Zie H.G.M. Krabbe in: G. Knigge, Leerstukken van Strafprocesrecht, vijfde druk, p. 218–223, G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer Deventer 2008, zesde druk, p. 663, A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer Deventer 2009, zesde druk, p. 260. Voorts HR 4 juni 1991, NJ 1991, 809, HR 6 september 2005, LJN AT7553, NJ 2006, 85 en HR 20 februari 2007, LJN AZ5717, NJ 2007, 146: geen welwillende uitleg verklaring verdachte, want raadsman.
HR, 07-12-2010, nr. 09/00141
ECLI:NL:HR:2010:BO1281
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-12-2010
- Zaaknummer
09/00141
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO1281
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1281, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1281
ECLI:NL:PHR:2010:BO1281, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1281
- Vindplaatsen
NJ 2011/295 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 07‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Bevestiging vonnis. Aan verdachte is de oproeping om te verschijnen op de tz. in h.b. naar aanleiding waarvan het bestreden arrest is gewezen, tijdig en op de bij de wet voorgeschreven wijze betekend. Blijkens het p-v t.t.z. is verdachte aldaar niet verschenen. Gelet op dit e.e.a. heeft het Hof kennelijk aangenomen, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat verdachte geen t.t.z. van de Pr gevoerd verweer in h.b. wenste te handhaven. Daarom was het Hof niet gehouden bepaaldelijk te beslissen op een eventueel in e.a. gevoerd verweer. Conclusie AG: anders.
7 december 2010
Strafkamer
Nr. 09/00141
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 maart 2004, nummer 23/001297-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de opgelegde straf en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden nu het Openbaar Ministerie bij de betekening van de verstekmededeling inzake de bestreden uitspraak niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
2.2. Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden, nu gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 700,-, subsidiair 14 dagen hechtenis, waarvan € 350,- subsidiair 7 dagen hechtenis voorwaardelijk, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, er geen aanleiding is om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal met dat oordeel volstaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof door het vonnis van de Politierechter te bevestigen de juistheid van het door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg ten aanzien van feit 1 gevoerde verweer in het midden heeft gelaten waardoor de bewezenverklaring van het opzet niet toereikend is gemotiveerd.
3.2. Aan de verdachte is de oproeping om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep naar aanleiding waarvan het bestreden arrest is gewezen, tijdig en op de bij de wet voorgeschreven wijze betekend. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting is de verdachte aldaar niet verschenen. Gelet op dit een en ander heeft het Hof kennelijk aangenomen, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat de verdachte geen ter terechtzitting van de Politierechter gevoerd verweer in hoger beroep wenste te handhaven. Daarom was het Hof niet gehouden bepaaldelijk te beslissen op een eventueel in eerste aanleg gevoerd verweer.
3.3. Reeds om deze reden faalt het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 december 2010.
Conclusie 12‑10‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 25 maart 2004 bevestigd het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam waarbij verdachte wegens 1. ‘Poging tot zware mishandeling’ en 2. ‘Eenvoudige belediging’ is veroordeeld tot een geldboete van € 700,--, subsidiair 14 dagen hechtenis, waarvan € 350,--, subsidiair 7 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met dien verstande dat het Hof het in het vonnis van de Politierechter aangehaalde art. 23 Sr terzijde stelt en art. 63 Sr toevoegt aan de aangehaalde artikelen waarop de straf is gegrond.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de periode tussen het wijzen van het arrest waarvan beroep en de betekening van de verstekmededeling.
4.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij verstek veroordeeld bij arrest van 25 maart 2004. Bij de op voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich een viertal akten van uitreiking van de mededeling uitspraak, inhoudende dat op 26 juli 2006, 1 juni 2007 en 5 juli 2007 is gepoogd de mededeling uitspraak aan verdachte in persoon of aan een door verdachte schriftelijk gemachtigde te betekenen, en dat de mededeling uitspraak op 20 november 2007 aan de griffier van de Rechtbank Amsterdam is betekend, omdat van de verdachte geen woon-of verblijfplaats in Nederland bekend was.
5.
Gelet op HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19 klaagt het middel terecht dat de berechting van de onderhavige zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Gezien de hoogte van de opgelegde geldboete kan met deze constatering worden volstaan (HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.6.2 onder C).
6.
Het middel is tevergeefs voorgedragen.
7.
Het tweede middel klaagt dat het door het Hof bevestigde vonnis van de Politierechter onvoldoende is gemotiveerd, omdat voorbij is gegaan aan verdachtes, met door de gebezigde bewijsmiddelen niet uitgesloten feiten onderbouwde ontkenning van het bewezenverklaarde opzet.
8.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 13 september 2002 te Amstelveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet twee bierflesjes in de richting van die [slachtoffer] heeft gegooid;’
9.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde:
- 2.
Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2002240365-5 d.d. 13 september 2002, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Op 13 september 2002 heeft mijn buurman, genaamd [verdachte], wonende in perceel [a-straat 1] te Amstelveen, geprobeerd mij zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
[Verdachte] heeft twee flessen bier gericht in mijn richting gegooid. Ik zag dat hij met kracht de flessen gooide, met de bedoeling mij te raken en om mij pijn te doen. Hij gooide namelijk met zijn rechterhand. Ik kon op het laatste moment opzij springen.
Ten aanzien van het onder 1. en 2. telastegelegde:
- 3.
Een ambtsedig proces-verbaal nummer 2002240365-2 d.d. 13 september 2002, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beiden hoofdagent van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 13 september 2002 kregen wij, verbalisanten, de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] te Amstelveen alwaar een twist gaande zou zijn. Toen wij, verbalisanten, op het pad aan de achterzijde van de woning liepen, werden wij aangesproken door [slachtoffer], bewoner van perceel [2]. Hij verklaarde ons, verbalisanten, zojuist door zijn buurman, [verdachte], tot twee maal toe in zijn gezicht te zijn gespuwd.
Wij, verbalisanten, hoorden en zagen [verdachte] schreeuwen. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] was opgestaan en met zijn gelaat richting de tuin van [slachtoffer] stond.
Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] een bierfles in zijn rechterhand hield, zijn arm bovenhands naar achter bewoog en de bierfles met kracht in de richting van [slachtoffer] gooide. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] een tweede bierfles van zijn tafel pakte en ook deze met kracht richting [slachtoffer] gooide.’
alsmede op verdachtes verklaring voor zover hierna weergegeven onder A.
10.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 januari 2003, houdt in:
‘Ten aanzien van het onder 1. en 2. telastegelegde:
- A.
Ik heb op 13 september 2002 te Amstelveen mijn buurman [slachtoffer] in zijn gezicht gespuugd, terwijl hij in de tuin zat met zijn vrouw en zijn bezoek. Ook heb ik die dag twee bierflessen in zijn richting gegooid.
- B.
Ik heb die flessen echter niet naar [slachtoffer] gegooid, maar tegen de schutting. Ik heb dat gedaan omdat ik me bedreigd voelde. Ik heb ook niet met rechts, maar met links gegooid: ik kan mijn rechterarm nauwelijks gebruiken. Het verhaal klopt niet. De wijkagent zag dat de bierflessen in mijn eigen tuin terecht waren gekomen. Dat heb ik die man laten zien. Hij vroeg of de politie dat op 13 september 2002 dan niet had gezien.
Ik kan me die dag nog herinneren: ik zat in de tuin een biertje te drinken met een oud-collega van mij. De buren laten veel Marokkanen over de vloer. Die Marokkanen begonnen de vriend van mij uit te dagen, te beledigen. Zij zeiden: ‘Kom maar naar buiten, dan snij ik je keel af’. Toen ben ik naar buiten gegaan. De buurman kwam ook naar buiten. Ik zei hem dat wij nooit problemen hadden en dat hij niet moest toelaten dat zijn visite dit vanuit zijn tuin deed. Toen zei hij dat hij nog wel wat Joegoslaven voor me had. Daarop heb ik hem gespuugd. Het liep hoger op. Ik voelde me zo bedreigd dat ik twee flessen heb gepakt en tegen de schutting heb gegooid om hem af te schrikken. De buren willen mij graag weg hebben en laten Marokkanen bij hen toe die mij terroriseren en bedreigen. Dat heb ik tegen de politie gezegd.
Ik ben de volgende dag tegen de zoon van mijn buurman gezegd: jouw ouders en ik hebben nooit ruzie. Laat het met rust zo. Als we allemaal tot rust zijn gekomen, ga ik naar je ouders. Ik ben na drie, vier dagen naar zijn ouders geweest. Hij vroeg toen of ik geen bier mee had genomen. Dat heb ik toen gehaald. Gisteravond ben ik nog bij mijn buren geweest. Ik zei hem dat wij nooit wat hadden, en dat dit gekomen was doordat zijn visite zich met mijn visite bemoeide.
Ik woon alleen. Ik ben belastingambtenaar geweest, maar werk nu al vijftien jaar niet meer. Ik ben afgekeurd op lichamelijke en psychische gronden. Ik ben niet gauw driftig. Ik drink niet veel.
Ik weet niet wat ik voor de strafzaak van juni 2002 heb gekregen. Volgens mij niks.’
11.
Verdachte werd ter terechtzitting in eerste aanleg niet bijgestaan door een advocaat. Daarom verdient hetgeen hij aanvoert welwillende uitleg.1.
12.
Tegen deze achtergrond moet verdachtes verklaring ter terechtzitting van de Politierechter kennelijk aldus worden verstaan dat hij ontkent dat hij het opzet had [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en dat hij daartoe aanvoert dat hij de flessen wel in de richting van [slachtoffer], maar tegen de schutting heeft gegooid en deze, zoals de wijkagent heeft gezien, in zijn eigen tuin — waarin [slachtoffer] zich niet bevond — terecht zijn gekomen.
13.
Als juist zou zijn dat beide bierflessen in verdachtes tuin terecht zijn gekomen vraagt het, mede gelet op verdachtes ontkenning, nadere motivering waarom uit het gooien van de flessen in de richting van [slachtoffer] kan worden afgeleid dat de verdachte, zoals het Hof kennelijk in navolging van de Politierechter heeft gedaan, die flessen in de richting van [slachtoffer] heeft gegooid met het opzet om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachtes lezing van de gebeurtenissen vindt immers steun in de plaats waar de flessen volgens de verdachte, zoals de wijkagent volgens hem heeft gezien, terecht zijn gekomen, te weten in zijn, verdachtes tuin, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen niet uitsluiten dat de flessen daar zijn terecht gekomen.2. Voorts wordt niet gemotiveerd waarom, zo de flessen in verdachtes tuin terecht zouden zijn gekomen, niettemin uit verdachtes gooien met de flessen kan worden afgeleid dat hij handelde met het opzet [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
14.
Het middel slaagt.
15.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de opgelegde straf en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2010
HR 8 april 2008, LJN BC5969, NJ 2008, 231, rov. 3.4.2.