ABRvS, 17-02-2016, nr. 201501841/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:364
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-02-2016
- Zaaknummer
201501841/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:364, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2016/164
JOM 2016/176
OGR-Updates.nl 2016-0036
Uitspraak 17‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor een tijdelijke berging op het perceel [locatie 1] te Hoorn.
201501841/1/A1.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoorn,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2015 in zaken nrs. 15/149, 15/146 en 15/444 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor een tijdelijke berging op het perceel [locatie 1] te Hoorn.
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het college het besluit van 30 oktober 2013 ingetrokken. Bij brief van dezelfde datum heeft het college [appellant] medegedeeld dat op 7 januari 2013 hem van rechtswege de gevraagde omgevingsvergunning is verleend voor de duur van maximaal vijf jaar.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de van rechtswege verleende omgevingsvergunning herroepen. Bij afzonderlijk besluit van 28 november 2014 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor de tijdelijke berging.
Bij uitspraak van 2 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen de besluiten van 28 november 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.W. Timmer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door N.J.J. Rood, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] te Hoorn, kadastraal bekend onderscheidenlijk A 5255 en A 3954, op welke percelen twee als rijksmonumenten aangewezen woningen staan. [appellant] bewoont de woning op perceel [locatie 1]. De woning op perceel [locatie 2] wordt door hem grotendeels kamersgewijs verhuurd. [appellant] is voorts eigenaar van het aan het kadastrale perceel A 5255 grenzende kadastrale perceel A 5254, waarop de reeds gerealiseerde tijdelijke berging staat. [appellant] heeft dit kadastrale perceel, dat geen bouwvlak heeft, aan de gemeenschappelijke achtertuin van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] toegevoegd.
Niet in geschil is dat in deze gemeenschappelijke achtertuin behalve de tijdelijke berging, die is gesitueerd langs de westelijke zijgevel van de woning van [belanghebbende] en een oppervlakte heeft van 23 m², een uitgebouwde keuken, een schuur en een berging staan met een oppervlakte van onderscheidenlijk 20 m², 44 m² en 6 m².
[appellant] gebruikt de tijdelijke berging voor opslag van materiaal en gereedschap voor de bouw van een tuinmuur en poort. Volgens [appellant] zullen deze bouwwerken medio 2016 worden voltooid, waarna de tijdelijke berging zal worden afgebroken.
Het college heeft geweigerd [appellant] voor de tijdelijke berging omgevingsvergunning te verlenen, omdat deze volgens het college in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan) en het Bouwbesluit 2012.
2. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft meegedeeld dat [belanghebbende] als derde partij aan het geding in de beroepsfase heeft deelgenomen en hij dat eerst in de aangevallen uitspraak heeft gelezen, leidt niet tot het door hem daarmee beoogde doel, nu, wat daarvan ook zij, [appellant] daardoor niet is benadeeld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat de tijdelijke berging in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] zijn de woningen aan [locatie 2] en [locatie 1] beide hoofdgebouwen, die staan op verschillende bouwpercelen met een gemeenschappelijke achtertuin. Met de tijdelijke berging wordt de ingevolge artikel 25.2.2, onder b, van de planregels toegestane maximale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen van in totaal 100 m² niet overschreden, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de gronden waarop de berging is gesitueerd de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 25.1 van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onder meer woonhuizen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.
Ingevolge artikel 25.2.1, onder b, zal een hoofdgebouw binnen een bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 25.2.2, onder a, zal de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van de oppervlakte van het buiten het bouwvlak gelegen deel van het bouwperceel bedragen.
Ingevolge het bepaalde onder b zal de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50 m² bedragen.
Ingevolge artikel 31 blijft grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Ingevolge artikel 1, onder 21, wordt onder bouwperceel een aaneengesloten stuk grond verstaan, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge het bepaalde onder 41 wordt onder hoofdgebouw een gebouw verstaan dat, gelet op de bestemming, door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel valt aan te merken.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht overeenkomstig de feitelijke situatie [locatie 2] en [locatie 1] als één bouwperceel heeft aangemerkt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013 in zaak nr. 201210588/1/A1 heeft de rechtbank daarbij van belang geacht dat de achtertuinen bij de woningen gemeenschappelijk zijn. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat die zaak niet vergelijkbaar is met deze zaak. Daargelaten dat het in die zaak niet ging om het begrip "bouwperceel" in de zin van het bestemmingsplan, maar om het begrip "hetzelfde perceel" in de zin van artikel 1, eerste lid, van de bij het Besluit omgevingsrecht behorende Bijlage II, waren de percelen waar het in die zaak om ging, ingericht en in gebruik als tuin bij één woning. In deze zaak is sprake van twee woningen. Beide woningen zijn afzonderlijk van elkaar een hoofdgebouw in de zin van artikel 1, onder 41, van de planregels. Uit de omstandigheid dat op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] zelfstandige bebouwing is toegestaan, volgt dat deze percelen elk afzonderlijk een bouwperceel zijn in de zin van artikel 1, onder 21, van de planregels. Dat de bouwpercelen een gemeenschappelijke achtertuin hebben, doet daaraan niet af. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De in artikel 25.2.2, onder b, van de planregels opgenomen maximale bouwoppervlakte van 50 m² aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen geldt voor het buiten het bouwvlak gelegen deel van beide bouwpercelen afzonderlijk. Het college heeft toegelicht dat deze bepaling een verbijzondering is van het bepaalde onder a, onder verwijzing naar de toelichting bij het bestemmingsplan, waarin is vermeld dat van de oppervlakte buiten het bouwvlak 50% mag worden volgebouwd met aan- en uitbouwen en overkappingen tot een maximum van 50 m².
Het standpunt van het college dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat [locatie 2] en [locatie 1] twee bouwpercelen zijn, de tijdelijke berging in strijd is met het bestemmingsplan, nu het kadastrale perceel A 5254, waarop deze staat, behoort bij bouwperceel [locatie 2] en op dat perceel met de berging de toegestane maximale bouwoppervlakte van 50 m², als bedoeld in artikel 25.2.2, onder b, van de planregels, wordt overschreden, wordt niet gevolgd. Uit de planregels volgt niet dat in een situatie als hier aan de orde, waarbij een kadastraal perceel is toegevoegd aan een gemeenschappelijke achtertuin van twee bouwpercelen, het kadastrale perceel voor wat betreft de bouwmogelijkheden moet worden aangemerkt als behorend tot een van de twee bouwpercelen. Nu met de tijdelijke berging op het kadastrale perceel de toegestane maximale bouwoppervlakte van in totaal 100 m² niet wordt overschreden, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval de berging niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in artikel 31 van de planregels opgenomen anti-dubbeltelbepaling voorkomt dat grond voor wat betreft de bouwmogelijkheden meermalen in aanmerking mag worden genomen. Dat betekent dat bij een eventuele kadastrale splitsing van de in het geding zijnde gronden geen extra bouwmogelijkheden ontstaan. Voorts is van belang dat met de tijdelijke berging het toegestane maximale bebouwingspercentage van 50%, als bedoeld in artikel 25.2.2, onder a, van de planregels, niet wordt overschreden. Verder wordt in aanmerking genomen dat aldus de bedoeling van de planwetgever om verstening in achtertuinen te voorkomen, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, niet wordt doorkruist.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 28 november 2014 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
5. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omgevingsvergunningaanvraag voor de tijdelijke berging in strijd is met afdeling 2.10 van het Bouwbesluit 2012. Daartoe voert hij aan dat het college aan dit standpunt geen deugdelijk onderzoek ten grondslag heeft gelegd en dat, voor zover deze strijdigheid zich wel voordoet, deze met een wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard kan worden weggenomen.
5.1. Het college heeft, door zich eerst in de besluiten van 28 november 2014 op het standpunt te stellen dat uit de omgevingsvergunningaanvraag niet volgt dat de tijdelijke berging voldoet aan de eis van 30 minuten weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag, als bedoeld in artikel 2:84 van het Bouwbesluit 2012, en niet te motiveren waarom [appellant] niet in de gelegenheid is gesteld de aanvraag op dat punt aan te vullen, de besluiten van 28 november 2014 niet deugdelijk gemotiveerd. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr. 201011447/1/H1, het college onder omstandigheden gerechtigd en in bepaalde gevallen verplicht is om de indiener van de aanvraag in de gelegenheid te stellen de aanvraag te wijzigen of aan te vullen, indien deze wijziging of aanvulling van ondergeschikte aard is. Het college heeft met de enkele stelling ter zitting, dat de wijze waarop aan voormelde eis wordt voldaan tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager van een omgevingsvergunning behoort en het voorschrijven van uitvoeringsmaatregelen voor [belanghebbende] op problemen kan stuiten bij het onderhoud van haar woning, het geconstateerde motiveringsgebrek niet weggenomen.
Het betoog slaagt.
6. Het beroep is gegrond. De besluiten van 28 november 2014 dienen te worden vernietigd.
7. [appellant] heeft de Afdeling bij brief van 2 mei 2015 verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de besluiten van 28 november 2014 en het besluit van 19 januari 2015, waarbij het college hem onder oplegging van een dwangsom heeft gelast de tijdelijke berging te verwijderen en verwijderd te houden. Deze schade bestaat volgens hem uit door hem betaalde griffierechten voor de behandeling door de rechtbank van zijn verzoeken om voorlopige voorziening betreffende deze besluiten.
7.1. Ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2007 in zaak nr. 200700778/1, moet uit de plaats en de strekking van dit artikel worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten langs de weg van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:88 van de Awb is dan ook geen plaats. Naar haar aard en strekking geldt dit evenzeer voor de vergoeding van het griffierecht. Daarvoor biedt artikel 8:74 van de Awb de bestuursrechter een exclusieve mogelijkheid. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
8. Het college zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellant] in verband met de behandeling van zijn hoger beroep zijn opgekomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2015 in zaken nrs. HAA 15/149, 15/146 en 15/444, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn van 28 november 2014, kenmerken 1021351-CB-2722b en 201200634;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoorn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoorn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
531-757.