Gewijzigd bij Wet van 7 april 2006, Stb. 2006, 217; de wijziging (taalkundige verbetering) is voor de onderhavige zaak niet van belang.
HR, 22-02-2011, nr. 09/01455 E
ECLI:NL:HR:2011:BO0077
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2011
- Zaaknummer
09/01455 E
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO0077
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO0077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO0077
ECLI:NL:PHR:2011:BO0077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO0077
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2012/456
Uitspraak 22‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Bewijs (voorwaardelijk) opzet op medeplegen. De nadere bewijsoverweging houdt in dat het Hof een nauwe en bewuste samenwerking van verdachte met X en met de schipper bewezen heeft geacht, aangezien verdachte wist dat de vereiste documenten ontbraken. Uit die wetenschap heeft het Hof het opzet van verdachte op het medeplegen van de verboden gedragingen afgeleid. Op grond waarvan die wetenschap aan verdachte kan worden toegerekend, heeft het Hof echter niet nader aangeduid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat de bij verdachte verantwoordelijke personen over die wetenschap beschikten en de opdracht gaven of lieten geven. In zoverre kan uit de bewijsmiddelen en hetgeen het Hof in zijn bewijsoverwegingen heeft vastgesteld niet zonder meer volgen dat verdachte opzet heeft gehad. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
22 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/01455 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 2 juli 2008, nummer 22/001383-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en in zoverre terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het bewezenverklaarde medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 29 maart 2003, in de gemeente Dordrecht, opzettelijk, samen en in vereniging met (een) ander (een) handeling bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stof(fen) en met een vervoermiddel die waren aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b. van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, met name hebben zij en haar mededader met het samenstel van de duwboot [A] en de duwbakken [B] en [C] een aantal met gevaarlijke stoffen beladen (tank)containers vervoerd over de Dordtsche Kil, terwijl het navolgende voorschrift van bijlage 1 van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (ADNR) niet in acht werd genomen, immers heeft in strijd met voorschrift - 1.4.2.2.1 zij als vervoerder in het kader van 1.4.1, in voorkomend geval in het bijzonder, niet zich er van vergewist dat de voorgeschreven documenten aan boord van bovengenoemd samenstel werden meegenomen."
2.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"De aan de bedrijven [D] BV, [medeverdachte 1] en [verdachte 1] ter beschikking staande schepen worden gezamenlijk geëxploiteerd. Deze schepen worden voor een aantal maanden of een nog langere termijn ten behoeve van een opdrachtgever ingezet. Met de opdrachtgevers worden hiertoe loon- en prijsafspraken gemaakt. Het vervoer wordt uitgevoerd en de betaling daarvoor wordt ontvangen op basis van standaard vervoerscondities voor de Rijnvaart. Deze situatie bestond al voordat de bedrijven met het [medeverdachte 2] (- het hof begrijpt het [medeverdachte 2]; medeverdachte -) begonnen. Het [medeverdachte 2] zorgt ervoor dat alle ladingstromen op elkaar afgestemd worden.
Onze bedrijven krijgen de informatie van de zeevervoerder en wij zorgen ervoor dat die informatie bij de schepen terechtkomt. De opdrachtgevers geven aan de planners informatie over de stoffen die in hun opdracht vervoerd moeten worden. Dat betreft bijvoorbeeld informatie over de aard van de te vervoeren stoffen. Die gegevens worden door de planners gecontroleerd. De planners moeten weten welke goederen aan boord komen. Als er bij de planners informatie beschikbaar is over gevaarlijke stoffen dan wordt door de planners preventief beoordeeld of die stoffen vervoerd mogen worden. Ze geven hun bevindingen daaromtrent door aan de schipper. De planners proberen te vermijden dat er problemen ontstaan bij het beladen van een schip. De schipper krijgt de documenten van de planning, in dit geval één van de planners van het [medeverdachte 2]."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 29 maart 2003 werd een controle uitgevoerd aan boord van de duwboot [A] met daarvoor gekoppeld de (duw)bakken [B] en [C]. Deze controle vond plaats op de Dordtsche Kil, binnen de gemeente Dordrecht."
c. een containerdossier, voor zover inhoudende:
"Opgemaakt naar aanleiding van de controle genoemd in voornoemd proces-verbaal, dat onder meer inhoudt dat de (tank)containers die met het samenstel van de duwboot [A] en de duwbakken [B] en [C] werden vervoerd waren beladen met de onder het regime van het ADNR vallende gevaarlijke stoffen propargite, sodium perborate piparezine, parfumerleen, methyl decilerate en peroxide en dat de schriftelijke instructies ten aanzien van die containers ontbraken."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Voor de duwboot [A] waren gekoppeld de duwbakken [B] en [C]. Ik word altijd bevracht door [verdachte 1]. De reis van 29 maart 2003 is ook door [verdachte 1] bevracht. De opdracht om te gaan laden/varen was van het [medeverdachte 2] te Sliedrecht. Ik had voor het vervoer van die gevaarlijke stoffen geen schriftelijke instructies ontvangen. Ik heb een boek met gevarenkaarten maar de juiste zaten er niet in. Dat boek heb ik ooit gekregen van [verdachte 1]. Ik krijg er geen aanvullingen op. Ik krijg die kaarten ook niet automatisch meegestuurd. Ik heb dat aan [verdachte 1] gemeld. Ik weet niet of er iets mee gedaan is. U vraagt mij waarom ik ben gaan varen, terwijl de schriftelijke instructies niet aanwezig waren en dus de documentatie niet volledig was. Ik heb een gezin te onderhouden. Als ik niet vaar dan is het met me gedaan, want dan pleeg ik contractbreuk. Als ik een melding geef dat er iets niet in orde is, bepaalt het [medeverdachte 2] of de container mee gaat, of niet mee gaat dan wel wordt uitgelost. Ik ben dus de uitvoerende macht en zij zijn de organiserende macht."
2.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Tot de bedrijfsactiviteiten van verdachte behoort het verzorgen van containervervoer van gevaarlijke stoffen over het water tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen. Om tot een zo efficiënt mogelijke benutting van scheepslaadruimte te komen hebben de ondernemingen [verdachte 1], [medeverdachte 1] en [D] B.V. in het kader van hun gemeenschappelijke onderneming, het [medeverdachte 2] afgesproken dat zij over elkaars laadruimte kunnen beschikken ter voldoening van de vervoersopdrachten, die bij hen door de afzenders van de ladingen worden geplaatst. Het [medeverdachte 2] zorgt ervoor dat alle ladingstromen op elkaar afgestemd worden.
Naar het oordeel van het hof is de eerst verantwoordelijke voor het fysieke vervoer de schipper. In beginsel is het dan ook de schipper die verantwoordelijk is voor het aan boord aanwezig hebben van de juiste documenten met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het begrip 'vervoerder' in de zin van de hier van toepassing zijnde regelingen is evenwel niet beperkt tot degene die het fysieke vervoer verricht: het omvat ook de ondernemingen die al dan niet op basis van een vervoersovereenkomst het vervoer uitvoeren. Naar het oordeel van het hof is de verdachte als zodanig aan te merken, en wel via deelneming in de gemeenschappelijke onderneming [medeverdachte 2]. Zij voert het vervoer uit samen met (de partners in) [medeverdachte 2] en de schipper. Op al deze personen rusten de verplichtingen die een vervoerder in het kader van voorschrift 1.4.1 heeft, zoals die nader zijn uitgewerkt in voorschriften 1.4.2 en 1.4.3. Ingevolge voorschrift 1.4.1.3 zijn de bepalingen van voorschriften 1.2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hun geldende plichten niet van invloed op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen (strafstelling, aansprakelijkheid enz.), die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is. De strafbaarstelling van art. 5 van de wet geldt voor een ieder ter zake van het vervoer van gevaarlijke stoffen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte 'medepleger' is. Het hof is van oordeel dat verdachte ook kan worden aangemerkt als medepleger van de onderhavige feiten, nu sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met het [medeverdachte 2] en met de schipper, alsmede van een gezamenlijke uitvoering. Niet alleen is de [A] ingezet door verdachte via het [medeverdachte 2], maar ook wist zij dat de schipper de benodigde documenten niet van haar via het [medeverdachte 2] had ontvangen, en dat de schipper eerder gemeld had aanvullingen op bepaalde documenten niet te hebben ontvangen. Deze feiten en omstandigheden maken dat zij ook als pleger de opzet heeft gehad om de controle op de aanwezigheid van de vereiste documenten na te laten. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige normschending door verdachte zowel als pleger (met de schipper), als ook als medepleger, even ernstig te noemen, gelet op de positie van de verdachte in de vervoersketen."
2.4. De verdachte is een rechtspersoon ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat zij - kort gezegd - opzettelijk samen en in vereniging met een ander gevaarlijke stoffen heeft vervoerd met een duwcombinatie zonder zich ervan te hebben vergewist dat de daartoe vereiste vervoersdocumenten aan boord waren.
De nadere bewijsoverweging houdt in dat het Hof een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met [medeverdachte 2], zijnde een onderneming waarin de verdachte participeerde, en met de schipper bewezen heeft geacht, aangezien de verdachte "wist" dat de vereiste documenten ontbraken. Uit die wetenschap heeft het Hof het opzet van de verdachte op het medeplegen van de verboden gedragingen afgeleid. Op grond waarvan die wetenschap aan de verdachte rechtspersoon kan worden toegerekend, heeft het Hof echter niet nader aangeduid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen niet inhouden dat de bij de verdachte verantwoordelijke personen over die wetenschap beschikten en de opdracht gaven of lieten geven. In zoverre kan uit de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen het Hof in zijn bewijsoverwegingen heeft vastgesteld niet zonder meer volgen dat de verdachte opzet heeft gehad. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
2.5. De klacht slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 februari 2011.
Conclusie 05‑10‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen’ veroordeeld tot een geldboete van € 3000,--, waarvan € 2000,-- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/01455E, 09/01456E en 09/01458E. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, acht middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Alvorens de middelen te bespreken schets ik de onderhavige zaak en het wettelijk kader dat in voorliggend geval van toepassing is.
5.
De onderhavige zaak heeft betrekking op het medeplegen van opzettelijk vervoeren van containers met gevaarlijke stoffen op een schip in strijd met een op de Wet vervoer gevaarlijke stoffen gebaseerd voorschrift, hierin bestaande dat op het schip de voor het vervoer van gevaarlijke stoffen voorgeschreven documenten niet aanwezig waren. Verdachte is een bedrijf dat zich bezighoudt met het verzorgen van het vervoer van containers over het water tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen. Om het containervervoer zo efficiënt mogelijk te laten plaatsvinden is verdachte met een tweetal andere bedrijven, te weten [medeverdachte 1] (verdachte in zaak 09/01456E) en [D] B.V., een samenwerkingsverband aangegaan: [medeverdachte 2] (verdachte in zaak 09/01458E). [Medeverdachte 2] zorgt ervoor dat alle ladingstromen op elkaar afgestemd worden.
6.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij op 29 maart 2003, in de gemeente Dordrecht, opzettelijk, samen en in vereniging met (een) ander (een) handeling bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stof(fen) en met een vervoermiddel die waren aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b. van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, met name hebben zij en haar mededader met het samenstel van de duwboot [A] en de duwbakken [B] en [C] een aantal met gevaarlijke stoffen beladen (tank)containers vervoerd over de Dordtsche Kil, terwijl het navolgende voorschrift van bijlage 1 van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (ADNR) niet in acht werd genomen, immers heeft in strijd met voorschrift — 1.4.2.2.1 zij als vervoerder in het kader van 1.4.1., in voorkomend geval in het bijzonder, niet zich er van vergewist dat de voorgeschreven documenten aan boord van bovengenoemd samenstel werden meegenomen;’
7.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
De verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 februari 2006 verklaard, zakelijk weergegeven:
De aan de bedrijven [D] BV, [medeverdachte 1] en [verdachte 1] ter beschikking staande schepen worden gezamenlijk geëxploiteerd. Deze schepen worden voor een aantal maanden of een nog langere termijn ten behoeve van een opdrachtgever ingezet. Met de opdrachtgevers worden hiertoe loon- en prijsafspraken gemaakt. Het vervoer wordt uitgevoerd en de betaling daarvoor wordt ontvangen op basis van standaard vervoerscondities voor de Rijnvaart. Deze situatie bestond al voordat de bedrijven met [medeverdachte 2] (— het hof begrijpt [medeverdachte 2]; medeverdachte —) begonnen. [medeverdachte 2] zorgt ervoor dat alle ladingstromen op elkaar afgestemd worden.
Onze bedrijven krijgen de informatie van de zeevervoerder en wij zorgen ervoor dat die informatie bij de schepen terechtkomt. De opdrachtgevers geven aan de planners informatie over de stoffen die in hun opdracht vervoerd moeten worden. Dat betreft bijvoorbeeld informatie over de aard van de te vervoeren stoffen. Die gegevens worden door de planners gecontroleerd. De planners moeten weten welke goederen aan boord komen. Als er bij de planners informatie beschikbaar is over gevaarlijke stoffen dan wordt door de planners preventief beoordeeld of die stoffen vervoerd mogen worden. Ze geven hun bevindingen daaromtrent door aan de schipper. De planners proberen te vermijden dat er problemen ontstaan bij het beladen van een schip. De schipper krijgt de documenten van de planning, in dit geval één van de planners van [medeverdachte 2].
2.
Het proces-verbaal van bevindingen het Korps Landelijke Politiediensten, Waterpolitie, unit Zeeuwse Stromen, met nummer 2003006676-8, d.d. 27 oktober 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven,
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 29 maart 2003 werd een controle uitgevoerd aan boord van de duwboot [A] met daarvoor gekoppeld de (duw)bakken [B] en [C]. Deze controle vond plaats op de Dordtsche Kil, binnen de gemeente Dordrecht.
3.
Een geschrift, zijnde het containerdossier.
Het houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Opgemaakt naar aanleiding van de controle genoemd in voornoemd proces-verbaal, dat onder meer inhoudt dat de (tank)containers die met het samenstel van de duwboot [A] en de duwbakken [B] en [C] werden vervoerd waren beladen met de onder het regime van het ADNR vallende gevaarlijke stoffen propargite, sodium perborate piparezine, parfumerieën, methyl decilerate en peroxide en dat de schriftelijke instructies ten aanzien van die containers ontbraken.
7.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van het Korps Landelijke Politiediensten, Waterpolitie, unit Rivierenstroom, met nummer 2003006676-2, d.d. 26 september 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven,
als de op 26 september 2003 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Voor de duwboot [A] waren gekoppeld de duwbakken [B] en [C]. Ik word altijd bevracht door [verdachte 1]. De reis van 29 maart 2003 is ook door [verdachte 1] bevracht. De opdracht om te gaan laden/varen was van [medeverdachte 2] te Sliedrecht. Ik had voor het vervoer van die gevaarlijke stoffen geen schriftelijke instructies ontvangen. Ik heb een boek met gevarenkaarten maar de juiste zaten er niet in. Dat boek heb ik ooit gekregen van [verdachte 1]. Ik krijg er geen aanvullingen op. Ik krijg die kaarten ook niet automatisch meegestuurd. Ik heb dat aan [verdachte 1] gemeld. Ik weet niet of er iets mee gedaan is. U vraagt mij waarom ik ben gaan varen, terwijl de schriftelijke instructies niet aanwezig waren en dus de documentatie niet volledig was. Ik heb een gezin te onderhouden. Als ik niet vaar dan is het met me gedaan, want dan pleeg ik contractbreuk. Als ik een melding geef dat er iets niet in orde is, bepaalt [medeverdachte 2] of de container mee gaat, of niet mee gaat dan wel wordt uitgelost. Ik ben dus de uitvoerende macht en zij zijn de organiserende macht.
Voor zover geschriften zijn gebruikt, zijn deze slechts gebruikt in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen, die op hetzelfde feit betrekking hebben.’
8.
Met betrekking tot het bewijs houdt het arrest van het Hof voorts in:
‘Nadere bewijsoverwegingen
Tot de bedrijfsactiviteiten van verdachte behoort het verzorgen van containervervoer van gevaarlijke stoffen over het water tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen. Om tot een zo efficiënt mogelijke benutting van scheepslaadruimte te komen hebben de ondernemingen [verdachte 1], [medeverdachte 1] en [D] B.V. in het kader van hun gemeenschappelijke onderneming, [medeverdachte 2] afgesproken dat zij over elkaars laadruimte kunnen beschikken ter voldoening van de vervoersopdrachten, die bij hen door de afzenders van de ladingen worden geplaatst. [medeverdachte 2] zorgt ervoor dat alle ladingstromen op elkaar afgestemd worden.
Naar het oordeel van het hof is de eerst verantwoordelijke voor het fysieke vervoer de schipper. In beginsel is het dan ook de schipper die verantwoordelijk is voor het aan boord aanwezig hebben van de juiste documenten met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het begrip ‘vervoerder’ in de zin van de hier van toepassing zijnde regelingen is evenwel niet beperkt tot degene die het fysieke vervoer verricht: het omvat ook de ondernemingen die al dan niet op basis van een vervoersovereenkomst het vervoer uitvoeren. Naar het oordeel van het hof is de verdachte als zodanig aan te merken, en wel via deelneming in de gemeenschappelijke onderneming [medeverdachte 2]. Zij voert het vervoer uit samen met (de partners in) [medeverdachte 2] en de schipper. Op al deze personen rusten de verplichtingen die een vervoerder in het kader van voorschrift 1.4.1 heeft, zoals die nader zijn uitgewerkt in voorschriften 1.4.2 en 1.4.3. Ingevolge voorschrift 1.4.1.3 zijn de bepalingen van voorschriften 1,2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hun geldende plichten niet van invloed op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen (strafstelling, aansprakelijkheid enz.), die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is. De strafbaarstelling van art. 5 van de wet geldt voor een ieder ter zake van het vervoer van gevaarlijke stoffen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ‘medepleger’ is. Het hof is van oordeel dat verdachte ook kan worden aangemerkt als medepleger van de onderhavige feiten, nu sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] en met de schipper, alsmede van een gezamenlijke uitvoering. Niet alleen is de [A] ingezet door verdachte via [medeverdachte 2], maar ook wist zij dat de schipper de benodigde documenten niet van haar via [medeverdachte 2] had ontvangen, en dat de schipper eerder gemeld had aanvullingen op bepaalde documenten niet te hebben ontvangen. Deze feiten en omstandigheden maken dat zij ook als pleger de opzet heeft gehad om de controle op de aanwezigheid van de vereiste documenten na te laten. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige normschending door verdachte zowel als pleger (met de schipper), als ook als medepleger, even ernstig te noemen, gelet op de positie van de verdachte in de vervoersketen.’
9.
Artikel 1 Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: Wvgs) luidt:
- ‘1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- d.
binnenwateren: de wateren die in Nederland zijn gelegen binnen een langs de Nederlandse kust gaande, krachtens artikel 1, eerste lid, onderdeel a van de Schepenwet aangewezen lijn;’
Artikel 2 Wvgs luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
- ‘1.
Deze wet is van toepassing op:
- a.
het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren;
- b.
het ten vervoer met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren aanbieden en aannemen van gevaarlijke stoffen;
- c.
het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden;
- d.
het beladen van een vervoermiddel met gevaarlijke stoffen en het lossen van die stoffen daaruit;
- e.
het nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens het vervoer.
- 2.
Deze wet is niet van toepassing op het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen met vervoermiddelen die in eigendom toebehoren aan of zich bevinden onder de verantwoordelijkheid van de krijgsmacht of van de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid.
- 3.
Deze wet is niet van toepassing op handelingen als bedoeld in het eerste lid voor zover deze worden verricht met splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Kernenergiewet.’
Artikel 3 Wvgs1. luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
‘Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, met bij of krachtens die maatregel aangewezen vervoermiddelen:
- a.
niet is toegestaan; of
- b.
is toegestaan mits de bij of krachtens die maatregel terzake geldende regels in acht zijn genomen.’
Artikel 5 Wvgs luidt:
‘Het is verboden de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, te verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels.’
Artikel 1 en 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen luiden, voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant:
‘Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
- b.
ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route;
- c.
ADNR: Règlement pour le transport des matierès dangereuses sur le Rhin;
- d.
RID: Règlement concernant le transport international ferroviaire des marchandises dangereuses;
(…)
Artikel 2
- 1.
Overeenkomstig het ADR, het ADNR, het RID dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, worden bij ministeriële regeling gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen ten aanzien waarvan het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet met daarbij aangewezen vervoermiddelen:
- a.
niet is toegestaan; of
- b.
is toegestaan mits daarbij gestelde regels in acht zijn genomen.
- 2.
Een regeling als bedoeld in het eerste lid kan aanvullende voorschriften bevatten.’
Artikel 2 van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen luidde ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant:2.
- ‘1.
Bij deze regeling behoren vier bijlagen:
- a.
bijlage 1: voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Nederlandse binnenwateren, zijnde de Nederlandse vertaling van het ADNR en de daarvan deel uitmakende bijlagen;
- b.
bijlage 2: Regeling vervoer gevaarlijke stoffen met zeeschepen;
(…)
- 2.
Bijlage 1 is van toepassing op de Nederlandse binnenwateren, voorzover bijlage 2 niet van toepassing is.’
10.
Uit dit wettelijk kader volgt dat op het onderhavige vervoer de voorschriften van het ADNR (Règlement pour le transport des matières dangereuses sur le Rhin) van toepassing waren. Het ADNR vindt zijn oorsprong in het ADN, het ‘Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par voies de navigation intérieures’.3. Het ADNR is in Nederlandse vertaling als bijlage gevoegd bij de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (art. 2 lid 1 onder a). Ten tijde van het tenlastegelegde was het ADNR 2003 van kracht. Sindsdien is het ADNR drie maal gewijzigd. Bovendien is thans op de binnenwateren waar de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd niet meer het ADNR maar het ADN van toepassing.4. De voorschriften van het ADN, die aldus sinds 1 juli 2009 van toepassing zijn op Nederlandse binnenwateren (zoals in deze zaak de Dordtsche Kil), niet zijnde Aktewateren (De Rijn, inbegrepen de Waal en de Lek; art. 1 Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen), verschillen materieel nauwelijks van die van het ADNR.5. Voor zover de voorschriften wel verschillen, brengen deze in elk geval geen nadelige gevolgen met zich met betrekking tot de inhoudelijke rechten en plichten van een vervoerder.6. Verandering van in de onderhavige zaak toepasselijke voorschriften door invoering van het ADN voor zover al enig voordeel voor de verdachte meebrengend, spruit dus niet voort uit gewijzigd inzicht van de wetgever. Hierna worden — tenzij anders vermeld — de bepalingen van het ADNR 2003 aangehaald.
11.
Het eerste middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat onder het begrip ‘vervoer’ van het ADNR niet alleen ‘vervoeren’ maar ook ‘ten vervoer aannemen’ is te begrijpen.
12.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De rechtbank heeft de inleidende dagvaarding ter zake van het telastegelegde nietig verklaard telkens voor wat betreft het onderdeel ‘en die (tank)containers ten vervoer met een vervoermiddel over de binnenwateren aangenomen’.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit de beslissing van de rechtbank in stand te laten.
Het hof overweegt als volgt. De telastelegging heeft betrekking op het verrichten van handelingen bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen discrepantie tussen —en daardoor onduidelijkheid voor de verdachte over— de werkingssfeer van de genoemde bepaling en de bepalingen van het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (Règlement pour le transport des matières dangereuses sur le Rhin —ADNR—) die op de voet van het bepaalde in art. 3 en 6 van de wet, het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen, en de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen, ten deze van toepassing zijn. De bepalingen betreffende de werkingssfeer dienen —gelet op het ook voor verdachte kenbare beschermingsdoel van de onderhavige regelingen die alle zien op het vervoer van gevaarlijke stoffen— ruim uitgelegd te worden. Onder het begrip ‘vervoer’ van het ADNR zijn de handelingen ‘vervoeren’ en ‘ten vervoer aannemen’ te begrijpen. Het hof is van oordeel dat de telastelegging op dit onderdeel en ook overigens een voldoende duidelijke omschrijving bevat van hetgeen verdachte wordt verweten. Bovendien heeft zij er ter terechtzitting blijk van gegeven te begrijpen waartegen zij zich moest verweren. De dagvaarding voldoet derhalve aan de eisen van art. 261 van het Wetboek van Strafvordering.’
13.
De tenlastelegging in de onderhavige zaak is voor wat betreft het in hoger beroep nog aan de orde zijnde feit 2 toegesneden op overtreding van art. 5 Wvgs. Deze bepaling houdt een verbod in om handelingen als bedoeld in art. 2, eerste lid, Wvgs — waaronder blijkens die bepaling naast het vervoeren ook het ten vervoer met een vervoermiddel over de binnenwateren aannemen van gevaarlijke stoffen is begrepen (lid 1 sub b) — te verrichten, anders dan met inachtneming van de in art. 3 onderdeel b Wvgs bedoelde regels. De betreffende regels waarover deze bepaling spreekt, zijn de regels van het ADNR (art. 2 Besluit vervoer gevaarlijke stoffen juncto art. 2 Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen). De Nederlandse wetgever heeft derhalve bepaald dat ook bij het ten vervoer aannemen van gevaarlijke stoffen de voorschriften van het ADNR in acht moeten worden genomen. Dat staat de Nederlandse wetgever vrij, ook al zouden de bepalingen van het ADNR minder ver gaan.7. Dat laatste is overigens niet het geval. Par. 1.4 ADNR 2003 richt zich tot alle bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokkenen. Een en ander betekent dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de tenlastelegging ook voor wat betreft de ten laste gelegde zinsnede ‘en die (tank)containers ten vervoer met een vervoermiddel over de binnenwateren aangenomen’ voldoet aan de in art. 261 Sv gestelde eisen, wat er ook zij van hetgeen het Hof te dien aanzien heeft overwogen.
14.
Het middel faalt.
15.
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het begrip ‘vervoerder’ van het ADNR niet beperkt is tot degene die het fysieke vervoer verricht, en bevat de klacht dat 's Hofs oordeel dat verdachte als vervoerder is aan te merken onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is.
16.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het kopje ‘Nadere bewijsoverwegingen’ in:
‘Tot de bedrijfsactiviteiten van verdachte behoort het verzorgen van containervervoer van gevaarlijke stoffen over het water tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen. Om tot een zo efficiënt mogelijke benutting van scheepslaadruimte te komen hebben de ondernemingen [verdachte 1], [medeverdachte 1] en [D] B.V. in het kader van hun gemeenschappelijke onderneming, [medeverdachte 2] afgesproken dat zij over elkaars laadruimte kunnen beschikken ter voldoening van de vervoersopdrachten, die bij hen door de afzenders van de ladingen worden geplaatst. [Medeverdachte 2] zorgt ervoor dat alle ladingstromen op elkaar afgestemd worden.
Naar het oordeel van het hof is de eerst verantwoordelijke voor het fysieke vervoer de schipper. In beginsel is het dan ook de schipper die verantwoordelijk is voor het aan boord aanwezig hebben van de juiste documenten met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het begrip ‘vervoerder’ in de zin van de hier van toepassing zijnde regelingen is evenwel niet beperkt tot degene die het fysieke vervoer verricht: het omvat ook de ondernemingen die al dan niet op basis van een vervoersovereenkomst het vervoer uitvoeren. Naar het oordeel van het hof is de verdachte als zodanig aan te merken, en wel via deelneming in de gemeenschappelijke onderneming [medeverdachte 2]. Zij voert het vervoer uit samen met (de partners in) [medeverdachte 2] en de schipper. Op al deze personen rusten de verplichtingen die een vervoerder in het kader van voorschrift 1.4.1 heeft, zoals die nader zijn uitgewerkt in voorschriften 1.4.2 en 1.4.3. Ingevolge voorschrift 1.4.1.3 zijn de bepalingen van voorschriften 1,2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hun geldende plichten niet van invloed op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen (strafstelling, aansprakelijkheid enz.), die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is. De strafbaarstelling van art. 5 van de wet geldt voor een ieder ter zake van het vervoer van gevaarlijke stoffen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ‘medepleger’ is. Het hof is van oordeel dat verdachte ook kan worden aangemerkt als medepleger van de onderhavige feiten, nu sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] en met de schipper, alsmede van een gezamenlijke uitvoering. Niet alleen is de [A] ingezet door verdachte via [medeverdachte 2], maar ook wist zij dat de schipper de benodigde documenten niet van haar via [medeverdachte 2] had ontvangen, en dat de schipper eerder gemeld had aanvullingen op bepaalde documenten niet te hebben ontvangen. Deze feiten en omstandigheden maken dat zij ook als pleger de opzet heeft gehad om de controle op de aanwezigheid van de vereiste documenten na te laten. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige normschending door verdachte zowel als pleger (met de schipper), als ook als medepleger, even ernstig te noemen, gelet op de positie van de verdachte in de vervoersketen.’
17.
Het Hof heeft in onderhavig geval ten laste van verdachte medeplegen van vervoeren in strijd met (een) voorschrift(en) van het ADNR bewezenverklaard. Zo bezien kunnen 's Hofs overwegingen met betrekking tot het begrip ‘vervoerder’ als bedoeld in het ADNR buiten beschouwing blijven, nu voor medeplegen immers niet is vereist dat de overtreden norm (waarin wordt gesproken van ‘vervoerder’) zich ook tot de medepleger richt.8. Niettemin zal ik de vraag onder ogen zien of de door het Hof gegeven uitleg van de toepasselijke wettelijke voorschriften blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
18.
Het oordeel van het Hof moet kennelijk aldus worden verstaan dat uit het samenstel van de hiervoor aangehaalde wettelijke voorschriften alsmede de voorschriften van het ADNR 2003 voortvloeit dat de volgens het ADNR 2003 op de vervoerder rustende voorschriften ingevolge de Nederlandse wettelijke voorschriften niet alleen van toepassing zijn op degene die fysiek vervoert, maar ook op ondernemingen die al dan niet op basis van een vervoersovereenkomst het vervoer uitvoeren.
19.
Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van het ADNR 2003. Daartoe is het volgende van belang:
- —
voorschrift 1.2.1 ADNR 2003 omschrijft de vervoerder als ‘de onderneming, die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert.’
- —
de tekst van het volgens de bewezenverklaring geschonden voorschrift 1.4.2.2.1 ADNR 2003, luidende voor zover van belang:
‘1.4.2.2.1.
De vervoerder moet in het kader van 1.4.1, in voorkomend geval in het bijzonder
(…)
- b)
zich ervan vergewissen dat de voorgeschreven documenten aan boord worden meegenomen;
sluit niet uit dat onder vervoerder mede worden begrepen ondernemingen die al dan niet op basis van een vervoersovereenkomst het vervoer uitvoeren.’
Daar komt nog bij dat voorschrift 1.4.1.3 ADNR 2003 luidt:
‘De bepalingen van 1.2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hun geldende plichten zijn niet van invloed op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen (strafstelling, aansprakelijkheid, enz.), die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is.’
20.
Het middel faalt.
21.
Het derde middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie voor zover gebaseerd op het feit dat in het zaaksproces-verbaal een groot aantal suggestieve stellingen en conclusies van opsporingsambtenaren zouden zijn opgenomen.
22.
Het Hof heeft bedoeld door de verdediging gevoerde verweer in het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt samengevat en verworpen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
1.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard, nu het zaaksproces-verbaal niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering. Het proces-verbaal bevat volgens de raadsman een groot aantal suggestieve stellingen en conclusies van de opsporingsambtenaren, waarvan voorbeelden worden gegeven in de pleitnota.
Met de raadsman en de rechtbank is het hof van oordeel dat de wijze van verslaglegging op onderdelen onjuist is. Dit proces-verbaal betreft echter slechts een gering deel van de resultaten van het opsporingsonderzoek. De specifieke feiten en omstandigheden en de verklaringen van de verdachten, die redengevend zijn voor het bewijs, zijn gerelateerd in afzonderlijke processen-verbaal, die tevens deel uitmaken van het dossier. De bestreden meningen, conclusies en beschouwingen van de hand van de verbalisanten zullen voor het bewijs buiten beschouwing blijven. Het hof is van oordeel dat het voorgaande niet een zodanige inbreuk op de goede procesorde vormt dat zulks tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging moet leiden. Het verweer wordt verworpen.’
23.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in aanmerking komt indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.9.
24.
Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest geoordeeld dat de wijze van verslaglegging door de verbalisanten in het zaaksproces-verbaal op onderdelen onjuist is, doch dat dit verzuim niet een zodanige inbreuk op de goede procesorde vormt dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging zou moeten leiden. Daarbij neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking dat het gewraakte proces-verbaal slechts een gering deel van de resultaten van het opsporingsonderzoek betreft en de specifieke feiten en omstandigheden en de verklaringen van de verdachten, die redengevend zijn voor het bewijs, in afzonderlijke — tevens van het dossier deel uitmakende — processen-verbaal zijn gerelateerd. Voorts oordeelt het Hof dat de bestreden meningen, conclusies en beschouwingen van de verbalisanten voor het bewijs buiten beschouwing zullen blijven.
25.
In aanmerking genomen dat door de verdediging niet is aangevoerd dat door genoemd vormverzuim doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan en dit evenmin volgt uit 's Hofs overwegingen, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het Hof het verweer voldoende gemotiveerd verworpen.
26.
Het middel faalt.
27.
Het vierde middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel.
28.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘(…)
- 2.
Voorts heeft de raadsman de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte bepleit wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Niet te rechtvaardigen is dat de verdachte is vervolgd terwijl is afgezien van vervolging van de ‘plegers’. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het openbaar ministerie het onderzoek heeft gericht op de belangrijkste spelers op de markt voor containervervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen, onder wie de verdachte. Niet is betwist dat de door de raadsman bedoelde ‘plegers’ een veel geringer marktaandeel hadden. Van gelijke posities is derhalve geen sprake, en dus ook niet van schending van het gelijkheidsbeginsel. Dat verdachte inmiddels de controle op de aanwezigheid aan boord van de vereiste documenten heeft verbeterd, kan aan deze conclusie niet afdoen. Het verweer wordt verworpen.’
29.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof geoordeeld dat niet is gebleken dat de verdachte als één van de belangrijke spelers op de markt in dezelfde positie verkeerde als de door de raadsman bedoelde ‘plegers’. Dit oordeel kan de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel zelfstandig dragen. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd was het Hof niet gehouden aan te geven op grond van welke stukken c.q. op grond van welk deel van het onderzoek ter terechtzitting hij tot het oordeel is gekomen dat van eenzelfde positie geen sprake was.
30.
Voor zover wordt betoogd dat niet valt in te zien dat verdachte had moeten betwisten dat de ‘plegers’ een veel geringer marktaandeel hadden dan verdachte, nu immers een vergelijking tussen het marktaandeel van verdachte en de ‘plegers’ op de terechtzitting niet aan de orde is geweest, dient te worden opgemerkt dat — naar het Hof onbestreden heeft vastgesteld — uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het openbaar ministerie het onderzoek heeft gericht op de belangrijkste spelers op de markt voor containervervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren tussen de havens van Rotterdam en Antwerpen, onder wie de verdachte. Naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld heeft het Hof het marktaandeel als een belangrijke aanwijzing gezien voor het zijn van een belangrijke speler op de onderhavige markt. Daarom heeft het Hof kunnen oordelen dat de raadsman van verdachte, zo de verdachte geen belangrijke speler op de markt zou zijn geweest, zou hebben betwist dat het marktaandeel van de ‘plegers’ veel geringer was, ook al zou het marktaandeel ter terechtzitting niet met zoveel woorden ter sprake zijn geweest.
31.
Voor zover wordt aangevoerd dat het Hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer van de verdediging omtrent de positie van de afzenders, dient te worden opgemerkt dat in dat kader door de raadsman van verdachte slechts is aangevoerd dat sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de afzenders — de plegers van de feiten — niet worden vervolgd. Reeds omdat op geen enkele wijze is onderbouwd dat de afzenders de plegers van de feiten zouden zijn en dit ook niet in de door het Hof vastgestelde feiten besloten ligt, heeft het Hof aan de positie van de afzenders uit een oogpunt van het gelijkheidsbeginsel stilzwijgend voorbij kunnen gaan.
32.
Het middel faalt.
33.
Het vijfde middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Dit oordeel zou onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed zijn.
34.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het kopje ‘Nadere bewijsoverwegingen’ in:
‘(…) De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ‘medepleger’ is. Het hof is van oordeel dat verdachte ook kan worden aangemerkt als medepleger van de onderhavige feiten, nu sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] en met de schipper, alsmede van een gezamenlijke uitvoering. Niet alleen is de [A] ingezet door verdachte via [medeverdachte 2], maar ook wist zij dat de schipper de benodigde documenten niet van haar via [medeverdachte 2] had ontvangen, en dat de schipper eerder gemeld had aanvullingen op bepaalde documenten niet te hebben ontvangen. Deze feiten en omstandigheden maken dat zij ook als pleger de opzet heeft gehad om de controle op de aanwezigheid van de vereiste documenten na te laten. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige normschending door verdachte zowel als pleger (met de schipper), als ook als medepleger, even ernstig te noemen, gelet op de positie van de verdachte in de vervoersketen.’
35.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen houden met het oog op het bewezenverklaarde medeplegen het volgende in:
- ○
de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte (bewijsm. 1):
- *
de aan de bedrijven [D] B.V., [medeverdachte 1] en [verdachte 1] ter beschikking staande schepen gezamenlijk worden geëxploiteerd; de schepen ten behoeve van een opdrachtgever worden ingezet en daartoe met de opdrachtgevers loon- en prijsafspraken worden gemaakt; het vervoer wordt uitgevoerd en de betaling daarvoor wordt ontvangen op basis van standaard vervoerscondities voor de Rijnvaart; [medeverdachte 2] ervoor zorgt dat alle ladingstromen op elkaar afgestemd worden;
- *
de bedrijven ‘de’ informatie van de zeevervoerder krijgen en zorgen dat ‘die’ informatie bij de schepen terechtkomt; de opdrachtgevers aan de planners informatie geven over de stoffen die in hun opdracht vervoerd moeten worden; de planners deze gegevens controleren en preventief beoordelen of de stoffen vervoerd mogen worden; zij hun bevindingen aan de schipper doorgeven; de schipper de documenten van de planning krijgt, in dit geval van één van de planners van [medeverdachte 2];
- ○
als verklaring van [betrokkene 1], schipper van de duwboot [A] (bewijsm. 7):
- *
hij altijd door [verdachte 1] (d.i. [verdachte 1], WHV) wordt bevracht, en de reis van 29 maart 2003 ook door [verdachte 1] bevracht is;
- *
de opdracht om te gaan laden en varen afkomstig was van [medeverdachte 2];
- *
hij voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen geen schriftelijke instructies had ontvangen; hij ooit een boek met gevarenkaarten van [verdachte 1] heeft gekregen, maar de juiste er niet in zaten; hij er geen aanvullingen op krijgt en de kaarten ook niet automatisch worden meegestuurd;
- *
hij ‘dat’ aan [verdachte 1] heeft gemeld, maar niet weet of er iets mee gedaan is;
- *
hij niettemin is gaan varen, omdat hij anders contractbreuk zou plegen;
- *
als hij een melding geeft dat iets niet in orde is [medeverdachte 2] bepaalt of de container al dan niet meegaat.
36.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde feit, gepleegd op 29 maart 2003 (feit 2), blijkt niet van aan [verdachte 1] toe te rekenen gedragingen waaruit volgt dat [verdachte 1] zich in bewuste en nauwe samenwerking met de schipper van de [A] opzettelijk niet heeft vergewist dat de voorgeschreven documenten aan boord waren. Van enige aan [verdachte 1] toe te rekenen gedraging blijkt immers geheel niet, al was het alleen maar omdat uit de verklaring van de schipper niet blijkt dat hij [verdachte 1] van het ontbreken van documenten op de hoogte heeft gesteld. Dan zou het nog kunnen zijn dat [verdachte 1] tekort is geschoten in een op haar rustende zorgplicht10. hierin bestaande dat zij er op toe zou dienen te zien dat de vereiste documenten aan de schipper werden gezonden maar of op haar die zorgplicht rustte, of zij deze heeft verzaakt dan wel of de documenten in het ongerede zijn geraakt, blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet terwijl het Hof zich over enige op [verdachte 1] rustende zorgplicht en waarop deze zorgplicht zou moeten worden gebaseerd niet heeft uitgelaten. Het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen kan dus niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
37.
In zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof wel overwogen dat de verdachte wist dat de schipper door haar niet was voorzien van de vereiste documenten en dat de schipper eerder had gemeld aanvullingen op bepaalde documenten niet te hebben ontvangen en dat de verdachte aldus als pleger de opzet heeft gehad om de controle op de aanwezigheid van de vereiste documenten na te laten. Van bedoelde wetenschap ten aanzien van de op 29 maart 2003 ontbrekende documenten blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet. Weliswaar verklaart de schipper aan verdachte te hebben gemeld de aanvullingen op de gevarenkaarten niet te hebben ontvangen maar daaruit volgt niet dat dat ook geldt voor de in casu ontbrekende documenten.
38.
Het middel slaagt.
39.
Het zesde middel klaagt dat het Hof niet heeft beslist op het verweer van de verdediging dat verdachte mocht vertrouwen op de informatie en gegevens die door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.
40.
De pleitnota van de raadsman van verdachte in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Subsidiair geldt voor het geval [verdachte 1] als afzender of vervoerder in de zin van het ADNR zou worden gekwalificeerd — quod non — dat [verdachte 1] zich beroept op randnummer: 1.4.2.1.2 en randnummer: 1.4.2.2.2. Op de informatie en gegevens die door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld, mag worden vertrouwd.’
41.
In de in de nadere bewijsoverweging opgenomen overweging van het Hof dat de verdachte wist dat de schipper de benodigde documenten niet van haar via [medeverdachte 2] had ontvangen ligt — daargelaten dat deze vaststelling niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid — de verwerping van dit verweer besloten.
42.
Het middel faalt.
43.
Het zevende middel komt met verscheidene klachten op tegen de bewijsvoering.
44.
Een deel van de klachten is hiervoor reeds aan de orde gekomen dan wel in verband met hetgeen hiervoor is besproken niet (meer) van belang. Deze klachten zullen hierna buiten bespreking blijven. Dat geldt ook voor zover de klachten berusten op feiten en omstandigheden waarop in hoger beroep geen beroep is gedaan en waaromtrent door het Hof ook niets is vastgesteld.
45.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat overtreding van de in de bewezenverklaring genoemde ADNR-voorschriften niet te Reimerswaal plaatsvond maar te Antwerpen wordt miskend dat het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde plaatsvond te Dordrecht en niet te Reimerswaal. Van het te Reimerswaal gepleegde feit (feit 1) is de verdachte immers door de Rechtbank vrijgesproken en dit feit is in hoger beroep niet meer aan de orde.
46.
Het middel faalt.
47.
Het achtste middel klaagt dat 's Hofs oordeel omtrent het opzet van verdachte onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
48.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Deze feiten en omstandigheden maken dat zij ook als pleger de opzet heeft gehad om de controle op de aanwezigheid van de vereiste documenten na te laten.’
49.
Bij de bespreking van het vijfde middel heb ik uiteengezet dat en waarom uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte het bewezenverklaarde feit heeft medegepleegd. A fortiori volgt daaruit dat het bewezenverklaarde opzet ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en de gewraakte overweging geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
50.
Het middel slaagt.
51.
De middelen 3, 4, 6, en 7 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
52.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 3 juli 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Dit punt kan onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.11.
53.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
54.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2010
Volgens de huidige tekst van deze bepaling is op de Rijn, Lek en Waal het ADNR van toepassing, op overige binnenwateren het ADN.
Zie over de geschiedenis van de totstandkoming van deze regelingen Jacques Buissing, Herstructurering internationale voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen, Tijdschrift Vervoer & Recht, 2003, p. 9–16.
Art. 1 jo. 2 Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen, in werking getreden op 1 juli 2009. Deze wijziging is ingegeven door enerzijds de ECE- en Europese verplichtingen en anderzijds de CCR-verplichtingen. Zie voor een nadere uiteenzetting de toelichting bij Staatscourant 2009 nr. 116.
Aldus de toelichting bij Staatscourant 2009 nr. 116.
Aldus de toelichting bij Staatscourant 2009 nr. 116.
Zo HR 26 mei 2009, NJ 2009, 258 met betrekking tot art. 11 Wvgs op grond van de hier niet toepasselijke, destijds geldende Richtlijn nr. 94/55/EG.
HR 21 juni 1926, NJ 1926, p. 955, HR 28 februari 2006, LJN AU9096.
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249,m. nt. Sch. en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376,m.nt. YB., r.o. 3.6.5.
Vgl. HR 21 oktober 2003, LJN AF7938, NJ 2006, 328,m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.4.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358,m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.