Rb Midden-Nederland, locatie Utrecht 30 november 2015, zaaknr: C/16401425 / FT RK 15/2133.
HR, 17-06-2016, nr. 16/01256
ECLI:NL:HR:2016:1233
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-06-2016
- Zaaknummer
16/01256
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1233, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑06‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:503, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:503, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1233, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2016
Partij(en)
17 juni 2016
Eerste Kamer
16/01256
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/401425 / FT RK 15/2133 van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2015;
b. het arrest in de zaak 200.181.608 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5 – 9).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 juni 2016.
Conclusie 20‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Goede trouw van de schuldenaar (art. 288 lid 1, onder b, Fw).
16/01256 | mr. G.R.B. van Peursem |
20 april 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster] , | |
verzoeker tot cassatie, (hierna: [verzoekster] ) | |
1. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 30 november 20151.het door [verzoekster] op 5 oktober 2015 ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 29 februari 20162.. Het hof heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [verzoekster] heeft een totale schuldenlast van € 59.911,85, waaronder een schuld van € 14.054,78 aan het UWV wegens ten onrechte genoten WW-uitkering. Deze schuld is blijkens een brief van het UWV van 28 januari 2015 voortgevloeid uit besluiten van 29 september 2014 waarbij € 14.790,82 aan WW is teruggevorderd en een boete van € 7.746,03 is opgelegd wegens overtreding van de inlichtingsverplichting / mededelingsverplichting. [verzoekster] heeft verder een schuld van € 4.920,84 aan het CJIB, bestaande uit (in ieder geval) twee verkeersboetes, waaronder één verkeersboete van € 955,00, en achterstallige zorgpremie.
(…)
3.4 Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (Fw) aan [verzoekster] is aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [verzoekster] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.5 Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schuld aan het UWV in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Die schuld vindt immers haar oorsprong in ten onrechte genoten WW-uitkering, waarover het UWV heeft geschreven dat ter zake sprake is van een overtreding van de inlichtingsverplichting / mededelingsverplichting. [verzoekster] heeft desgevraagd verklaard dat hij tegen de terugvorderingsbeslissing en boeteoplegging van het UWV geen bezwaar heeft gemaakt, zodat het hof van de juistheid daarvan dient uit te gaan. De hiervoor beschreven aard van de schuld aan het UWV staat reeds in de weg aan het oordeel dat [verzoekster] bij het ontstaan daarvan te goeder trouw is geweest. De enkele stelling van [verzoekster] dat hij bij de WW aanvraag heeft gemeld dat hij slechts drie maanden geen werk zou hebben en hij - vanwege het door de Belastingdienst gelegde beslag op die uitkering - niet heeft gemerkt dat hij nog WW-uitkering ontving toen hij na die drie maanden weer werkzaam was, is onvoldoende om anders aan te nemen.
3.6 Ten aanzien van de schuld aan het CJIB heeft [verzoekster] ook in hoger beroep niet kunnen toelichten wanneer deze schuld is ontstaan en waaruit deze schuld exact bestaat (anders dan dat sprake is van twee verkeersboetes met een maximale hoogte van 2 x € 955,00), terwijl dat wel op zijn weg had gelegen, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 voorop is gesteld. Verder is het hof ook ten aanzien van de schuld aan het CJIB, in ieder geval voor zover het de verkeersboete(s) betreft, van oordeel dat gelet op de aard van deze schuld niet geoordeeld kan worden dat [verzoekster] ter zake van het ontstaan daarvan te goeder trouw is geweest.
3.7 Met betrekking tot de overige schulden op de schuldenlijst, waarbij als fictieve ontstaansdatum “01-01-1999” is vermeld, heeft [verzoekster] desgevraagd geen toereikende toelichting kunnen geven op de vraag wanneer deze schulden feitelijk zijn ontstaan. Daarmee geconfronteerd heeft [verzoekster] slechts aangegeven dat hij dat wel nader heeft toegelicht bij de rechtbank, maar dat hij die toelichting niet aan het hof heeft overgelegd. Het hof stelt op grond daarvan vast, in combinatie met de ontbrekende informatie over de schuld aan het CJIB (r.o. 3.6), dat het ook overigens onvoldoende is voorgelicht om te kunnen komen tot het oordeel dat [verzoekster] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.”
3. [verzoekster] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is blijkens de brief van [verzoekster] ’s advocaat van 23 maart 2016 geen gebruik gemaakt. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, maar die kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
4. In onderdeel 1 wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoekster] ten aanzien van de schuld aan het UWV niet te goeder trouw is. Het hof heeft volgens de klacht miskend dat er beslag op de WW-uitkering rustte, waardoor het voor [verzoekster] niet zichtbaar was dat de betaling van de WW-uitkering na drie maanden niet door het UWV werd beëindigd.
5. Dit onderdeel heeft geen kans van slagen. Het hof heeft de stelling dat het [verzoekster] ten gevolge van het beslag was ontgaan dat de WW-uitkering werd doorbetaald immers in zijn overwegingen betrokken en geoordeeld dat deze stelling niet tot het oordeel leidt dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van deze schuld te goeder trouw is. Daartoe is mede beslissend dat tevens een boete is opgelegd, waartegen [verzoekster] geen bezwaar heeft gemaakt. Dit betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op motiveringsgebreken kan worden getoetst. Ik acht dit oordeel niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
6. Volgens onderdeel 2 heeft het hof miskend dat de schuld aan het CJIB grotendeels betrekking heeft op niet betaalde zorgpremies verhoogd met een bestuurlijke boete en een gevolg is van de betalingsproblemen waarin [verzoekster] terecht is gekomen. Het hof heeft volgens het onderdeel een verkeerde “kleuring” gegeven aan de CJIB-schuld in de zin dat kennelijk is geoordeeld dat dat wel iets te maken zal hebben met een strafrechtelijke overtreding, zodat geen sprake is van een te goeder trouw ontstane schuld.
7. Dit onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het refereert aan de veronderstelde kleuring; daar blijkt niets van. Het hof heeft het zorgpremie-aspect van de CJIB schuld niet kenbaar in zijn directe beoordeling betrokken (maar alleen aangegeven dat [verzoekster] niet heeft kunnen toelichten wanneer die schuld is ontstaan en waaruit deze exact bestaat en dat is blijkens het verhandelde ter zitting volgens het zittingspv geenszins onbegrijpelijk), maar zich beperkt tot de verkeersboetes en daarvan aangegeven dat daarvan gelet op de aard niet geoordeeld kan worden dat die te goeder trouw zijn. Daar richt het onderdeel zich niet tegen en hof kon dit (feitelijk) zo doen.
8. Het derde onderdeel richt zich tegen rov. 3.7. Aangevoerd wordt dat de hierin weergegeven redenering van het hof onbegrijpelijk is, nu [verzoekster] bij de rechtbank uitvoerig heeft toegelicht waaruit de schulden met de fictieve datum 1-1-1999 bestonden en de overweging overigens innerlijk tegenstrijdig zou zijn.
9. Ook dit onderdeel faalt. Dat [verzoekster] bij de rechtbank inzicht zou hebben gegeven in de samenstelling van de schulden met de fictieve datum 1-1-1999 blijkt niet uit het proces-verbaal van de zitting en niet uit het dossier. Afgezien daarvan lag het op de weg van [verzoekster] om (ook) het hof desgevraagd voldoende informatie te verschaffen over inhoud en het ontstaan van deze schulden. Het hof heeft die informatie ontoereikend geacht. Dit betreft een feitelijk oordeel waarover in cassatie niet geklaagd kan worden, maar gelet op het verhandelde ter zitting blijkens het zittingspv is dat bepaald niet onbegrijpelijk. Van innerlijke tegenstrijdigheid of onbegrijpelijkheid van rov. 3.7 is geen sprake. Het hof rondt daar af met de constatering dat het hof nu [verzoekster] geen afdoende toelichting kan geven op de overige schulden op de schuldenlijst, in combinatie met de ontbrekende informatie over de CJIB schuld ook overigens onvoldoende is voorgelicht om tot het oordeel te kunnen komen dat voldaan is aan de goede trouw eis. Daar is niets onbegrijpelijks aan.
10. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2016
Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 29 februari 2016, zaaknr: 200.181.608.