Hoge Raad 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, r.o. 3.4, Hoge Raad 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1667, r.o. 2.3.
HR, 03-11-2015, nr. 14/02520
ECLI:NL:HR:2015:3220
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2015
- Zaaknummer
14/02520
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3220, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1434
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2101, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2101, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3220, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Partij(en)
3 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/02520
AJ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 april 2014, nummer 23/002687-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015.
Conclusie 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Nr. 14/02520 Zitting: 8 september 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 16 april 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2012 bevestigd, waarbij verdachte wegens,
“diefstal, vergezeld en gevolg van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”
“medeplegen van poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, meermalen gepleegd”
“handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd”
“diefstal, waarbij de schuldige het goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”
en 7. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd”
“diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft de vorderingen van vijf benadeelde partijen geheel of ten dele toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf toegewezen.
2. Er bestaat samenhang tussen deze zaak en de zaak met nummer 14/02213. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. De eerste vier middelen hebben betrekking op de feiten 1, 2 en/of 3, aangaande de gebeurtenissen op 18 mei 2011. Volgens de bewezenverklaringen heeft verdachte op die datum met een mededader een gewapende overval gepleegd op een juwelier (feit 1), pogingen tot doodslag medegepleegd op omstanders (feit 2) en met zijn mededader wapens voorhanden gehad (feit 3). In de middelen wordt op verschillende manieren de vraag aan de orde gesteld in hoeverre verdachte strafrechtelijk medeverantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen die uitsluitend door zijn mededader zijn verricht, in het bijzonder gedragingen waarbij zijn mededader een pistool heeft gehanteerd. Het vijfde middel richt zich tegen de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf. In het zesde middel wordt over de overschrijding van de inzendtermijn geklaagd.
5. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof – met bevestiging van het vonnis van de rechtbank – de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door bewezen te verklaren dat de verschillende onder 1 en 2 ten laste gelegde gedragingen door verdachte én zijn mededader zijn verricht, terwijl de tenlasteleggingen inhouden dat bepaalde gedragingen slechts door één van hen zijn verricht (onderdeel 1 van het eerste middel). Daar komt bij dat het bewijs voor het gezamenlijk verrichten van de afzonderlijke gedragingen niet uit de bewijsmiddelen volgt (onderdeel 2 van het eerste middel).
6. Aan de verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd dat (AG: de onderstreping is van mijn hand):
“1.
hij op of omstreeks 18 mei 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid juwelen/sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A] en/of [betrokkene 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- met over het hoofd getrokken capuchon(s) en/of sjawl(s) en/of muts(en), althans met gezichtsbedekking, [A] heeft/hebben betreden en/of
- een vuurwapen heeft gepakt en/of op die [betrokkene 1] heeft gericht en/of gericht heeft gehouden, en/of (daarbij) heeft geroepen: "Ik ga je schieten", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of
- meermalen, althans eenmaal met (de kolf van) een vuurwapen (met kracht) op het (achter)hoofd van die [betrokkene 1] heeft geslagen en/of (daarbij) heeft geroepen: "Liggen jij" en/of
- een vuurwapen heeft gepakt en/of op die [betrokkene 2] en/of die [betrokkene 3] en/of die [betrokkene 4] heeft gericht en/of gericht heeft gehouden, en/of (daarbij) heeft geroepen: "Ik schiet opzij, ik ga schieten, ga weg" en/of "Ga weg, ga weg of ik schiet", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of
- meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen (gericht) op het hoofd en/of het lichaam van die [betrokkene 2] en/of die [betrokkene 4] heeft geschoten;
2.
hij op of omstreeks 18 mei 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4] en/of [verbalisant 1] en/of een (of meer) onbekend gebleven omstander(s) van het leven te beroven, met dat opzet meerdere malen, althans eenmaal (met een vuurwapen) (gericht) op het hoofd en/of op het lichaam van die [betrokkene 2] en/of die [betrokkene 4] en/of die [verbalisant 1] en/of die onbekend gebleven omstander(s) heeft geschoten, welke vooromschreven poging tot doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een diefstal met geweldpleging in vereniging, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(S) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.”
7. Het hof heeft de bewezenverklaringen van de rechtbank bevestigd, inhoudende dat verdachte (AG: de onderstreping is wederom van mijn hand):
“1.
op 18 mei 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid sieraden toebehorende aan [A] en/of [betrokkene 1] , welke diefstal werd vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan een andere deelnemer aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat hij, verdachte, en zijn mededader
- met over het hoofd getrokken capuchon en/of sjawl [A] hebben betreden en
- een vuurwapen hebben gepakt en op die [betrokkene 1] hebben gericht en gericht hebben gehouden, en daarbij hebben geroepen: "Ik ga je schieten" en
- met de kolf van een vuurwapen met kracht op het achterhoofd van die [betrokkene 1] hebben geslagen en daarbij heeft geroepen: "Liggen jij" en
- een vuurwapen hebben gepakt en op die [betrokkene 2] en die [betrokkene 3] en die [betrokkene 4] hebben gericht en gericht hebben gehouden en daarbij hebben geroepen: "Ik schiet opzij, ik ga schieten, ga weg" en "Ga weg, ga weg of ik schiet" en
- meermalen met een vuurwapen gericht op het lichaam van die [betrokkene 2] en die [betrokkene 4] hebben geschoten;
2.
op 18 mei 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [verbalisant 1] en meer onbekend gebleven omstanders van het leven te beroven, met dat opzet meerdere malen met een vuurwapen gericht op het lichaam van die [betrokkene 2] en die [betrokkene 4] en die [verbalisant 1] en die onbekend gebleven omstanders hebben geschoten, welke vooromschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een diefstal met geweldpleging in vereniging, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en aan de andere deelnemers straffeloosheid en het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.”
8. In het eerste middel wordt betoogd dat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 in strijd met de tekst van de tenlastelegging en ten onrechte in de eerste persoon meervoud zijn gesteld.
9. Het hof heeft verdachte aangemerkt als medepleger van de overval op de juwelier (feit 1) en de pogingen tot doodslag (feit 2). Dit blijkt niet alleen uit de bewezenverklaring, maar ook uit de (hierna opgenomen) bewijsconstructie en kwalificatie. Door in afwijking van de tenlastelegging verschillende keren ‘hebben’ in plaats van ‘heeft’ op te nemen in de bewezenverklaring, althans deze bewezenverklaring te bevestigen, heeft het hof – hoewel onnodig – tot uitdrukking gebracht dat het verdachte en zijn mededader aansprakelijk acht voor niet alleen de gedragingen die ieder van hen persoonlijk heeft verricht, maar ook voor elkaars gedragingen. Mijns inziens heeft het hof met deze aanpassing in de bewezenverklaring de tenlastelegging niet gedenatureerd en de bewoordingen van de tenlastelegging geen geweld aangedaan, zodat er geen sprake is van grondslagverlating.1.
10. De steller van het middel gaat uit van een onjuiste lezing van de bewezenverklaringen als hij betoogt dat deze slechts gestaafd kunnen worden door bewijsmiddelen waaruit blijkt dat alle gedragingen door zowel verdachte als zijn mededader zijn verricht. In een op medeplegen toegespitste tenlastelegging en bewezenverklaring hoeft niet te worden gespecificeerd welke gedragingen door verdachte dan wel zijn mededader zijn verricht. Bewezenverklaringen als de onderhavige, omvatten de mogelijkheid dat slechts één van de medeplegers de beschreven gedragingen heeft verricht, waarvoor verdachte mede aansprakelijk wordt gehouden.2.
11. Het eerste middel faalt in beide onderdelen.
12. Het tweede middel bevat de klacht, zo meen ik het te kunnen samenvatten, dat het hof ontoereikend gemotiveerd bewezen heeft geacht dat het medeplegen door verdachte – na de overval op de juwelier – zich heeft uitgestrekt tot de pogingen tot doodslag, waarbij uitsluitend verdachtes mededader op omstanders heeft geschoten (feit 2). Verdachtes opzet zou niet zijn gericht op het gebruik van het wapen door zijn mededader.
13. Het derde middel bevat dezelfde klacht, maar dan ten aanzien van het richten, gericht houden en schieten met het wapen door verdachtes mededader tijdens de overval op de juwelier, zoals verwoord in de laatste twee gedachtestreepjes van het onder 1 ten laste gelegde en bewezenverklaarde.
14. Ik bespreek het tweede en derde middel gezamenlijk.
15. De rechtbank heeft het bewijs verwerkt in een PROMIS-vonnis. Het hof heeft daar enkele bewijsmiddelen en – met doorhaling van de bewijsoverweging van de rechtbank – een verbeterde bewijsoverweging aan toegevoegd. De bewijsconstructie ten aanzien van de feiten 1 en 2 is als volgt:
(Uit het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank)
“Het oordeel (1)
Ten aanzien van feit 1, 2 en 3
Op 18 mei 2011 heeft verdachte samen met zijn mededader in Amsterdam van [A] sieraden gestolen. (2)
Verdachte en zijn mededader droegen een capuchon en een sjaaltje voor hun gezicht. (3)
De mededader heeft [betrokkene 1] bedreigd met een vuurwapen en geroepen ‘ik ga je schieten’, sloeg [betrokkene 1] met het vuurwapen op het hoofd en geroepen dat [betrokkene 1] moest gaan liggen. (4)
De mededader heeft een vuurwapen op [betrokkene 2] (5), [betrokkene 3] (6) en [betrokkene 4] (7) gericht en gericht gehouden en heeft geroepen ‘ik schiet opzij, ik ga schieten ga weg’ (8).
De mededader heeft van een meter of twee afstand een schot gelost op [betrokkene 2] (9) en bewust op [betrokkene 4] geschoten. (10)
Na voornoemde overval riep de mededader ‘ga weg, ga weg of ik schiet’, hierbij zwaaide hij constant met zijn pistool in de richting van [betrokkene 2] en richtte ook echt op [betrokkene 2] en richtte weer op [betrokkene 2] en schoot een keer. Vanaf een meter of twee richtte hij weer op [betrokkene 2] en loste weer een schot. De kogel is door de arm van [betrokkene 2] gegaan. (11)
Een kogel is dwars door de portemonnee van [betrokkene 2] geschoten. [betrokkene 2] droeg die portemonnee tijdens het schietincident in zijn linkerborstzak ter hoogte van zijn hart (12).
De mededader heeft het vuurwapen op ongeveer 20 meter afstand in de richting van [betrokkene 4] afgevuurd, hij kwam kennelijk terug om verdachte, die door [betrokkene 4] was aangehouden, te bevrijden, hierdoor wist [betrokkene 4] dat de afgevuurde kogel voor hem bestemd was en voor de omstanders, de mededader heeft meerdere schoten gelost. (13)
De mededader richtte het vuurwapen afwisselend op [verbalisant 1] en op omstanders en [verbalisant 1] hoorde een schot. (14)
Verdachte was in het bezit van een vuurwapen en uit onderzoek bleek dit te zijn een gaspistool, Umarex, kaliber 9 mm. Dit gaspistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1, categorie III van de Wet wapens en munitie. (15)
De mededader was in het bezit van een vuurwapen en uit onderzoek bleek dit een pistool, Walther kaliber 9x9 mm te zijn. Dit pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 categorie III van de Wet wapens en munitie. (16)
Voetnoten:
1. Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2. Verklaring verdachte ter terechtzitting
3. Aangifte [betrokkene 1] , p 47
4. Aangifte [betrokkene 1] , p. 46
5. Aangifte [betrokkene 2] , p. 31
6. Aangifte [betrokkene 3] p. 40
7. Aangifte [betrokkene 4] , p. 27
8. Aangifte [betrokkene 2] , p. 32
9. Aangifte [betrokkene 2] , p.32
10. Aangifte [betrokkene 4] p. 28
11. Aangifte [betrokkene 2] , p. 32
12. Aangifte [betrokkene 2] , p. 35
13. Aangifte [betrokkene 4] , p. 27, 28
14. Proces-verbaal van bevindingen, p. 24, 225
15. Proces-verbaal van wapenonderzoek, p. 17-19
16. Proces-verbaal van wapenonderzoek, p. 142, 143”
(De bewijsmiddelen die het hof in zijn arrest hieraan heeft toegevoegd)
“Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2011125368-39 van 18 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde bladzijden 23 tot en met 25.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Op 18 mei 2011 omstreeks 10:45 uur bevond ik mij op de openbare weg het Osdorpplein te Amsterdam. Ik zag een scooter aan komen rijden, en dat de bestuurder de capuchon van zijn jas over zijn hoofd getrokken had. Ik zag tevens dat het gezicht bedekt was met een zwart, vermoedelijk kunststof, masker (NN1) (het hof begrijpt gelet op zijn verklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep: verdachte). Ik zag een tweede persoon (NN2), gekleed in een donkerkleurige broek, een donkergekleurde gewatteerde jas en zwarte schoenen aan komen lopen. Ik zag dat NN2 de capuchon over zijn hoofd had getrokken, en dat hij onder de capuchon een grijs kleurig mutsje droeg dat zijn voorhoofd bedekte. Omstreeks 10:48 uur zag ik NN1 en NN2 naar buiten lopen. NN1 kwam als eerste naar buiten en ging op de motorscooter zitten en startte de motor. NN2 kwam ook naar buiten en had in zijn rechterhand een vuurwapen.
Ik zag dat NN2 dit vuurwapen richtte op enkele mannen die nog in de Shoperade stonden en kennelijk achter NN2 aanliepen. Ik zag dat het vuurwapen dat NN2 richtte op de mannen in de Shoperade, sterke gelijkenis vertoonde met een vuurwapen van het merk Walther, type P38. Ik zag dat NN1 wegreed. Ik zag dat NN2 wegrende in dezelfde richting als NN1 en dat NN2 nog steeds het vuurwapen in zijn hand hield. Ik zag dat drie mannelijke personen achter NN1 en NN2 aanrenden, kennelijk omdat zij hen wilden aanhouden. Ik zag op dat moment ook dat een geüniformeerde collega, [betrokkene 4] , NN1 vastgreep. Ik heb vervolgens NN1 samen met [betrokkene 4] onder controle gebracht en aangehouden. Ik zag dat naast NN1 een grijs kleurig vuurwapen op de grond lag. Tijdens het onder controle brengen van NN 1 zag ik dat NN2 op enkele meters van ons bleef staan en in onze richting keek. Ik zag dat hij in zijn rechterhand nog steeds het vuurwapen
vasthield en dit meerdere malen op mij en [betrokkene 4] richtte. Ik zag dat hij afwisselend met het wapen naar ons en naar omstanders richtte. Toen ik weer naar NN1 keek en probeerde zijn handen op zijn rug te brengen hoorde ik een schot.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2011125368-56 van 18 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], doorgenummerde bladzijden 27 tot en met 29.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Op 18 mei 2011 te 10:45 uur op het Osdorpplein te Amsterdam is het feit gepleegd. Persoon 2 heeft het vuurwapen in mijn richting afgevuurd. Hij kwam kennelijk terug voor zijn maatje, hierdoor wist ik dat de kogel voor mij bestemd was en mogelijk voor de omstanders die mij hielpen tijdens de aanhouding.
3. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2011125368-66 van 19 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde bladzijden 31 tot en met 36.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
Op 18 mei 2011 te 10:45 uur werd op het Osdorpplein te Amsterdam het feit gepleegd. Ik bevond mij in het winkelcentrum Shoperade. Ik hoorde “overval”. Ik zag 2 jongens, waarvan 1 met een pistool in zijn hand (NN1) (het hof begrijpt gelet op de verklaringen van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg: medeverdachte). Ik zag dat de ander (NN2) (het hof: gelet op dossierpagina 72 is dit verdachte) de etalage van de juwelier aan het leeghalen was. Ik zag NN1 met de achterkant van het pistool op het hoofd van de juwelier inhakken. Ik hoorde NN1 roepen “ik schiet, opzij, ik ga schieten, ga weg”. Ik zag dat de jongens wilden wegrennen. Ik hoorde dat zij riepen “ga opzij”. Ik ging achter NN1 aan. NN1 riep “ga weg, ga weg, of ik schiet”. Hij zwaaide hierbij met zijn pistool in mijn richting. Hij richtte ook op mij. Hij rende het plein op en ik rende achter hem aan. Hij dreigde te gaan schieten. Ik zag dat hij weer op mij richtte en ik hoorde dat hij 1 keer schoot. Ik pakte hem vast, waarna hij zich losrukte. Op ongeveer een meter of twee afstand richtte hij weer op mij. Ik hoorde dat hij weer een schot loste. Ik zag bloed op mijn linker bovenarm. Ik zag dat ik geraakt was. Ik zag later dat de kogel door mijn arm gegaan is. In het ziekenhuis zag ik een gaatje in mijn jas zitten, ter hoogte van mijn linker borstzak. Ik zag daarna dat mijn portemonnee stuk was. Ik zag dat de kogel dwars door mijn portemonnee gegaan was. Deze portemonnee droeg ik in mijn linker borstzak, ter hoogte van mijn hart tijdens het schietincident.
4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2011125368-75 van 19 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde bladzijden 40 tot en met 44.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven:
Op 18 mei 2011 op het Osdorpplein te Amsterdam is het feit gepleegd. Ik stond te praten met [betrokkene 2] . Opeens hoorden wij “overval, overval”. Ik zag twee overvallers. Ik zag dat ze bezig waren met vullen. Een van de overvallers hield een wapen (NN1) (het hof begrijpt gelet op de verklaringen van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep: medeverdachte), vast en richtte dit op de mensen die er omheen stonden. Ik zag dat NN1 het wapen op mij en [betrokkene 2] richtte. Ik zag dat de andere overvaller bezig was met het vullen van een tas met sieraden. Buiten sprong ik op NN2, de persoon op de scooter. Ik zag dat [betrokkene 2] bezig was met NN1. Toen ik NN2 van de scooter trok, hoorde ik schoten. Ik heb twee schoten gehoord.
5. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2011125368-65 van 19 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], doorgenummerde bladzijden 45 tot en met 48.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Op 18 mei 2011 te 10:45 uur op het Osdorpplein is het feit gepleegd. Mijn vader is eigenaar van
de juwelierszaak “ [A]”, gevestigd in de Shopperhal aan het Osdorpplein te Amsterdam. Ik zag dat twee jongens over de vitrinekasten sprongen. Ik zag dat 1 van de jongens direct sieraden begon te pakken uit de vitrine die nog open stond (het hof begrijpt gelet op de verklaringen van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg: de medeverdachte). De tweede dader (het hof begrijpt: de mededader) liep direct naar mij toe en begon mij met zijn vuurwapen te bedreigen. Ik hoorde deze dader (NN1) roepen: “Ik ga je schieten.” Vervolgens zag en voelde ik dat NN1 (het hof leidt uit dossierpagina 159 af: de mededader) mij met het vuurwapen achter op mijn hoofd sloeg. Dit deed hij met de kolf. Ik voelde direct pijn. Ik hoorde NN1 roepen dat ik moest gaan liggen. Vervolgens zag en voelde ik dat NN1 mij met het vuurwapen nogmaals op mijn achterhoofd sloeg. Ik zag dat de andere jongen (NN2) (het hof leidt uit dossierpagina 159 af: de verdachte) bezig was om sieraden te pakken uit de vitrinekast.
[…]
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft voorafgaand aan de overval met zijn mededader besproken hoe zij de overval zouden plegen. Zij hebben daarbij een rolverdeling afgesproken. Dat, volgens de verdachte, niet ter sprake zou zijn gekomen dat de mededader een schietklaar vuurwapen mee zou nemen, maakt nog niet dat de verdachte niet bewust het risico heeft aanvaard dat de mededader een echt vuurwapen bij zich zou hebben, nu de mededader “alles onder controle zou houden” (1) en verdachte “zou dekken”. (2) Verdachte wist dat zijn mededader “een raar type jongen was” (3) die al vaker een overval had gepleegd en die volgens verdachte ook “wel wat agressief overkwam” (4). Verdachte heeft bij de rechtbank verklaard: “In de voorbespreking hebben we het over de rolverdeling gehad. Ik was de graaier en hij de backup.” (5)
Het hof oordeelt dat de verdachte op zijn laatst in de winkel van de juwelier heeft geweten dat de mededader over een vuurwapen beschikte dat mogelijk tot daadwerkelijk schieten geschikt was: de mededader heeft met de kolf van het vuurwapen op het hoofd van de juwelier geslagen en heeft hem gedreigd te zullen schieten (6) en de slede van het vuurwapen naar achteren gehaald. De verdachte heeft dit geweld in ieder geval deels gezien (7), maar van een op dat moment nog mogelijke terugtred door verdachte is echter niet gebleken. Niets van dat alles: de verdachte is doorgegaan met zijn deel van de afgesproken taakverdeling en is pas gestopt nadat de mededader had geroepen “we gaan, we gaan”. (8) Vervolgens zijn beide verdachten samen vlak achter elkaar de winkel en de Shoperade uit gevlucht. Buiten de Shoperade is verdachte door omstanders naar de grond gewerkt. De mededader rende aanvankelijk door, maar draaide zich om en kwam terug, waarna hij op de omstanders schoot.
Dit schieten is onderdeel geweest van de vlucht na de overval. Dat blijkt uit het korte tijdsbestek waarin de overval en de vlucht hebben plaatsgevonden en het feit dat de verdachten zowel over de overal als over de vlucht afspraken hebben gemaakt. (9) Verdachte verklaart voorts zelf: “We hebben het (het hof begrijpt uit de context: vóór de overval) gehad over wat ons te wachten stond. Ik bedoel wat de een en wat de ander gaat doen.”(10)
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld, of aan verdachte ook het medeplegen van de poging tot doodslag op de omstanders kan worden verweten. Vast staat dat het opzet op het plegen van de poging tot doodslag bij de mededader aanwezig was. Door na de overval gericht te schieten op [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [verbalisant 1] en omstanders, heeft deze mededader bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze personen dodelijk zouden kunnen worden getroffen. Dat dit uitsluitend toeval is dat dit niet is gebeurd, blijkt wel uit de kogel die dwars door de portemonnee van [betrokkene 2] die ter hoogte van zijn hart zat, is geschoten, en ook nog in de arm van [betrokkene 2] .
Om tot een bewezenverklaring van medeplegen door verdachte te komen, dient sprake te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte. Uit het dossier valt af te leiden dat verdachte en zijn mededader hebben afgesproken een overval te plegen op de juwelier waarmee verdachte naar eigen zeggen nog een appeltje te schillen had en die hij terug wilde pakken. Zij spraken onder meer af welke spullen zij zouden meenemen, dat er een vluchtscooter zou zijn, alsmede een fifty-fifty verdeling van de buit. Verder spraken zij af dat verdachte de juwelierszaak binnen zou gaan en zou “graaien” en dat de mededader hem “zou dekken” en “alles onder controle zou houden”. Uit het dossier blijkt dat verdachte en zijn mededader de vooraf gemaakte afspraken ook hebben uitgevoerd: verdachte is de buit bij elkaar gaan graaien en de mededader is de juwelier gaan bedreigen. Hierbij is de mededader ook direct overgegaan tot het toepassen van grof geweld: de juwelier werd met de kolf van het pistool tot bloedens toe op het hoofd geslagen. Ondertussen ging verdachte door met het pakken van sieraden uit de vitrines. Verdachte heeft verklaard dat hij gezien heeft dat zijn mededader tijdens de overval de juwelier met de kolf van een pistool op het hoofd sloeg. (11) Na het verzamelen van de buit, zijn verdachte en zijn mededader over de toonbank van de juwelierszaak gesprongen en wilden zij vluchten. Zij werden hierin echter belemmerd door omstanders en hierop heeft de mededader gericht op hen geschoten.
Het hof acht, anders dan de verdediging, bewezen dat verdachte het - voorwaardelijk - opzet heeft gehad op de poging tot doodslag van de slachtoffers. In de eerste plaats heeft verdachte samen met zijn mededader plannen gemaakt om op klaarlichte dag in een drukbezocht winkelcentrum en in het zicht van vele omstanders over te gaan tot het plegen van een gewapende overval op een juwelier. Verdachte had al geruime tijd plannen om deze juwelier te overvallen. Door in zee te gaan met een mededader die al vaker overvallen had gepleegd en die verdachte zelf als “een raar type jongen” en als “agressief’ omschrijft en met deze mededader af te spreken dat hij hem zou “dekken” gedurende de overval, terwijl verdachte tijdens de overval zag dat deze mededader met een pistool agressief te keer ging tegen de juwelier, heeft verdachte - door bovendien ook na het zien van de agressie bij zijn medepleger door te gaan met de overval - bewust het risico aanvaard dat het uit de hand zou lopen en dat de mededader hierbij zijn vuurwapen ook daadwerkelijk zou gebruiken. Verdachte kan dan ook zowel als medepleger van de overval, als als medepleger van de poging tot doodslag op de omstanders, worden gezien. Door zijn actieve bijdrage aan de overval en het doorgaan met die de overval na het toepassen van het geweld door de mededader, heeft verdachte als het ware ingestemd met de agressie van zijn mededader die daarop volgde, te weten het gericht schieten op omstanders die hen de vlucht belemmerden.
Het hof is dan ook van oordeel dat ook de verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor medeplegen van de poging tot doodslag.
Het hof verwerpt de verweren en acht de verdachte dan ook verantwoordelijk voor het medeplegen van het bezit/voorhanden hebben en het gebruik van het vuurwapen tijdens en na de overval.
Voetnoten:
1. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 154-160.
2. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 69-75.
3. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 69-75.
4. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 154-160.
5. Proces-verbaal ter terechtzitting bij de rechtbank in de zaak van verdachte, dossierpagina 3.
6. Aangifte [betrokkene 1] , dossierpagina 45 en verder.
7. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 159
8. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 72.
9. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 159.
10. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 155.
11. Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 159.”
16. In chronologie komt het derde middel, gericht tegen de bewezenverklaring van feit 1, als eerste in aanmerking voor bespreking. Ik stel voorop dat in cassatie onbetwist is gebleven dat verdachte en zijn mededader volgens afspraak samen een overval hebben gepleegd op de juwelier. Het gaat de steller van het middel uitsluitend om verdachtes strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het gebruik van het vuurwapen daarbij.
17. Het hof heeft in de bewijsmotivering als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het opzet van verdachte in voorwaardelijke zin mede gericht was op het gebruik van een schietklaar wapen door zijn mededader. Het hof heeft dat oordeel gebaseerd op aan de bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden. Zo noemt het hof dat verdachte en zijn mededader hebben besloten op klaarlichte dag een juwelier in een winkelcentrum te gaan overvallen en dat zij voorafgaand aan de overval een rolverdeling hebben gemaakt, waarbij verdachte de rol van ‘graaier’ kreeg en verdachtes mededader de rol van ‘backup’. De mededader zou alles ‘onder controle houden’ en verdachte ‘dekken’. Ook noemt het hof dat de mededader volgens verdachte een ‘raar type jongen’ was, die ‘al vaker een overval had gepleegd’ en die ‘wat agressief overkwam’. Voorts heeft het hof in zijn overweging betrokken dat verdachte doorging met ‘graaien’ terwijl de mededader het vuurwapen hanteerde en dat hij pas stopte toen de mededader aanspoorde om weg te gaan. Kennelijk heeft het hof hieruit afgeleid dat het vuurwapen de verdachte niet verraste en dat het gebruik ervan min of meer in de lijn der verwachting lag. Het hof is op basis van deze feiten en omstandigheden kennelijk tot de slotsom gekomen dat verdachte in redelijkheid moet hebben ingecalculeerd dat de mededader bewapend zou zijn en het wapen zou gebruiken. Redenen om aan te nemen dat verdachte mocht verwachten dat dit wapen niet schietklaar zou zijn, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk, niet aanwezig geacht.
18. Het oordeel van het hof dat verdachtes voorwaardelijk opzet tijdens de overval op de juwelier mede gericht was op het gebruik van een schietklaar wapen door zijn mededader, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring van het gebruik van het wapen, zoals verwoord in de laatste twee gedachtestreepjes van het onder 1 bewezenverklaarde, is dan ook toereikend gemotiveerd.
19. Terzijde merk ik op dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, de ‘graaier’, zelf ook bewapend was. Dat hij meende dat zijn mededader, de ‘backup’, zijn rug zou dekken en alles onder controle zou houden zonder wapen laat zich dan ook moeilijk indenken.
20. Het derde middel faalt.
21. Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van pogingen tot doodslag op omstanders (feit 2), aansluitend aan de overval op de juwelier.
22. Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat verdachte en zijn mededader op aansporing van de mededader de zaak van de juwelier vlak achter elkaar hebben verlaten. Buiten het winkelcentrum is de verdachte tegen de grond gewerkt. De mededader rende aanvankelijk door, maar draaide zich om en kwam terug, waarna hij op de omstanders schoot. Volgens het hof is het schieten onderdeel geweest van de vlucht.
23. Onderhavige zaak roept een associatie op met de Nijmeegse scooterzaak, waarin de Hoge Raad op 17 december 2013 arrest wees. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat in het geval het medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, het geenszins is uitgesloten dat de voor het medeplegen relevante samenwerking bij het met de vlucht verband houdende misdrijf reeds voordien, bijvoorbeeld bij de voorbereiding van het voorafgegane misdrijf, is ontstaan. Oftewel, onder omstandigheden kan het oordeel gerechtvaardigd zijn dat de manier waarop de vlucht wordt uitgevoerd, moet worden gezien als een voor de verdachte reële, op de koop toegenomen mogelijkheid die al besloten lag in de nauwe en bewuste samenwerking tijdens het daaraan voorafgaande strafbare feit of de voorbereiding daarvan. In dat geval strekt de nauwe en bewuste samenwerking die vóór de vlucht is ontstaan, zich uit over de wijze waarop de vlucht is uitgevoerd, met inbegrip van alle desastreuze facetten.3.
24. Het hof heeft, zoals ik bij de bespreking van het derde middel al heb opgemerkt, tot uitdrukking gebracht dat verdachtes opzet bij de overval op de juwelier in voorwaardelijke zin mede gericht was op het gebruik van een schietklaar wapen door zijn mededader. De vlucht per scooter was, zo volgt uit de bewijsmiddelen en de overweging van het hof, vooraf door verdachte en zijn mededader besproken en maakte deel uit van het voorgenomen overvalplan. De vlucht was met andere woorden onlosmakelijk verbonden met de gewapende overval. Het hof heeft daarom kunnen aannemen, zoals het kennelijk ook heeft gedaan, dat het mogelijke gebruik van het wapen door de mededader tijdens de vlucht al vóór die vlucht besloten lag in de voorbereiding en uitvoering van de overval van de juwelierszaak.
25. Bij het voorgaande merk ik op dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt dat de wijze waarop de vlucht is uitgevoerd past bij de rolverdeling waarnaar het hof in de bewijsmotivering heeft verwezen. De verdachte stapte, naar het zich laat aanzien mét buit, op de scooter en begon te rijden (waarna hij werd vastgepakt door een omstander). De mededader probeerde omstanders met zijn wapen op afstand te houden en de weg voor verdachte, hemzelf en de buit probeerde vrij te maken, en vervulde daarmee de tevoren afgesproken rol van ‘backup’ die dekking moet bieden en alles onder controle moet houden.
26. De door het hof in de bewijsmotivering betrokken omstandigheden kunnen mijns inziens het oordeel, dat verdachtes voorwaardelijk opzet zich uitstrekte tot het gebruik van het wapen door zijn medeverdachte jegens omstanders tijdens de vlucht, de mogelijke dood van die omstanders op de koop toe nemend, dragen. Het oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring van feit 2 is dan ook toereikend gemotiveerd.
27. Het tweede middel faalt.
28. Het vierde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2 en 3 ontoereikend zijn gemotiveerd, voor zover het hof daaraan mede ten grondslag heeft gelegd de veronderstelling dat verdachtes mededader is teruggekomen om verdachte te bevrijden, hetgeen resulteerde in het schieten op omstanders.
29. In het bevestigde vonnis van de rechtbank is de aanname dat de mededader is teruggekomen om verdachte te bevrijden gebaseerd op de aangifte van [betrokkene 4] . Deze aangifte is door het hof in de uitgeschreven variant opgenomen als bewijsmiddel in het arrest. De selectie en waardering van het bewijs komt toe aan de feitenrechter. In cassatie kan die selectie en waardering slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
30. Ik acht het mede op de verklaring van [betrokkene 4] gebaseerde oordeel van het hof dat de mededader terugkwam om verdachte te bevrijden, niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel meent, staat de verklaring van [betrokkene 4] immers niet op zichzelf. Zo ondersteunt het eerste bewijsmiddel de door [betrokkene 4] ervaren gang van zaken. De mededader ondernam kennelijk actie toen verdachte door omstanders tegen de grond werd gewerkt. Dat de mededader zijn wapen ook hanteerde om zichzelf in veiligheid te brengen, maakt dat niet anders.
31. Overigens doorbreekt het enkele gegeven dat de mededader het wapen mogelijk (ook) hanteerde om zichzelf van omstanders te bevrijden niet zonder meer de door het hof aangenomen, voortdurende nauwe en bewuste samenwerking, mocht de steller van het middel dat met het middel voor ogen hebben gehad.
32. Het vierde middel faalt.
33. In het vijfde middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd, voor zover de rechtbank daarbij de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf heeft bevolen. De proeftijd van deze voorwaardelijke straf is namelijk ingegaan na betekening van de uitspraak op 1 mei 2012, terwijl de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het toewijzen van de vordering tot tenuitvoerlegging vóór het ingaan van de proeftijd zijn begaan.
34. Bij vonnis van 4 februari 2010, in de zaak met parketnummer 13-410485-09, is een voorwaardelijke gevangenisstraf van vierendertig dagen opgelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich ‘voor het einde’ van een op twee jaar bepaalde proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De verdachte is thans door het hof veroordeeld voor feiten die hij heeft gepleegd in de periode van 25 december 2010 tot en met 18 mei 2011.
35. Het middel miskent dat wanneer het gaat om niet-naleving van de algemene voorwaarde als bedoeld in art. 14c, eerste lid aanhef en onder a, Sr, ook een strafbaar feit dat is begaan na de uitspraak waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd, maar vóór het ingaan van de proeftijd, tot tenuitvoerlegging aanleiding kan geven.4.De algemene voorwaarde geldt immers vanaf het stellen ervan tot het einde van de proeftijd. Voor bijzondere voorwaarden is dat anders en geldt dat uitsluitend niet-naleving ‘gedurende’ de proeftijd, aanleiding kan geven voor tenuitvoerlegging van de straf.
36. Het vijfde middel faalt.
37. Het zesde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn is overschreden.
38. Ik stel vast dat namens de gedetineerde verdachte op 25 april 2014 cassatie is ingesteld. De stukken van de zaak zijn ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 15 januari 2015, derhalve meer dan zes maanden na het instellen van cassatie. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering, nu deze termijnoverschrijding niet meer met een voortvarende behandeling van het cassatieberoep kan worden gecompenseerd.
39. Het zesde middel slaagt.
40. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
41. De middelen 1, 2, 3, 4 en 5 falen. De middelen 1, 4 en 5 kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel slaagt en brengt mij tot het volgende.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2015
Idem.
Hoge Raad 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964, NJ 2014/514, m.nt. P.A.M.Mevis, rov. 2.3.2 t/m 2.3.4. Zie voor een bespreking hiervan onder andere A. Postma, Facetten van medeplegen, DD 2015/14.
Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1256, r.o. 3.3, HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5752, NJ 2005/328 en HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7258, NJ 2009/554.