Rb. Den Haag, 12-07-2016, nr. AWB - 14 , 6161
ECLI:NL:RBDHA:2016:7797, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-07-2016
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 6161
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:7797, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑07‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:3305, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 6.2 Wet ruimtelijke ordening
Uitspraak 12‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Tegemoetkoming in planschade in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu de vaststelling hiervan afhankelijk is gesteld van onzekere nadere besluitvorming. De rechtbank volgt het advies van de StAB en stelt de planschade vast.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/6161
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2016 in de zaak tussen
[B.V. X] , te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. C.N.J. Kortmann),
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder
(gemachtigden: mrs. W.J.E. van der Werf en M.J.W. Timmer ).
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een tegemoetkoming in planschade toegewezen in de vorm van (geheel of gedeeltelijk) herstel van de bouw- en gebruiksmogelijkheden op de percelen van eiseres, kadastraal bekend als gemeente Delft, sectie [sectie] nummers [nummers] .
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015.
Namens eiseres zijn [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon D] en [persoon E] , kantoorgenoot van verweerders gemachtigden.
Bij beslissing van 26 maart 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) verzocht een deskundigenbericht uit te brengen. Verder heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand te specificeren.
Bij brief van 27 maart 2015 heeft de rechtbank de StAB gevraagd te adviseren over de vraag of de planologische mutatie ten aanzien van de gronden van eiseres tot schade heeft geleid. Tevens is de StAB verzocht een taxateur te benoemen voor de vaststelling van de hoogte van de schade.
Bij brief van 17 april 2015 heeft eiseres een nadere beroepsgrond ingebracht, inhoudende dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat als eiseres onder het oude planologische regime gebonden was aan een maximale bouwhoogte van 15 meter, en verweerder daarvan geen ontheffing zou willen verlenen, eiseres voor een hoger bebouwingspercentage van 50 zou hebben gekozen om toch het benodigde kantoorvolume te realiseren.
Bij brief van 21 april 2015 heeft eiseres een specificatie van de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand gegeven.
Bij brief van 30 april 2015 heeft verweerder verzocht de nadere beroepsgrond buiten behandeling te laten en de StAB te instrueren dit nieuwe geschilpunt niet bij het advies te betrekken.
Bij brief van 2 juni 2015 heeft de rechtbank aan verweerder medegedeeld dat zij het aanvoeren door eiseres van de nadere beroepsgrond niet in strijd acht met de goede procesorde en zij de StAB zal verzoeken de nadere beroepsgrond bij het advies te betrekken.
Bij brief van 14 juli 2015 heeft eiseres gereageerd op verweerders brief van 30 april 2015 en nog een specificatie van de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand gegeven.
De StAB heeft op 21 juli 2015 een deskundigenbericht uitgebracht. Verweerder en eiseres hebben hun zienswijzen op het deskundigenbericht naar voren gebracht bij brief van 1 respectievelijk 16 oktober 2015.
Bij brieven van 27 mei 2016 heeft verweerder zich uitgelaten over de door eiseres verzochte kostenvergoeding en enkele stukken overgelegd.
Bij brief van 6 juni 2016 heeft eiseres gereageerd op verweerders brief van 27 mei 2016 over de verzochte kostenvergoeding.
De onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 juni 2016. Namens eiseres is [persoon C] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon D] en zijn gemachtigden. De rechtbank heeft ter zitting [persoon F] en [persoon G] , verbonden aan de StAB, als deskundigen gehoord.
Overwegingen
1.1
De rechtbank verwijst naar haar tussenbeslissing van 26 maart 2015 voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden alsmede de tot dan toe aangevoerde beroepsgronden.
1.2
De nadere beroepsgrond van 17 april 2015 sluit aan bij de beroepsgrond over de maximale bouwhoogte onder het oude planologische regime en is in die zin niet geheel nieuw, en is op een zodanig tijdstip naar voren gebracht dat de StAB deze bij haar advisering heeft kunnen betrekken. Ook heeft verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad op deze beroepsgrond te kunnen reageren. De rechtbank zal deze grond daarom bij haar beoordeling in aanmerking nemen. Zij ziet dus -anders dan verweerder heeft bepleit- geen aanleiding deze grond wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
1.3
In haar tussenbeslissing heeft de rechtbank over enkele beroepsgronden reeds een oordeel gegeven. Voor dit oordeel verwijst de rechtbank naar de desbetreffende overwegingen 6, 7 en 8.2 van de tussenbeslissing.
Planschade
2. In haar verslag van 21 juli 2015 heeft de StAB de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan A] ” en het oude planologische regime met elkaar vergeleken. Geconcludeerd is dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden ten behoeve van industrie zijn vervallen, zodat sprake is van planologisch nadeel. Wat betreft indirecte schade stelt de StAB dat, daargelaten of eiseres daadwerkelijk in haar bedrijfsmatig gebruik wordt beperkt, de bestemmingswijziging niet leidt tot een wijziging van de planologische gebruiksmogelijkheden van de noordelijke gronden of tot een wijziging van de milieuvergunning. Het blijft volgens de StAB voor eiseres mogelijk om op haar terrein maatregelen te treffen teneinde geluidsoverlast voor de omgeving te voorkomen. Het realiseren van de maximale invulling van de gronden met de bestemming “Industrieterrein” is niet noodzakelijkerwijs afhankelijk van het al dan niet kunnen realiseren van afschermende bebouwing op de gronden van eiseres waarop het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan A] ” van toepassing is. Voorts maakt het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan A] ” geen milieugevoelige bestemmingen dichter bij de inrichting mogelijk en leidt de planologische wijziging niet tot een verlegging van de inrichtingsgrens. De StAB acht het verder niet aannemelijk dat de tegemoetkoming in de planschade die eiseres heeft geleden reeds anderszins verzekerd is via de verkoop van gronden door eiseres aan [B.V. Y] ( [B.V. Y] ). In de leveringsakte en de koopovereenkomst wordt niet gesproken over andere percelen die als gevolg van de verkoop in waarde zullen gaan dalen. Indien de verkoop van de gronden eveneens strekte tot vergoeding van de overige gronden die niet werden verkocht, had verwacht mogen worden dat deze percelen ook zouden zijn genoemd en dat de oppervlakte daarvan zou zijn aangegeven. Het zou volgens de StAB niet voor de hand liggen dat [B.V. Y] in het kader van een volledige schadeloosstelling een vergoeding zou geven voor gronden zonder dat duidelijk is op welke percelen deze vergoeding betrekking heeft. Daarbij acht de StAB de hoogte van het bedrag dat als schadeloosstelling is uitgekeerd van belang. De waarde van de verkochte gronden (die voorheen de bestemming ‘Industrieterrein’ hadden) is bepaald op € 200,- m2, welke prijs lager is dan waarvan [persoon H] en [adviesbureau A] (door eiseres respectievelijk verweerder als deskundige ingeschakeld) uitgaan. De StAB heeft vervolgens taxateur [persoon J] , van [taxatiebureau B] , te [plaats] , aangezocht voor de taxatie. Volgens zijn taxatie bedraagt de waardevermindering van de gronden als gevolg van het nieuwe planologische regime “ [bestemmingsplan A] ” € 1.370.000,-.
3. In reactie op het StAB-verslag heeft verweerder naar voren gebracht dat het hem onjuist voor komt dat slechts een zeer klein deel van de gronden binnen de bestemming ‘Water’ ligt. Verweerder trekt de planologische vergelijking en de taxatie in twijfel. Verder is verweerder het niet eens met de conclusie van de StAB dat de schade niet anderszins verzekerd was. [B.V. Y] heeft de waardevermindering door de sloop van het [gebouw] volledig vergoed. In de taxatie wordt er ten onrechte van uitgegaan dat een zelfstandig kantoorgebouw op deze locatie mogelijk is. Verder wordt er in het StAB-verslag geen aandacht besteed aan de locatie van de gronden en het effect dat de aanwezigheid van zware industrie naast het kantoor op de waarde van de gronden heeft. Ook is bij de oppervlakteberekening geen rekening gehouden met de verplichting om parkeerplaatsen te realiseren en is bij de planschadeberekening volledig voorbij gegaan aan het normaal maatschappelijk risico. Tot slot heeft verweerder nog gewezen op hoofdstuk 6 van de toelichting bij het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan B] ( [bestemmingsplan B] )”, waaruit volgens verweerder blijkt dat bij een maximale invulling van het bestemmingsplan geen nieuwe geluidsschermen of andere maatregelen noodzakelijk zijn.
4. Eiseres bestrijdt de stelling van verweerder dat het [terrein] voor een groot deel de bestemming ‘Water’ had. Wat betreft de indirecte planschade is eiseres van mening dat deze bepaald had moeten worden op grond van een planvergelijking, die niet door de StAB is gemaakt. Niet de bestaande, vergunde activiteiten zijn relevant, maar wat het bestemmingsplan mogelijk maakt. Eiseres stelt dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden ten noorden van de zuidpunt worden beperkt door het verval van de bouwmogelijkheden op de zuidpunt zelf. Slechts de gronden ten noorden van de zuidpunt zijn beschikbaar voor het treffen van geluidwerende maatregelen. Deze gronden kunnen dus niet meer gebruikt worden voor industriële productie achter afschermende bebouwing op de zuidpunt. Ten aanzien van het anderszins verzekerd zijn van de schade is het voor eiseres evident dat de waardevermindering die het gevolg is van het vervallen van de gebruiks- en bouwmogelijkheden niet bij de verkoopprijs van [B.V. Y] was inbegrepen, nu niet [B.V. Y] maar de gemeente verantwoordelijk was voor het vervallen van deze mogelijkheden. Met betrekking tot de taxatie heeft eiseres aangevoerd dat de taxateur ongemotiveerd van vier bouwlagen bij het te ontwikkelen kantoorgebouw is uitgegaan. Het ligt in de rede dat van vijf bouwlagen was uitgegaan, nu [persoon H] en de [adviesbureau A] uitgingen van zeven bouwlagen bij een bouwhoogte van 21 meter respectievelijk drie bouwlagen bij een bouwhoogte van 10 meter.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank blijft bij al wat zij in haar tussenbeslissing heeft overwogen en beslist. De rechtbank wijst erop dat zij in haar tussenbeslissing onder meer heeft geoordeeld dat de verlening van de compensatie in natura in dit geval in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu verweerder in het bestreden besluit de vaststelling van de tegemoetkoming in planschade afhankelijk heeft gesteld van onzekere nadere besluitvorming over de omvang van het door eiseres geleden nadeel. Hiermee heeft de rechtbank niet geoordeeld dat verweerder niet zou mogen compenseren in natura of dat de invulling van de compensatie in natura in het bestreden besluit onvoldoende is geconcretiseerd, maar dat het besluit een getaxeerd schadebedrag zou moeten bevatten waar deze compensatie zich naar moet richten. In deze (eind)uitspraak staat, in het kader van finale geschilbeslechting, de vraag centraal op welk bedrag de planschade als gevolg van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan A] ” is te stellen. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank het advies van de StAB tot uitgangspunt. Aan de hand van het commentaar van partijen op dit advies zal de rechtbank hierna beoordelen of het door de StAB gegeven advies kan worden overgenomen en of de door eiseres geleden planschade op het door de taxateur en de StAB genoemde bedrag van € 1.370.000,- is te stellen.
5.2
Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie onder meer de uitspraak van 28 juni 1999, ECLI:RVS:1999:AA3619) mag de bestuursrechter in beginsel afgaan op het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de StAB is te beschouwen als een deskundige op het gebied van planschade en dat de rechtbank dan ook in beginsel op het uitgebrachte advies mag afgaan. Dat is slechts anders indien het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Gronden met de bestemming “Water”
5.3
Op basis van de bespreking ter zitting constateert de rechtbank dat feitelijk niet meer kan worden vastgesteld op welke gronden van het [bestemmingsplan B] -terrein, waarop het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan A] ” ziet, voorheen de bestemming ‘Water’ rustte. Uit het advies van de StAB kan worden afgeleid dat zij hiernaar uitgebreid onderzoek heeft gedaan aan de hand van archief- en kaartmateriaal. Ook heeft StAB de conclusies van [persoon H] en [adviesbureau A] op dit gebied vergeleken. Verder heeft de StAB de door verweerder overgelegde uitsnede van de plankaart van het voorheen geldende uitbreidingsplan vergeleken met een luchtfoto van het gehele bedrijventerrein. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft de StAB zich op het standpunt gesteld dat de begrenzing van de uitsnede van de plankaart in noordelijke richting moet worden geprojecteerd, als gevolg waarvan de bestemming ‘Water’ slechts gold voor de grond ten zuiden van het gebouw dat tegenover de watertoren is gelegen en waarvan de zuidoostelijke punt zich uitstrekt in de richting van de Watertorengracht. Verweerder heeft hiertegenover slechts gesteld dat gekeken moet worden naar de projectie van de plankaart en de hierop weergegeven bestemmingen en heeft hiernaar, hoewel hij dit in het vooruitzicht had gesteld, geen nader onderzoek gedaan. De rechtbank ziet in de kritiek van verweerder dan ook geen aanleiding om het StAB-rapport op dit punt niet te volgen.
Kantoorgebouw
5.4
Verweerder heeft gesteld dat de StAB en de taxateur er ten onrechte van uit zijn gegaan dat een zelfstandig kantoorgebouw, dat geen relatie met [bestemmingsplan B] heeft, binnen de grenzen van de inrichting opgericht kan worden. Voor de vestiging van een zelfstandig kantoorgebouw zouden de inrichtingsgrenzen moeten worden verlegd, waardoor de inrichting verkleind zou worden. Volgens verweerder is het dan ook met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat een zelfstandig kantoorgebouw kan worden gevestigd op het terrein. Ook is er onvoldoende ruimte om voldoende parkeerplaatsen te realiseren bij een kantoorgebouw en is een parkeergarage niet mogelijk in verband met de aanleg van de spoortunnel. Verder heeft, aldus verweerder, de taxateur in zijn beoordeling niet betrokken dat de aanwezigheid van zware industrie de waarde van een te realiseren kantoorgebouw zou drukken.
5.5
Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat een kantoorgebouw dat geen relatie met [bestemmingsplan B] heeft, een eigen toegang zou krijgen. Ook in het verleden zijn gebouwen verhuurd aan derden en dit heeft volgens eiseres nooit tot problemen geleid, zelfs niet als men over het [bestemmingsplan B] -terrein zou moeten om het gebouw te bereiken. Gelet op deze toelichting onderschrijft de rechtbank niet verweerders standpunt dat de inrichtingsgrenzen verlegd zouden moeten worden voor de realisatie van een zelfstandig kantoorgebouw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de realisatie van een zelfstandig kantoorgebouw binnen de inrichtingsgrenzen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten zou zijn. Voorts heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het aanleggen van parkeerplaatsen in de nabijheid van een kantoorgebouw feitelijk onmogelijk is. De taxateur heeft op basis van het rapport van de StAB bekeken op welke plaatsen parkeerplaatsen aangelegd kunnen worden - overigens zonder uit te gaan van een parkeergarage - en heeft op basis hiervan het aantal parkeerplaatsen geteld en de waarde van het gebouw bepaald. Niet gebleken is dat de taxateur geen rekening heeft gehouden met het feit dat het zelfstandig kantoorgebouw op het terrein van [bestemmingsplan B] zou komen te liggen in de nabijheid van zware industrie. Van deze laatste omstandigheid blijkt ontegenzeggelijk uit het rapport van de StAB. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de taxateur de factor industrie heeft meegewogen in zijn taxatie, maar het waardedrukkende effect van deze factor minder zwaar heeft geacht dan waar volgens verweerder van uit zou moeten worden gegaan.
5.6
In haar tussenbeslissing heeft de rechtbank bepaald dat op grond van de aanvullende werking van de Bouwverordening uitgegaan moet worden van een maximale bouwhoogte op het terrein van 15 meter. Zoals reeds in 5.1 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding op dit oordeel terug te komen. De taxateur is er bij de taxatie van uitgegaan dat bij deze maximale bouwhoogte een kantoorgebouw met vier bouwlagen kan worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de StAB toegelicht dat voor de berekening van het aantal etages uitgegaan moet worden van een verdiepingsvloer met een hoogte van 3,2 tot 3,5 meter om leidingen en pijpen weg te kunnen werken. Aldus is het niet mogelijk een kantoorgebouw met meer dan vier bouwlagen te ontwikkelen. De rechtbank ziet geen aanleiding de StAB hierin niet te volgen. De taxateur is bij de waardebepaling voor het kantoorgebouw dan ook uitgegaan van een juist aantal m2.
Indirecte planschade
5.7
Eiseres heeft aangevoerd dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden ten noorden van de zuidpunt van het terrein worden beperkt, nu de bouwmogelijkheden op de zuidpunt zelf vervallen zijn en hier dus geen geluidwerende maatregelen getroffen kunnen worden. Deze gronden hadden gebruikt kunnen worden voor industriële productie achter afschermende bebouwing op de zuidpunt. Wanneer de industriële productie van deze plek wordt verdreven, vreest eiseres verder dat gevoelige bebouwing dichter bij de inrichtingsgrens mag komen te liggen. Eiseres stelt dat in de toekomst bestemmingplannen rondom de inrichting kunnen wijzigen, waarbij het mogelijk gemaakt wordt deze bebouwing te dicht bij de inrichtingsgrens te verwezenlijken.
5.8
Wat betreft de vrees van eiseres dat gevoelige bestemmingen via planwijzigingen dichter op haar inrichting verwezenlijkt kunnen worden, stelt de rechtbank vast dat een dergelijke toekomstige ontwikkeling niet in aanmerking genomen kan worden bij de beoordeling van deze aanvraag om tegemoetkoming in planschade. De effecten van deze ontwikkelingen moeten aan toekomstige plannen worden toegerekend en eiseres kan alsdan op basis daarvan opnieuw om tegemoetkoming in planschade verzoeken.
5.9
Eiseres heeft haar vrees dat er geen industriële productie zou kunnen plaatsvinden op de gronden ten noorden van de zuidpunt, niet onderbouwd. De StAB heeft er in haar rapport op gewezen dat in het verleden op de zuidpunt fabrieksbebouwing aanwezig was zonder afschermende bebouwing, hetgeen niet tot problemen heeft geleid, en dat het voor eiseres mogelijk blijft om maatregelen op haar terrein te treffen om overlast voor de omgeving te voorkomen. Ook komt het de rechtbank niet onaannemelijk voor dat, zoals verweerder heeft gesteld, niet te verwachten is dat geluidwerende maatregelen noodzakelijk zijn, gelet op het akoestisch onderzoek dat in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan B] ( [bestemmingsplan B] )” is uitgevoerd. De rechtbank ziet dan ook niet in dat eiseres als gevolg van het vervallen van de bouwmogelijkheden op de zuidpunt indirecte planschade lijdt.
Planschade anderszins verzekerd
5.10
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de koopsom voor gronden die eiseres aan [B.V. Y] heeft verkocht in dit geval als volledige schadeloosstelling moet worden gezien en dat daarmee in een vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende deel van het perceel is voorzien. De StAB heeft in haar rapport uiteengezet waarom het niet aannemelijk is dat de tegemoetkoming in planschade die eiseres mogelijkerwijs heeft geleden reeds anderszins verzekerd is. Zij heeft erop gewezen dat noch in de leveringsakte noch in de koopovereenkomst tussen eiseres en [B.V. Y] percelen worden vermeld waarop de vergoeding voor de verkochte percelen eveneens betrekking zou hebben. Ook de hoogte van de verkoopprijs en de voorgeschiedenis duiden er volgens de StAB op dat slechts rekening is gehouden met de verkochte gronden en dat hierbij niet ook nog een schadeloosstelling is uitgekeerd voor de waardevermindering van andere gronden. De rechtbank acht het StAB-verslag voldoende toereikend op dit punt en ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat de planschade reeds anderszins verzekerd zou zijn.
Normaal maatschappelijk risico
5.11
Verweerder heeft aangevoerd dat de StAB ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het normaal maatschappelijk risico zoals bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De rechtbank stelt vast dat de StAB zich in haar advies inderdaad niet over het normaal maatschappelijk risico heeft uitgelaten. In de adviesaanvraag van de rechtbank is dit onderwerp ook niet expliciet voor onderzoek aan de StAB voorgelegd.
5.12
De vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5105). Hoewel de [adviesbureau A] verweerder hierover in januari 2014 van advies heeft gediend, heeft verweerder dit advies van de [adviesbureau A] niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd omdat hij het standpunt heeft ingenomen dat een concreet planschadebedrag (nog) niet hoefde te worden vastgesteld.
5.13
Naar het oordeel van de rechtbank lijdt het uitgangspunt genoemd in 5.12 uitzondering in dit geval, waarin de vraag naar het normaal maatschappelijk risico door het bestuursorgaan in de fase van de bestuurlijke besluitvorming als niet aan de orde onbeantwoord is gelaten, en kan zij zich in het kader van finale geschilbeslechting zelfstandig een oordeel vormen over de omvang van het normaal maatschappelijk risico. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het normaal maatschappelijk risico op nihil is te stellen. Hiertoe wordt overwogen dat het, gegeven de bouw- en gebruiksmogelijkheden in het oude bestemmingsplan, niet in de lijn der verwachting lag dat een nieuw bestemmingsplan de bouw- en gebruiksmogelijkheden van gronden die buiten het spoorweggebied liggen, zou wegbestemmen. Daarbij komt, zoals ook de [adviesbureau A] naar voren heeft gebracht, dat het gemeentelijke beleid nog uitgaat van gedeeltelijke bebouwing van de betrokken gronden en dat de schade substantieel is. Op grond van deze overwegingen dient naar het oordeel van de rechtbank van een normaal maatschappelijk risico van nihil te worden uitgegaan.
Conclusie planschade
5.14
De rechtbank is van oordeel dat het verslag van de StAB voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. In hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit verslag zodanige gebreken bevat dat de rechtbank dit niet aan haar oordeelsvorming ten grondslag zou mogen leggen. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2451) inzichten van een taxateur in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat het verslag van het onderzoek voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming. Aan dat vereiste is in dit geval, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de waardevermindering van het [bestemmingsplan B] -terrein € 1.370.000,- bedraagt. Er is hierbij geen sprake van (geheel of gedeeltelijk) binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade die voor rekening van eiseres moet blijven.
Kosten rechtsbijstand en deskundigenkosten
6.1
De rechtbank heeft in de tussenbeslissing overwogen dat voor vergoeding op grond van artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro in aanmerking komen de kosten van rechtsbijstand en andere deskundig bijstand die zijn gemaakt vanaf het moment waarop de [adviesbureau A] haar conceptadvies aan verweerder heeft uitgebracht -11 november 2013- tot aan de datum van het bestreden besluit.
6.2
Eiseres heeft bij brief van 21 april 2015 gesteld dat de deskundigenkosten, bestaande uit de werkzaamheden van [persoon H] , € 1.641,06, inclusief BTW, bedroegen. Hierbij ging het om 8,75 uur tegen een uurtarief van € 155,-. De kosten voor rechtsbijstand door advocatenkantoor Stibbe bedroegen in totaal € 57.268,09, inclusief BTW. In haar reactie van 14 juli 2015 heeft eiseres betoogd dat de rechtbank in de tussenbeslissing heeft overwogen dat zij in het bijzonder een specificatie wenste te zien van de kosten voor het opstellen van een reactie op het conceptadvies en het ontwerpbesluit. De rechtbank heeft geen beperking aangebracht tot uitsluitend laatstgenoemde kosten. Eiseres is van mening dat ook de kosten van procesbegeleiding - kosten die zijn gemaakt om de besluitvormingsprocedure zoveel mogelijk te bespoedigen en eiseres te adviseren bij het doorlopen van de procedure - die gemaakt zijn in de periode van 9 december 2013 tot 11 maart 2014 voor vergoeding in aanmerking komen.
6.3
Verweerder heeft gesteld dat hij door de summiere omschrijving van de werkzaamheden niet kan vaststellen of de door de rechtsbijstandverlener gemaakte kosten redelijkerwijs nodig waren. Verweerder is van mening dat de gemachtigde van eiseres heel veel uren declareert tegen een tamelijk hoog honorarium. Bovendien behoort de rechtbank volgens verweerder de kosten die gemaakt zijn om het besluitvormingsproces te bespoedigen buiten beschouwing te laten. In zijn reactie van 27 mei 2016 op de door eiseres opgevoerde kosten heeft verweerder in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9737. Verweerder is van mening dat de omstandigheid dat de [adviesbureau A] in haar advies naar 22 uitspraken heeft verwezen, niet de uren die besteed zijn aan de reactie daarop (53.4) rechtvaardigt. Eiseres heeft in haar reactie van zes pagina’s op het [adviesbureau A] -advies slechts één uitspraak inhoudelijk besproken. Bovendien verklaart eiseres niet, aldus verweerder, waarom met het weerleggen van de onjuistheden van het rapport zoveel tijd gemoeid was. Ook vindt verweerder de tijd die aan de zienswijze op het ontwerpbesluit is besteed (61.5 uur) niet redelijk. Hiertoe heeft hij opgemerkt dat de zienswijze een uitbreiding vormt van en voortbouwt op de eerdere reactie op het [adviesbureau A] -advies. Naar de mening van verweerder dienen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener op grond van artikel 6.5 van de Wro slechts vergoed te worden voor zover deze zien op de reactie op het advies en de zienswijze op het ontwerpbesluit. Dit artikel ziet niet op kosten die betrekking hebben op de voortgang van de besluitvormingsprocedure. Voor zover de kosten verband houden met een beroep niet tijdig beslissen, is voorzien in een kostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 6.5 van de Wro heeft op dit punt geen aanvullende werking.
6.4
In het bestreden besluit is voor de deskundigenkosten een vergoeding toegekend van € 7.500,-. Niet in geschil is dat de kosten voor de werkzaamheden van [persoon H] van € 1.641,06 redelijkerwijs zijn gemaakt. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit een bedrag van € 5.858,94 heeft toegekend voor de kosten van rechtsbijstand. Uit de door eiseres overgelegde declaraties komt naar voren dat de gemachtigde van eiseres een gemiddeld uurtarief hanteert van ongeveer € 330,-. Met de vergoeding van verweerder zou dit betekenen dat de advocaat 17,75 uur heeft kunnen besteden aan een reactie op het conceptadvies en het ontwerpbesluit in de periode van 11 november 2013 tot 3 juni 2014. Dit aantal uren acht de rechtbank, het vermelde gemiddelde uurtarief in aanmerking genomen, redelijk. Het voorgaande betekent dat verweerder in redelijkheid een bedrag van € 7.500,- in het bestreden besluit heeft opgenomen voor het vergoeden van alle deskundigenkosten. De extra opgevoerde kosten van rechtsbijstand in verband met procesbegeleiding komen niet voor vergoeding in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank vallen deze kosten buiten de reikwijdte van artikel 6.5 van de Wro, dat vergoeding mogelijk maakt van kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand die zijn gemoeid met de beïnvloeding van de inhoud van een te nemen planschadebesluit. Kosten ter bespoediging van besluitvorming komen op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking, maar slechts voor zover het kosten van beroep tegen niet tijdig beslissen betreft. De wetgever heeft met dit artikel beoogd een exclusief stelsel in het leven te roepen. Dat betekent dat andere kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen en dus voor rekening van betrokkene blijven.
Slotsom
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd ten aanzien van punt 5, nu hierin geen getaxeerd planschadebedrag is opgenomen. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien, op de wijze zoals in het dictum van deze uitspraak is weergegeven.
Proceskosten in beroep
8.1
Eiseres heeft naar voren gebracht dat zij zich door deze beroepsprocedure geconfronteerd ziet met hoge kosten, die niet in verhouding staan tot het forfaitaire tarief zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Eiseres acht onverkorte toepassing van dit forfaitaire tarief onevenredig en wijst erop dat de noodzaak om hoge kosten te maken ter bescherming van haar eigendomsrecht op gespannen voet staat met de waarborgen die artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 13 van dat verdrag bieden. Daarbij merkt eiseres op dat in het bestreden besluit geen planvergelijking en taxatie zijn opgenomen waardoor deze pas in de beroepsfase aan de orde zijn gekomen en eiseres nu in deze fase kosten heeft moeten maken die anders voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen op grond van artikel 6.5 van de Wro. Eiseres verzoekt op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van toekenning van een forfaitair bedrag en over te gaan tot toekenning van een vergoeding ter hoogte van de daadwerkelijke kosten.
8.2
Verweerder meent dat er geen grond is voor een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is volgens verweerder in dit geval geen sprake. De door eiseres genoemde verdragsbepalingen zijn volgens verweerder niet geschonden.
8.3
De rechtbank ziet geen aanleiding voor afwijking van het voor de kosten van professionele rechtsbijstand in het Bpb vastgestelde forfaitaire tarief. In artikel 2, eerste lid, van het Bpb is de hoogte van het te vergoeden bedrag aan kosten van verleende rechtsbijstand geregeld. Deze wordt bepaald op basis van het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. In artikel 2, derde lid, van het Bpb (de hardheidsclausule) is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het gaat om uitzonderingssituaties. De omstandigheid dat het bedrag aan advocaatkosten hoger is geweest dan het hiervoor vastgestelde bedrag levert geen bijzondere omstandigheid op die aanleiding geeft tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven. Ook de omstandigheid dat de besluitvorming door verweerder niet vlekkeloos is verlopen, vormt geen aanleiding voor aanpassing van het te hanteren tarief. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiseres als gevolg van de werkwijze van verweerder uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in (de toelichting van) het Bpb is hier geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank leidt toekenning van een forfaitaire kostenvergoeding niet tot schending van een van de door eiseres genoemde verdragsbepalingen. Het forfaitaire vergoedingenstelsel schaadt niet in essentie de toegang tot de bestuursrechter (zie de ook door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1504) en niet gebleken is dat eiseres wezenlijk in de bescherming van haar eigendomsrecht is belemmerd. Voor een vergoeding van proceskosten langs de weg van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, zoals eiseres nog heeft gedaan, is verder geen plaats (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:364). Dat verzoek zal worden afgewezen. De gestelde reële kosten van de gemachtigde van eiseres komen dus niet (integraal) voor vergoeding in aanmerking.
8.4
De kosten bedoeld in artikel 8:75 van de Awb worden vastgesteld op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten stelt de rechtbank voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.232,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor het bijwonen van een nadere zitting met een waarde per punt van € 496,- met een wegingsfactor van 1,5). Voor de vaststelling van de wegingsfactor merkt de rechtbank het gewicht van de zaak, gelet op het belang en de complexiteit daarvan, als ‘zwaar’ aan.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit punt 5 betreft en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat punt 5 van het bestreden besluit als volgt komt te luiden:
“5. De planschade wordt vastgesteld op € 1.370.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van het verzoek om tegemoetkoming in de planschade,22 april 2013. Na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan wordt vastgesteld of de planschade volledig is gecompenseerd en het eventuele restantbedrag wordt uitgekeerd.”
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.232,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. dr. L.M. Koenraad, leden, in aanwezigheid van mr. A.W.W. Koppe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.