimboeten op grond van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en paragraaf 24a, derde lid, onder d, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Op grond van genoemde paragraaf van het BBBB wordt bij vrijwillige verbetering een boete opgelegd van 5 procent met een maximum van het wettelijk maximum ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de Awr. Voor de jaren 2013 en 2014 bedroeg dit wettelijk maximum € 4.920. De verzuimboeten zijn bedoeld om het nakomen van de fiscale verplichtingen in te scherpen.
16. Het opleggen van een verzuimboete is een discretionaire bevoegdheid van [de Inspecteur], waarvoor in het BBBB beleid is geformuleerd. Aangezien artikel 67c Awr een zogenoemde ‘kan-bepaling’ is, dient [de Inspecteur] op grond van artikel 4:84 van de Awb alle belangen af te wegen voordat hij overgaat tot het opleggen van een boete. Dit volgt ook uit het bepaalde in paragraaf 6, eerste lid van het BBBB. Partijen zijn een convenant Horizontaal Toezicht overeengekomen wat mede heeft geleid tot het indienen van de suppletieaangiften. Dit Horizontaal Toezicht heeft onder andere als doel om tot correcte en tijdige aangiften omzetbelasting te komen. Zoals uit de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 5 juli 2018 volgt, is ook de berekening van belastingrente bedoeld als prikkel tot het tijdig en correct voldoen aan de fiscale verplichtingen. Nu zowel het Horizontaal Toezicht als het in rekening brengen van belastingrente gericht is op inscherping van de fiscale verplichtingen heeft [de Inspecteur] bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot de beslissing kunnen komen om bij de naheffingsaanslagen ook verzuimboeten op te leggen. De boetebeschikkingen voor de tijdvakken 2013 en 2014 dienen derhalve vernietigd te worden.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen die betrekking hebben op de jaren 2013 en 2014 gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten."
7. In hoger beroep is in geschil, in essentie gelijk aan het geschil zoals het heeft voorgelegen bij de Rechtbank, of aan belanghebbende terecht over de jaren 2012 tot en met 2015 belastingrente is berekend en terecht over de jaren 2013 en 2014 boetes zijn opgelegd. De Inspecteur heeft in hoger beroep, bij wijze van door hem bij belanghebbende aanwezig geachte straf verminderende omstandigheden, uiteindelijk het standpunt ingenomen dat de boetes worden verminderd tot elk € 1.000.
8. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank aan de hand van de beschikbare gegevens op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot de beschikkingen belastingrente het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het Hof neemt in aanmerking dat de Rechtbank terecht op basis van de bestaande regelgeving en onderliggende toelichting met betrekking tot de in geding zijnde bedragen aan belastingrente tot de conclusie is gekomen dat die bedragen overeenkomstig de bedoeling van de regelgever aan belanghebbende zijn berekend. Dat de regelgeving, naar belanghebbende terecht, sterk verkort weergegeven, stelt, in gevallen als de onderhavige volstrekt onrechtvaardig uitpakt, kan en moet in het licht van de letterlijke tekst en de duidelijk kenbare bedoeling van de regelgever en gelet op de staatsrechtelijke taakverdeling hier te lande niet bij de rechter worden aangekaart, maar bij de regelgever.
9. Ook het hoger beroep van de Inspecteur faalt. Zo hij al het gelijk aan zijn zijde heeft in het licht van de door hem ook aangehaalde regelgeving en het door de Belastingdienst te voeren beleid, is, gelet op de in de stukken van partijen en de uitspraak van de Rechtbank omstandig beschreven positief en opbouwend te achten handelwijze van belanghebbende te komen tot een zo goed mogelijke uitvoering van de voor dit soort gevallen te volgen regelgeving, geen plaats voor een boete. Voor zover nodig oordeelt het Hof een boete, gelet op deze feiten en omstandigheden, ook niet passend.
10. Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond zijn.
11. Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen. Met betrekking tot de ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur stelt het Hof vast dat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten heeft gemaakt.
12. Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur wegens het instellen van hoger beroep een griffierecht geheven van € 532.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verstaat dat de griffier van de Inspecteur € 532 aan griffierecht heft.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 15 oktober 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Tromp
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.