Hof Amsterdam, 02-01-2018, nr. 16/00461
ECLI:NL:GHAMS:2018:284
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-01-2018
- Zaaknummer
16/00461
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:284, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:356
- Vindplaatsen
NLF 2018/0427 met annotatie van Peter van der Muur
Belastingblad 2018/126 met annotatie van J.A. MONSMA
NTFR 2018/490 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Uitspraak 02‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Reclamebelasting. Nu met een oogmerk van begunstiging geen reclamebelasting werd geheven ter zake van aankondigingen van culturele activiteiten, dient – op grond van het bestuursrechtelijke gelijkheidsbeginsel – ook de heffing van reclamebelasting ter zake van aankondigingen van niet-culturele activiteiten achterwege te blijven. De aanslagen dienen te worden vernietigd. Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00461
2 januari 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigden: mr. R. van den Berg MRE en mr. S.X. de Lange MRE (beiden werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V.),
tegen
de uitspraak van 13 september 2016 in de zaak met kenmerk AMS 15/168 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 juni 2014 aan belanghebbende twee - op één aanslagbiljet verenigde - aanslagen reclamebelasting voor het jaar 2013 opgelegd ten bedrage van € 367,32 (object Prins Hendrikkade ter hoogte van nummer 2A te Amsterdam) respectievelijk € 183,66 (object Leidseplein ter hoogte van nummer 25 te Amsterdam), hierna gezamenlijk: de aanslagen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 2 december 2014, de aanslagen gehandhaafd en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 13 september 2016 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 oktober 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld; in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als eiseres en de heffingsambtenaar als verweerder.
“1. Eiseres exploiteert een bedrijf in straatmeubilair met reclameruimte. Eiseres is eigenaar van een Abri (wachthuisje) aan de Prins Hendrikkade 2A te Amsterdam en een Mupi (verlichte reclamezuil) aan het Leidseplein 25 te Amsterdam.
2. Verweerder heeft eiseres voor het belastingjaar 2013 twee aanslagen reclamebelasting opgelegd; één voor de openbare aankondigingen (van twee meter) aan twee zijdes van de in 1 vermelde Abri en één voor de verlichte openbare aankondigingen (van twee meter) aan één zijde van de in 1 vermelde Mupi.”
2.2.
Nu partijen tegen deze feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Een mupi (‘mobilier urbain pour l’information’) is een reclamezuil die van binnenuit verlicht wordt, zodat deze 24 uur per dag zichtbaar is (bron: wikipedia). De B-zijde (of achterkant) van de mupi bevat in het onderhavige geval informatie van de gemeente.
2.4.
Tot de stukken behoren foto’s van de abri en de mupi waarop de aanslagen betrekking hebben. De daarop zichtbare aankondigingen hebben geen betrekking op culturele activiteiten.
2.5.
Na de zitting van de rechtbank van 3 februari 2016 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen te reageren op nadere stellingen van belanghebbende. Daarop heeft de heffingsambtenaar bij brief van 3 maart 2016 onder meer als volgt gereageerd:
“Het bedrijf [bedrijf] heeft in 2010 het bedrijf [bedrijf] overgenomen. Het bedrijf [bedrijf] verzorgde theater- en culturele aankondigingen op peperbussen, elektriciteitshuisjes en afzettingen. Hiervoor werd door Gemeente Amsterdam, Belastingen geen reclamebelasting geheven. (…) De kleine kleurenfoto’s die [belanghebbende] op de zitting heeft overgelegd betreffen deels (…) situaties in een andere gemeente (…). Voor zover het gaat om situaties in de gemeente Amsterdam betreffen (het Hof leest: betreft) het theater- en culturele aankondigingen. De grote kleurenfoto’s die betrekking hebben op Amsterdam betreffen ook alleen theater- en culturele aankondigingen. Deze aankondigingen worden niet in de heffing van de reclamebelasting betrokken. (…) [O]ngelijke behandeling doet zich hier niet voor omdat alle belastingplichtigen, dus ook [belanghebbende], die theater- en culturele aankondigingen verzorgen (verlicht of onverlicht) niet in de heffing van de reclamebelasting worden betrokken.”
2.6.
De Verordening op de heffing en invordering van de reclamebelasting Amsterdam 2005, Gemeenteblad afd. 3A nr. 291/802 (hierna: de Verordening), luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Voorwerp van belasting.Artikel 2Terzake van openbare aankondigingen in letters en symbolen, zichtbaar vanaf de openbare weg, wordt een belasting geheven onder de naam reclamebelasting.Belastingplicht.Artikel 3De belasting wordt geheven van wie, dan wel ten behoeve van wie, een openbare aankondiging afkomstig is of wordt aangetroffen, met dien verstande dat:(…)b indien een openbare aankondiging wordt aangebracht, instandgehouden of verwijderd door een organisatie die zich daarop ten behoeve van derden toelegt, deze organisatie belastingplichtig is.Maatstaf van heffing; tarieven.Artikel 41. De belasting wordt geheven naar het aantal vanaf de openbare weg zichtbare aantal strekkende meters.(…)Tijdvak. Artikel 51. Indien de belasting wordt geheven naar jaartarieven, is het belastingtijdvak het jaar waarin de openbare aankondigingen aanwezig zijn.2. Indien de belasting wordt geheven naar weektarieven, is het belastingtijdvak het aantal weken in het jaar dat de openbare aankondigingen aanwezig zijn.Wijze van heffing.
Artikel 6 De belasting wordt geheven bij wege van aanslag. (…)Vrijstellingen.Artikel 81. De belasting wordt niet geheven van een gemeentelijk orgaan, indien en voorzover de uitvoering van de aan dit orgaan opgedragen publiekrechtelijke taak de aanwezigheid van de openbare aankondigingen met zich brengt.2. De belasting wordt niet geheven terzake van:a een openbare aankondiging binnen een woning of bedrijf of gedeelte daarvan dat niet tegen een raam of etalageruit is aangebracht.(…)3. De belasting wordt niet geheven terzake van ten dienste van het wegverkeer getroffen voorzieningen, waaronder worden begrepen algemene bewegwijzeringen, waarmee een algemeen belang wordt gediend.Ontstaan belastingschuld; ontheffing.
Artikel 91. De belasting is verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak of, indien dit later is, op het tijdstip waarop de belastingschuld aanvangt.(…).”
2.7.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar in verband met openbare aankondigingen ter zake van culturele activiteiten het volgende verklaard:
“- Ik betwist niet dat openbare aankondigingen die betrekking hebben op reclame voor culturele voorstellingen en evenementen - culturele affichage - vrijgesteld zijn van reclamebelasting. U vraagt mij of dit kan worden gezien als begunstigend beleid. Ik ben het met belanghebbende eens dat dit ook openbare aankondigingen zijn. In principe valt culturele affichage dan onder het belastbaar feit voor de reclamebelasting (artikel 2 van de Verordening). In die zin kan ik de stelling wel beamen dat sprake is van een begunstigend beleid. U vraagt mij waarom deze vrijstelling niet is opgenomen in de Verordening.Ik kan daar op antwoorden dat de gemeentelijke wetgever discussies over wat al dan niet als culturele affichage aangemerkt kan worden, kennelijk heeft willen voorkomen. U houdt mij voor dat belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank zelf is gekomen met een rechtvaardigingsgrond voor de vrijstelling voor culturele affichage, namelijk het ‘maatschappelijk belang’. Wat daar ook van moge zijn, de rechtbank had het wel bij het juiste eind. Dit is ook de achtergrond van deze vrijsteling. U vraagt mij aan te geven hoe en wanneer dit beleid is ontstaan. Ik meen mij te herinneren dat begin jaren '90 een discussie is gevoerd of ‘culturele uitingen’, laat ik het maar zo noemen, vrijgesteld dienden te worden van reclamebelasting. De toenmalige wethouder van Financiën (…) heeft toen in samenspraak met de Afdeling belastingen uiteindelijk besloten tot een vrijstelling voor culturele affichage. Zoals gezegd, dit speelde zich allemaal af begin jaren ‘90, maar ik meen mij te herinneren dat hier zelfs al in de jaren ‘80 over is gesproken. De gedachte was dat een reclamebelasting voor culturele affichage maatschappelijk niet geaccepteerd zou worden.Er zou geen draagvlak voor zijn. Op uw vraag waarom die vrijstelling dan niet in de verordening is opgenomen, antwoord ik dat men er geen ruchtbaarheid aan wilde geven.”
3. Geschil in hoger beroep,
Tussen partijen zijn de volgende vragen in geschil:
- -
is ter zake van de abri en de mupi de vrijstelling van artikel 8, derde lid, Verordening van toepassing?
- -
leidt de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, Verordening tot een schending van het (bestuursrechtelijke) gelijkheidsbeginsel?
- -
leidt het beleid van de gemeente om geen reclamebelasting te heffen ter zake van aankondigingen van culturele activiteiten ten aanzien van belanghebbende tot een schending van het (bestuursrechtelijke) gelijkheidsbeginsel?
4. Beoordeling van het geschil
De vrijstelling van artikel 8, derde lid, Verordening
4.1.1.
Ter zake van de vrijstelling van artikel 8, derde lid, Verordening heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“6.1. Eiseres heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat geen reclamebelasting had mogen worden geheven, omdat sprake is van een vrijstelling op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat Mupi’s en Abri’s straatmeubilair zijn en daarmee voorzieningen die ten dienste van het wegverkeer zijn getroffen en waarmee het algemeen belang wordt gediend. De uitzondering van artikel 8, derde lid, van de Verordening is volgens eiseres niet enkel beperkt tot openbare aankondigingen in de vorm van algemene bewegwijzering. Dit is slechts opgenomen als verduidelijking en niet als beperking. Verder stelt eiseres dat geen definitie is gegeven voor het begrip voorziening, maar dat uit een grammaticale interpretatie volgt dat dit meer is dan een openbare aankondiging.
6.2.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de vrijstelling van artikel 8, derde lid, van de Verordening is bedoeld voor de klassieke bewegwijzeringsborden. Verder heeft verweerder aangegeven dat het belastbare feit de openbare aankondiging is en dat het daarom niet anders kan dan dat artikel 8, derde lid, van de Verordening ziet op de openbare aankondiging waarmee het algemeen belang wordt gediend en niet op de Mupi of Abri waarin de openbare aankondiging is geplaatst.
6.3.
De rechtbank overweegt dat de vrijstelling uit artikel 8, derde lid, van de Verordening niet eenduidig is geformuleerd. Daarom moet worden gekeken naar het doel waarvoor de vrijstelling in de Verordening is opgenomen. Verweerder heeft aangegeven dat de vrijstelling is opgenomen ten behoeve van bewegwijzering naar bijvoorbeeld bedrijven. Daar komt bij dat de Verordening in het algemeen is gericht op het heffing van belasting over openbare aankondigingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrijstelling niet anders kan worden begrepen dan dat deze betrekking heeft op de openbare aankondigingen op de voorziening en niet op de voorziening, zoals een Abri of Mupi, op zich. Vereist is dus dat met de openbare aankondiging een algemeen belang is gediend. Niet in geschil is dat daarvan in dit geval geen sprake is. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.”
4.1.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtszekerheid is gediend met een grammaticale uitleg van artikel 8, derde lid, Verordening en dat deze geen ruimte biedt voor de uitleg van die bepaling door de rechtbank. In dat verband dient volgens belanghebbende mede in aanmerking te worden genomen dat belanghebbende tot en met het belastingjaar 2012 niet in de heffing is betrokken ter zake van openbare aankondigingen op de door haar in Amsterdam geplaatste abri’s en mupi’s.
4.1.3.
De heffingsambtenaar betwist de stelling van belanghebbende en wijst erop dat de uitleg die de rechtbank aan artikel 8, derde lid, Verordening heeft gegeven overeenkomt met de opvatting van de Hoge Raad die op basis van artikel 227, aanhef en onderdeel e, Gemeentewet heeft geoordeeld dat het voorwerp van belasting bij de heffing van reclamebelasting uitsluitend de openbare aankondiging zelf betreft en niet de voorziening door middel waarvan wordt aangekondigd (HR 7 oktober 1998, nr. 33553, ECLI:NL:HR: 1998:AA2314, BNB 1998/384, r.o. 5).
4.1.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank een juiste uitleg gegeven aan artikel 8, derde lid, Verordening. Bezien ook in het licht van hetgeen is bepaald in artikel 227, aanhef en onderdeel e, Gemeentewet en in artikel 2 Verordening, kan deze bepaling niet anders worden begrepen dan als betrekking hebbend op aankondigingen waarmee een algemeen belang wordt gediend.
De vrijstelling van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, Verordening 4.2.1. Ter zake van de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, Verordening heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“7.1. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat uit artikel 227 van de Gemeentewet en artikel 2 van de Verordening volgt dat voor elke openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg reclamebelasting kan worden geheven, maar dat verweerder blijkens artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening een grote groep vanaf de openbare weg zichtbare aankondigingen, te weten aankondigingen binnen een woning of bedrijf die niet tegen een raam of etalageruit zijn aangebracht, niet in de heffing betrekt. Volgens eiseres zijn dit echter wel gelijke gevallen en is daarmee het gelijkheidsbeginsel geschonden. Eiseres heeft aangevoerd dat de Verordening daarom onverbindend is en verwijst hierbij naar de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 maart 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2266) en van het gerechtshof ’s Gravenhage van 4 april 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8486).
7.2.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat in de Amsterdamse situatie, anders dan de situatie in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar eiseres verwijst, alleen die openbare aankondigingen zijn vrijgesteld van reclamebelasting die zich los van het raam bevinden. Dit is gedaan omdat bij inpandige openbare aankondigingen veel vaker sprake is van mutaties dan bij uitpandige openbare aankondigingen. Die mutaties zouden moeten worden bijgehouden en leiden tot verhoging van de perceptiekosten. Verder zijn inpandige aankondigingen vaker kleinere onverlichte aankondigingen. Verweerder stelt dat de heffing van reclamebelasting daarom uit efficiëntie en ten behoeve van een uitvoerbare heffing wordt beperkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit een goede reden is voor de beperking.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat de Gemeentewet de gemeentelijke wetgever in artikel 227 vrij heeft gelaten om zijn reclamebelastingstelsel naar eigen inzicht in te richten. De gemeentelijke wetgever heeft de bevoegdheid om naar eigen inzicht te besluiten welke openbare aankondigingen buiten de reclamebelasting worden gehouden. De rechtbank kan deze keuzes van de gemeentelijke wetgever slechts marginaal toetsen. De rechtbank kan pas ingrijpen als de keuzes van de gemeente leiden tot een onredelijke en willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als bepaalde openbare aankondigingen buiten de heffing worden gelaten terwijl dat gelijke gevallen zijn als de onderhavige belaste openbare aankondigingen en voor de hieruit volgende ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4564).
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval, gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de reden van de vrijstelling, sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van de heffing tot uitpandige openbare aankondigingen of inpandige aankondigingen die op het raam zijn bevestigd. De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat heffing ter zake van de openbare aankondigingen waarop de vrijstelling ziet relatief hoge kosten en een lage opbrengst zal meebrengen. Eiser heeft gesteld dat ook op straat de aankondigingen regelmatig wisselen en dat die ook moeten worden gecontroleerd, maar juist het feit dat de vrijgestelde aankondigingen inpandig zijn onderbouwt verweerders standpunt dat deze regelmatig kunnen wisselen. Verder acht de rechtbank ook aannemelijk dat dit veelal kleinere aankondigingen zijn dan die waar de vrijstelling niet op ziet, hetgeen gelet op de gekozen maatstaf van heffing (per meter) tot een relatief lage opbrengst leidt. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw verwezen naar de uitspraak Hof Arnhem-Leeuwarden van 18 maart 2014, 13/00102, ECLI:NL:GHARL:2014:2266, r.o. 4.7. Het op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, Verordening niet in de reclamebelasting betrekken van openbare aankondigingen binnen een woning of bedrijf of gedeelte daarvan leidt volgens belanghebbende tot een schending van het (bestuursrechtelijke) gelijkheidsbeginsel, op welke grond – naar het Hof belanghebbende begrijpt – verbindende kracht aan de Verordening moet worden ontzegd. Dit zou anders zijn, indien de heffingsambtenaar aantoont dat de perceptiekosten die met de controle van openbare aankondigingen binnen een woning of bedrijf of gedeelte daarvan gemoeid zijn, zo hoog zijn dat op die grond voor dergelijke aankondigingen redelijkerwijs in de Verordening een vrijstelling kon worden opgenomen. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet in het voor deze uitzondering vereiste bewijs is geslaagd.
4.2.3.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de praktijk leert dat openbare aankondigingen welke op of aan panden zijn aangebracht zich daar doorgaans langere tijd bevinden, terwijl daarentegen openbare aankondigingen die inpandig aanwezig zijn regelmatig wisselen; er zijn veel mutaties, de uitingen zijn meestal kort aanwezig en hebben kleine afmetingen, aldus de heffingsambtenaar. Weliswaar kan de reclamebelasting ook naar een weektarief worden geheven, maar die mogelijkheid ziet volgens de heffingsambtenaar op openbare aankondigingen die aanwezig zijn bij bouwplaatsen en evenementen; bovendien wordt ter zake van dergelijke locaties doorgaans tevens precariobelasting geheven. Voor beide heffingen leidt dit tot lagere perceptiekosten.Voorts heeft de heffingsambtenaar gesteld dat de vrijstelling voor openbare aankondigingen die op of aan panden zijn aangebracht de acceptatie en aanvaardbaarheid van de heffing als achtergrond heeft.
4.2.4.
Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank onder 7.3 van haar uitspraak omtrent het toetsingskader heeft overwogen. Hetgeen de heffingsambtenaar in hoger beroep omtrent de openbare aankondigingen die inpandig aanwezig zijn in feitelijke zin heeft gesteld acht het Hof aannemelijk. Voorts heeft in de daartoe door het gemeentebestuur gemaakte afweging, als gesteld door de heffingsambtenaar, een rol mogen spelen dat het heffen van reclamebelasting over uitingen die inpandig aanwezig zijn, naast een lagere acceptatiegraad, (mede in verband daarmee) hogere perceptiekosten met zich kunnen meebrengen. Op deze grond acht het Hof – evenals de rechtbank – een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig voor de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, Verordening.
Het Hof ziet dan ook geen reden om de Verordening vanwege een schending van het gelijkheidsbeginsel welke in de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, besloten zou liggen, onverbindend te achten.
Begunstigend beleid voor aankondigingen van culturele activiteiten 4.3.1. Ter zake van het ongepubliceerde begunstigend beleid van de gemeente om geen reclamebelasting te heffen over openbare aankondigen van culturele activiteiten heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“9.1. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en, zo begrijpt de rechtbank, van een onredelijke en onwillekeurige belastingheffing vanwege andere, niet in de Verordening opgenomen vrijstellingen.Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt door culturele aankondigingen, affiches op A0 formaat op elektriciteitshuisjes, de door de gemeente gevulde B-zijde van een Mupi en de niet op een toonkast en dergelijke aangebrachte verlichte openbare aankondigingen niet in de heffing te betrekken.
9.2.
Ten aanzien van de culturele aankondigingen heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat culturele aankondigingen en de onderhavige commerciële reclame in de Mupi en Abri geen gelijke gevallen zijn. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er een rechtvaardiging bestaat voor het buiten de heffing laten van culturele aankondigingen. Verweerder heeft aangevoerd dat het buiten de heffing laten van openbare aankondigingen met een culturele achtergrond in de jaren negentig is ingevoerd op basis van maatschappelijke acceptatie.De rechtbank overweegt dat verweerder kennelijk een ongeschreven beleid voert dat ter zake van theaterreclame en andere aankondigingen met een culturele achtergrond niet wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is hier, anders dan verweerder stelt, sprake is van gelijke gevallen, nu het in beide gevallen gaat om openbare aankondigingen. Gelet op de Verordening en het karakter van de reclamebelasting is het eventuele culturele karakter van een openbare aankondiging geen relevant onderscheid. Er dient daarom een objectieve en redelijke rechtvaardiging te zijn om de culturele aankondigingen niet mee te nemen in de heffing. De rechtbank leidt uit het door verweerder gestelde af dat culturele aankondigingen buiten de heffing worden gehouden met het oog op het maatschappelijke belang van de culturele aspecten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee, met inachtneming van de terughoudende toets die de rechtbank hier heeft, sprake van een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid.”
4.3.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat zowel de (niet op culturele activiteiten betrekking hebbende) openbare aankondigingen van belanghebbende als openbare aankondigingen van culturele activiteiten voor de toepassing van de Verordening gelijke gevallen zijn, omdat beide gevallen ‘openbare aankondigingen’ zijn als bedoeld in artikel 2 van de Verordening en openbare aankondigingen van culturele activiteiten niet onder één van de in de Verordening opgenomen vrijstellingen vallen. Het beleid dat erop ziet openbare aankondigingen ter zake van culturele activiteiten niet in de heffing van reclamebelasting te betrekken is volgens belanghebbende (uitsluitend) in de ambtelijke sfeer gevormd en ontbeert derhalve politieke legitimatie. Om deze reden dient de beoordeling van de geoorloofdheid van de door middel van dat beleid gemaakte uitzondering voor openbare aankondigingen ter zake van culturele activiteiten volgens belanghebbende geen marginale toetsing te zijn. Het gaat in een dergelijk geval om smallere marges dan indien die uitzondering zou zijn gebaseerd op een door het gemeentebestuur gemaakte afweging. Rechtvaardigingsgronden voor begunstigend beleid kunnen volgens belanghebbende slechts gevonden worden in redenen van uitvoerbaarheid of doelmatigheid. Van een dergelijke rechtvaardigingsgrond is niet gebleken. Het door de rechtbank aanwezig geachte ‘maatschappelijk belang van culturele aspecten’ vormt geen aanvaardbare rechtvaardigingsgrond. Volgens belanghebbende berust de ter zake van aankondigingen van culturele activiteiten gemaakte uitzondering op een oogmerk van begunstiging. Op deze gronden concludeert belanghebbende dat de heffingsambtenaar met het opleggen van de aanslagen het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden en dat die aanslagen derhalve moeten worden vernietigd.
4.3.3.
De heffingsambtenaar is het eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt voorts dat de uitzondering voor culturele activiteiten ook in de Verordening had kunnen worden opgenomen en dat de gemeentelijke wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt, mits de daarbij gemaakte afweging niet leidt tot een schending van algemene rechtsbeginselen dan wel tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de gemeentelijke wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. Deze marge is met het bij toepassing van de Verordening vrijstellen van openbare aankondigingen van culturele activiteiten niet overschreden.Tevens heeft de heffingsambtenaar gesteld dat ook belanghebbende een beroep op de uitzondering voor culturele activiteiten kan doen. Indien culturele affichage plaatsvindt via de abri’s en mupi’s van belanghebbende wordt ook van de vrijstelling geprofiteerd. In dit opzicht is geen sprake van een ongelijke behandeling.
4.4.4.1. Vaststaat dat de heffingsambtenaar geen reclamebelasting heft ter zake van openbare aankondigingen van culturele activiteiten (hierna: de uitzondering). Vaststaat tevens dat de aanslagen niet op dergelijke activiteiten betrekking hebben.
4.4.4.2. Het Hof is het met belanghebbende eens dat de Verordening geen juridische basis biedt voor de uitzondering. Het voorwerp van heffing volgens de Verordening betreft immers ‘openbare aankondigingen’, dus ook openbare aankondigingen van culturele activiteiten, gegeven dat dergelijke aankondigingen niet in de Verordening zijn vrijgesteld. Dit betekent dat het beleid van de heffingsambtenaar geen wettelijke grondslag heeft en een onrechtmatige afwijking van de Verordening inhoudt. Tot een onverbindendverklaring van de Verordening kan dit niet leiden, nu het beleid niet op de Verordening is gebaseerd en de Verordening ook overigens geen onrechtmatige elementen bevat.
4.4.4.3. De vraag of de aanslagen met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur dienen te worden vernietigd beantwoordt het Hof als volgt. Naar het oordeel van het Hof berust de uitzondering, gelet op hetgeen daaromtrent is vermeld in de brief van de heffingsambtenaar van 3 februari 2016 en hetgeen hij ter zitting van het Hof heeft verklaard (als vermeld onder 2.5 resp. 2.7), op een in het verleden weloverwogen gemaakte afweging om voor een bepaalde, niet in de Verordening vermelde, categorie aankondigingen van de Verordening af te wijken. De uitzondering is niet terug te voeren op een pleitbare uitleg van de Verordening. Evenmin is aannemelijk geworden dat de uitzondering is terug te voeren op redenen van doelmatigheid of daarmee samenhangende redenen van uitvoeringstechnische aard. Voorts kunnen het maatschappelijk belang van de uitzondering, noch de in hoger beroep door de heffingsambtenaar gestelde maatschappelijke wenselijkheid van de uitzondering, voor die uitzondering als een redelijke en objectieve rechtvaardiging gelden.Het vorenoverwogene betekent dat de uitzondering berust op een oogmerk van begunstiging.
4.4.4.4. Voor de toepassing van de Verordening is het onderscheid tussen aankondigingen van culturele activiteiten en aankondigingen van niet-culturele activiteiten niet een relevant onderscheid. Ook overigens bestaan tussen de gevallen waarop de aanslagen betrekking hebben en de gevallen waarop de uitzondering van toepassing is geen voor de toepassing van de Verordening relevant te achten verschillen.Nu met een oogmerk van begunstiging geen reclamebelasting werd geheven ter zake van aankondigingen van culturele activiteiten, dient – op grond van het bestuursrechtelijke gelijkheidsbeginsel – ook de heffing van reclamebelasting ter zake van aankondigingen van niet-culturele activiteiten achterwege te blijven. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve. De aanslagen dienen op deze grond dienen te worden vernietigd.De overige grieven van belanghebbende kunnen buiten behandeling blijven.
Slotsom 4.5. Het overwogene onder 4.4.4.1 tot en met 4.4.4.4 leidt ertoe dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd en dat het beroep gegrond is. De aanslagen, de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank dienen derhalve te worden vernietigd.
5. 5. Proceskosten
Aangezien het beroep en het hoger beroep gegrond zijn, zijn termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten die belanghebbende voor de behandeling van haar beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op: [1 (bezwaarschrift) x € 249] + 4,5 [(beroepschrift, inlichtingen, verschijnen ter zitting in beroep, hogerberoepschrift, verschijnen ter zitting in hoger beroep) x 1 (wegingsfactor) x€ 501] = € 2.503,50.
7. Beslissing
Het Hof:- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt de uitspraken op bezwaar;- vernietigt de aanslagen;- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedragvan € 2.503,50, en- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van (€ 331 + € 503 =) € 834 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 2 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.