Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/183
183 De rol van de Europese wetgever
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575484:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook Wilman 2014, p. 450 e.v.
Zie hiervoor hoofdstuk 3.
Zie hiervoor hoofdstuk 3; zie ook Wilman 2014, p. 451; Krans 2010, p. 6-7.
Bijv. Krans 2010, p. 103 e.v.; Hugenholtz 2004, p. 246-247; Huydecoper 2004, p. 117-123. Zie ook hoofdstuk 2.
Vgl. Krans 2014.
Zie hiervoor par. 3.6.
Zie hiervoor hoofdstuk 3.
Zie hiervoor hoofdstuk 8.
Zie hiervoor hoofdstuk 7 en 8.
Zie hoofdstuk 3 voor verwijzingen naar de rechtspraak van het EHRM en het HvJ EU.
Zie hiervoor par. 3.5.
De eerbied voor deze grondrechten en beginselen van de EU dient ook ‘verzekerd’ te zijn volgens ov. 32 considerans bij de Handhavingsrichtlijn. In verschillende arresten van het HvJ EU wordt de Handhavingsrichtlijn uitgelegd in het licht van de grondrechten en beginselen, zoals het Promusicae-arrest. Zie ook hoofdstuk 2 en 3.
In dit verband kan als een belangrijke ontwikkeling worden beschouwd het Draft Report with recommendations to the Commission on common minimum standards of civil procedure in the EU (2015/2084(INL)), 10 February 2017, PE593.974v01-00. Tevens valt te wijzen op het in 2016 verschenen Handbook on European law relating to access to justice van de European Union Agency for Fundamental Rights and Council of Europe, Luxembourg: Publications Office of the European Union, 2016.
Waarborgen voor een meer coherent Europees procesrecht
Om een eenduidige uitleg van procedurele voorschriften als die van art. 14 IE- Handhavingsrichtlijn te bevorderen, moet in de eerste plaats zoveel mogelijk worden voorkomen dat dergelijke voorschriften uitsluitend van toepassing worden verklaard op deelterreinen van nationaal (proces)recht.
Zoals bekend hebben Europese richtlijnen doorgaans betrekking op een bepaalde sector, waarin problemen zijn gerezen die om een specifieke aanpak vragen. Zo volgt uit de Handhavingsrichtlijn en de bestudeerde totstandkomingsdocumentatie dat de Europese wetgever vooral oog heeft gehad voor het ‘oplossen’ van het probleem van namaak en piraterij (ruimer: IE-inbreuken) in de interne markt. De Handhavingsrichtlijn moest voorzien in een veronderstelde behoefte aan ruimere handhavingsmiddelen die in alle lidstaten even effectief zijn. Aan waarborgen voor een consistente en rechtszekere aanpak binnen de EU is geen aandacht besteed.1 Hetzelfde geldt ten aanzien van andere richtlijnen die primair materieelrechtelijk van aard zijn, maar ook procedurele voorschriften bevatten, zoals de consumentenbeschermende richtlijnen en de Bedrijfsgeheimenrichtlijn.2 In deze context is de Europese bemoeienis met nationaal (proces)recht bekritiseerd om het incidentele karakter, hetgeen versnippering van het nationale procesrecht tot gevolg kan hebben.3 Tevens kan Europees ingrijpen leiden tot inconsistenties binnen het nationale procesrecht. Ten aanzien van de Handhavingsrichtlijn kan men zich afvragen (en heeft men zich afgevraagd4) waarom de toepassing van de richtlijnbepalingen beperkt is tot IE-zaken. Hier had het op de weg van de Europese wetgever gelegen om te onderzoeken of ook buiten het terrein van IE behoefte bestaat aan een uitbreiding of versteviging van het handhavingsinstrumentarium, en zo nodig de reikwijdte daarvan te verruimen. Indien op basis van een dergelijk onderzoek geen aanleiding zou bestaan voor een bredere toepassing, dan zou daarin in ieder geval een rechtvaardiging kunnen worden gevonden voor de beperking van het toepassingsbereik van het handhavingsinstrumentarium tot het betreffende deelterrein.5
Daar waar Europees ‘ingrijpen’ in nationale proceskostenregels op specifieke deelterreinen toch aan de orde is, zal de Europese wetgever zich moeten vergewissen van de gevoeligheid en complexiteit van dit onderwerp. De Europese wetgever heeft – buiten de context van de Handhavingsrichtlijn – uitgebreid aandacht besteed aan de negatieve effecten en mogelijke neveneffecten van de loser pays-regel.6 Steeds is benadrukt dat de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld niet te hoog mogen zijn, omdat dat voor sommige rechtzoekenden negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid van de rechter kan hebben. Ook is gewezen op de noodzaak tot het objectiveren van de redelijkheid van de toe te delen proceskosten omwille van detoegankelijkheid van de rechter. Aandacht is er voorts voor de grote verschillen in proceskostenregels die het gevolg zijn van de nauwe samenhang van die regels met de nationale procesrechtelijke architecturen.7 Al deze verstandige overwegingen hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het ontwerp en de uitleg van de Handhavingsrichtlijn. Verondersteld werd dat de doelstelling (kort gezegd, rechthebbenden stimuleren en inbreukmakers afschrikken) kon worden bereikt door de rechthebbende een substantiële, zo niet volledige vergoeding van de gemaakte kosten in het vooruitzicht te stellen. Voor dit ongefundeerde uitgangspunt kan geen steun worden gevonden in de rechtseconomische theorie over de English rule8 en de ervaringen met een volledige proceskostenveroordeling in de praktijk (in Engeland, maar ook de Nederlandse IE-praktijk).9 De regel geeft ook blijk van een gebrek aan kennis van de bijzondere aspecten van IE-procesrecht, waarin het niet altijd de rechthebbende is die wint (en de inbreukmaker die verliest), niet zelden blijkt dat het ingeroepen recht ongeldig of de beschermingsomvang beperkt is en waarin de beoordeling of sprake is van inbreuk van vele factoren afhangt. De in Nederland geopenbaarde gevolgen van de ruimhartige implementatie van art. 14 IE- Handhavingsrichtlijn tonen het klemmend belang aan van gedegen onderzoek op al deze terreinen alvorens ingrijpen door de EU aan de orde kan zijn.
Waarborgen voor een EU-conforme proceskostenregeling
Daar waar (minimum)harmonisatie gewenst is van procesregels die gevolgen kunnen hebben voor de toegankelijkheid van de rechter, ligt het vanuit het oogpunt van coherentie en consistentie voor de hand dat de Europese wetgever aansluiting zoekt bij de vereisten van art. 6 EVRM en 47 Handvest. Hoewel men er gezien de gebondenheid van de Europese wetgever aan het Handvest van uit zou mogen gaan dat (procedurele) voorschriften in richtlijnen in overeenstemming zijn met het EVRM en het Handvest,10 toont de hier besproken uitleg van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn dat inconsistenties niet kunnen worden uitgesloten.
Zoals in hoofdstuk 3 aan de orde is gekomen, stellen art. 6 EVRM en 47 Handvest voorwaarden aan financiële drempels in de toegang tot de rechter. Een (mogelijke) proceskostenveroordeling die wegens de hoogte of de onvoorspelbaarheid het recht op toegang tot de rechter in de kern aantast, kan het grondrecht schenden. De bepalingen vereisen voorts dat procespartijen gelijk worden behandeld, in die zin dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak voor te dragen, zonder ten opzichte van de wederpartij wezenlijk te worden benadeeld.11 Het preventiedoel van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn staat op gespannen voet met deze vereisten. Zoals hiervoor aan de orde is gekomen, is een volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken onder alle omstandigheden – conform de oorspronkelijke intentie van de Europese Commissie – hiermee zelfs in strijd. Dat uitgangspunt lijkt dan ook terecht te zijn verlaten, maar hoe de bepaling dan wel moet worden toegepast laat de Europese wetgever in het midden. De rechtsonzekerheid die daarvan het gevolg kan zijn, kan echter evenzeer een ontoelaatbare drempel in de toegang tot de rechter opwerpen. Niet voor niets stelt het EU-recht zwaardere eisen aan de rechtszekerheid indien een bepaling financiële consequenties voor partijen kan hebben.12 Voor de partij voor wie het kostenaspect zwaar weegt kan het gevolg van een onvoorspelbare proceskostenveroordeling zijn dat zij afziet van (het voeren van verweer in) een procedure. Onder dergelijke omstandigheden wordt het recht op toegang tot de rechter – evenals het daaruit voortvloeiende beginsel van gelijkheid van procespartijen – ontoelaatbaar beperkt. De Europese wetgever dient kortom de uitleg van eventuele procedurele voorschriften te stroomlijnen met de grondrechten en beginselen van EU-recht, teneinde dit soort wezenlijke inconsistenties te voorkomen.13
Specifiek met betrekking tot art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn betekent dit dat de Europese wetgever bij de invulling van de open normen uitdrukkelijk refereert aan de grenzen die het Handvest (en het EVRM) daaraan stellen. Dat geeft de nationale wetgever – en de nationale rechter – houvast en voorkomt inconsistenties met het Handvest en het EVRM. Gelet op de gebondenheid van de lidstaten aan deze verdragen zal het interpreteren en concretiseren van de open normen in lijn met de verdragsbepalingen niet op bezwaren vanuit de lidstaten (kunnen) stuiten. De Europese en nationale rechtsordes zouden overigens wel gebaat zijn bij duidelijke(re) instructies uit ‘Europa’ over de kaders van art. 6 EVRM c.q. 47 Handvest, evenals de vereisten waaraan toelaatbare beperkingen van dat grondrecht moeten voldoen (art. 52 lid 1 Handvest). Te denken valt aan guidelines gebaseerd op de rechtspraak van het EHRM en het HvJ EU over de grenzen die worden gesteld aan procesregels die de toegankelijkheid van de rechter kunnen inperken.14