Hof Den Haag, 21-10-2021, nr. BK-21/00237
ECLI:NL:GHDHA:2021:2134
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-10-2021
- Zaaknummer
BK-21/00237
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2134, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑10‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:2186, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:434
- Vindplaatsen
Belastingblad 2022/54 met annotatie van M.P. van der Burg
Uitspraak 21‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag parkeerbelasting; objectieve belasting; overmacht; parkeerduurbeperking; maximalisatie parkeeropbrengst; controlestrategie op basis van een algoritme; forfaitair bedrag.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00237
Uitspraak van 21 oktober 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 maart 2021, nummer SGR 20/2176.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd van € 64,60, bestaande uit € 3,60 parkeerbelasting en € 61,00 aan kosten.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de naheffingsaanslag ingediende bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van belanghebbende is € 134 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 22 juli 2021 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 september 2021, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
De auto van belanghebbende stond op 22 december 2019 omstreeks 17:27 uur geparkeerd op een parkeerplaats ter hoogte van de [adres] te [woonplaats] , waar uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 22 december 2019 om 15:16 uur een bedrag van € 7 aan parkeerbelasting betaald via de parkeerautomaat. Belanghebbende verkreeg daarmee een parkeerrecht op 22 december 2019 van 15:16 tot 17:16 uur. Ook is voor het kenteken van de auto van belanghebbende diezelfde dag van 17:38 tot en met 19:06 uur parkeerbelasting voldaan via de app van Parkmobile.
2.3.
Op 22 december 2019 is om 17:27 uur geconstateerd dat de auto van belanghebbende geparkeerd stond zonder geldig parkeerrecht.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is geduid als ‘eiser’ en de Inspecteur als ’verweerder’:
"4. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden, omdat voor de auto wel parkeerbelasting is voldaan. Volgens eiser heeft hij er alles aan gedaan om de parkeerbelasting zo spoedig mogelijk te voldoen. Door hevige regenval was het echter niet mogelijk om eerder naar de parkeerautomaat te gaan. Subsidiair stelt eiser dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting gematigd dient te worden naar € 1,75, zijnde het bedrag aan parkeerbelasting voor de tijd dat hij onbetaald geparkeerd heeft.
5. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd. Eiser had een geldig parkeerrecht tot 17:16. De scanauto heeft om 17:27 uur geconstateerd dat de parkeertijd met 11 minuten was overschreden. Verder is niet geconstateerd dat eiser binnen een redelijke, korte, termijn na genoemd tijdstip uitvoeringshandelingen tot het voldoen van parkeerbelasting heeft verricht. Voor de auto is vanaf 17:38 uur weer parkeerbelasting voldaan.
6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 is de parkeerbelasting verschuldigd bij de aanvang van het parkeren. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat een belastingplichtige een, afhankelijk van de omstandigheden, redelijke tijd moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van de parkeerbelasting.
7. Uit hetgeen eiser heeft verklaard over de gang van zaken volgt dat geen sprake is geweest van uitvoeringshandelingen binnen een redelijke termijn na aanvang van het parkeren. Het schuilen voor de regen valt niet onder een uitvoeringshandeling als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de naheffingsaanslag dan ook terecht aan eiser opgelegd.
8. Voorts overweegt de rechtbank nog het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet is verweerder bevoegd bij naheffing standaard in rekening te brengen een forfaitair bedrag gelijk aan de verschuldigde parkeerbelasting voor een uur, ongeacht wat overigens al zou zijn betaald (zie Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:56). Verder is het vaste rechtspraak dat verweerder bevoegd is de kosten van het opleggen en innen van de naheffingsaanslagen in rekening te brengen. Gesteld noch gebleken is dat het door verweerder gehanteerde bedrag als zodanig onjuist zou zijn. Gelet hierop kan de naheffingsaanslag niet verminderd worden naar € 1,75.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling
5.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende geparkeerd stond in een gebied waarin betaald parkeren geldt en dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan voor het parkeren op het moment van de controle. Ter zitting van het Hof is vastgesteld dat ter plaatse een parkeerduurbeperking van 120 minuten geldt.
5.2.
Belanghebbende voert aan dat voor de eerste twee uur dat de auto geparkeerd stond parkeerbelasting is voldaan, maar dat hij toen die twee uur verstreken was wegens het schuilen voor een heftige regenbui niet tijdig bij de parkeerautomaat terug kon komen om een aanvullend bedrag te voldoen. Dit maakt zijn situatie anders dan wanneer hij bewust geen parkeerbelasting zou hebben voldaan, aldus belanghebbende.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de parkeerbelasting een objectieve belasting is, waarbij opzet en schuld geen rol spelen. Dat betekent dat het voor de verschuldigdheid van de parkeerbelasting niet relevant is of belanghebbende al dan niet bewust geen parkeerbelasting heeft voldaan. Dit is slechts anders in het geval van een acute noodsituatie met een dermate uitzonderlijk en buitengewoon karakter dat er geen rechtsplicht tot betaling van een parkeerbelasting bestaat (overmacht). Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat hij moest schuilen voor heftige regenval, maar daaruit blijkt niet dat ook sprake was van overmacht. Hoewel een heftige regenbui oncomfortabel kan zijn, is regenval op zich, ook voor iemand met een hogere leeftijd, niet levensbedreigend en is niet gebleken dat belanghebbende zichzelf in gevaar zou hebben gebracht als hij niet was gaan schuilen voor de regen. Daarbij komt dat belanghebbende zich tegen de regen had kunnen beschermen door regenkleding te dragen of een paraplu mee te nemen. Het Hof is daarom van oordeel dat van overmacht geen sprake is. Dit betekent dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof voegt hieraan ten overvloede toe dat belanghebbende, als hij de regen had getrotseerd, niet rechtsgeldig voor extra parkeertijd had kunnen betalen. Er gold op de plaats waar hij de auto had geparkeerd, immers een parkeerduurbeperking tot 120 minuten. Na afloop van deze parkeerduur had belanghebbende de auto van de parkeerplaats moeten weghalen. Ook dit was ondanks de regenval mogelijk geweest zonder de gezondheid in gevaar te brengen.
5.4.
Belanghebbende betoogt tot slot dat hij slachtoffer is geworden van een parkeersysteem dat tot doel heeft een maximale parkeeropbrengst voor de gemeente Den Haag te genereren. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag nog geen gebruik werd gemaakt van een algoritme om de route voor de controle te bepalen. De Heffingsambtenaar heeft voorts toegelicht dat door de toepassing van het algoritme dat nu ongeveer anderhalf jaar in gebruik is, de controle gelijkmatiger over de stad wordt gespreid. Hoewel aan dit laatste een argument vóór het standpunt van belanghebbende kan worden ontleend, gaat het Hof hierin toch niet mee. Uit de toelichting van de Heffingsambtenaar volgt nog niet dat vóór de invoering van het algoritme de controlestrategie erop was gericht de maximale opbrengst te genereren. Bovendien zou dat enkele streven, dat belanghebbende niet heeft onderbouwd, niet tot gevolg hebben dat de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag vervalt. Niet is gesteld of gebleken dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden of dat controlemedewerkers zich zouden hebben misdragen.
5.5.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de naheffingsaanslag te hoog is omdat de parkeerbelasting voor een uur is nageheven terwijl voor een deel van dit uur wel parkeerbelasting betaald is, overweegt het Hof als volgt. Volgens het bepaalde in artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet is de Heffingsambtenaar bevoegd om bij naheffing standaard een forfaitair bedrag gelijk aan de verschuldigde parkeerbelasting voor een uur in rekening te brengen, ongeacht wat overigens al zou zijn betaald (vgl. Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:56, BNB 2019/52). De naheffingsaanslag is dus niet te hoog.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.E. Kiers, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 21 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door A. van Dongen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.