Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering
Artikel 21
Geldend
Geldend vanaf 27-04-1909
- Bronpublicatie:
17-07-1905, Stb. 1909, 120 (uitgifte: 22-05-1909, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
27-04-1909
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-07-1905, Stb. 1909, 120 (uitgifte: 22-05-1909, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal privaatrecht / Internationaal erkennings- en executierecht
1.
In alle gevallen moet het bewijs van onvermogen worden afgegeven door, of de verklaring afgelegd voor de autoriteiten van de gewone verblijfplaats van den vreemdeling, of, bij gebreke daarvan, door de autoriteiten van zijn werkelijk verblijf. Ingeval deze laatste autoriteiten niet mochten behooren tot een contracteerenden Staat en geen bewijzen of verklaringen van dezen aard mochten afgeven of voor zich laten afleggen, kan volstaan worden met een bewijs of eene verklaring, afgegeven door of afgelegd voor een diplomatieken of consulairen ambtenaar van het land, waartoe de vreemdeling behoort.
2.
Indien de verzoeker geen verblijf houdt in het land, waar het verzoek wordt gedaan, wordt het bewijs of de verklaring van onvermogen kosteloos gelegaliseerd door een diplomatieken of consulairen ambtenaar van het land, waar het stuk moet worden overgelegd.