Compendium Gemeentelijke belastingen en de wet WOZ, vijfde (geheel herziene) druk, blz. 340
HR, 11-11-2011, nr. 10/04446
ECLI:NL:PHR:2011:BR4564
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2011
- Zaaknummer
10/04446
- LJN
BR4564
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR4564, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BN8815, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR4564
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR4564
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BN8815, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BR4564, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BN8815
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR4564
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2011/42.18 met annotatie van Redactie
V-N 2011/60.24 met annotatie van Redactie
FED 2011/98 met annotatie van G. GROENEWEGEN
Belastingblad 2011/1186 met annotatie van M.P. van der Burg
BNB 2012/18 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
NTFR 2011/2740 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
V-N 2011/42.18
V-N Vandaag 2011/2049
Belastingblad 2011/1037
V-N Vandaag 2011/2718
V-N 2011/60.24
FED 2011/98 met annotatie van Dr. G. Groenewegen
BNB 2012/18 met annotatie van W.J.N.M. Snoijink
FutD 2011-1906
Uitspraak 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 227 Gemeentewet. Objectieve en redelijke rechtvaardiging voor beperking reclamebelasting tot het centrumgebied van de gemeente Doetinchem.
Partij(en)
Nr. 10/04446
11 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 september 2010, nr. 10/00057, betreffende een aanslag in de reclamebelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de reclamebelasting van de gemeente Doetinchem opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Doetinchem (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd.
De Rechtbank te Zutphen (nr. 09/334) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 5 juli 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is gebruiker van een winkelpand in het centrum van Doetinchem (hierna: het winkelpand). Aan het winkelpand is een openbare aankondiging aangebracht die zichtbaar is vanaf de openbare weg.
3.1.2.
Ter zake van deze openbare aankondiging is aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de reclamebelasting van de gemeente Doetinchem opgelegd.
3.2.1.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening reclamebelasting 2008 van de gemeente Doetinchem (hierna: de Verordening) wordt een reclamebelasting geheven "ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg".
3.2.2.
De heffing van reclamebelasting is beperkt tot het gebied dat is aangegeven in artikel 2 van de Verordening en de daarbij behorende kaart (hierna: het centrumgebied).
3.2.3.
Het College heeft de Verordening - voor zover hier van belang - in een raadsvoorstel van 5 december 2007 als volgt toegelicht:
‘De Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) heeft ons verzocht reclameheffing in te voeren om aan het centrummanagement invulling te kunnen geven en om met diverse activiteiten het centrum aantrekkelijker te maken. Dit sluit aan bij de ambitie van de gemeente.
Om het middel reclameheffing is verzocht om het zogenaamde free riders-gedrag te voorkomen.
In juli 2007 heeft de OVD een referendum onder de centrumondernemers gehouden om het draagvlak voor reclameheffing te peilen. (...). Het referendum wees dus uit dat het draagvlak er is. Onder die voorwaarde was de gemeente bereid mee te werken aan de heffing van reclamebelasting.
(...).
Binnen de wettelijke kaders heeft de gemeente de mogelijkheid om invulling te geven aan reclameheffing. Dat betekent dat het middel toegesneden kan worden op het doel. Het doel is om het centrum van Doetinchem sterker te maken door bijdragen van de betreffende ondernemers. Ter uitvoering van het centrummanagement en alle bijbehorende taken wordt een stichting opgericht waarin de binnenstadsondernemers, de Kamer van Koophandel en de gemeente een plek hebben. (...).
Voor de verordening reclameheffing is een raming voor centrummanagement het uitgangspunt. Hierin blijkt dat een bedrag van € 200.000 nodig is.
Het gaat om de kosten voor:
- -
evenementen (Stadsfeesten, ijsbaan, Kerst, Lenteparty, pleinconcerten);
- -
citymarketing (algemene positionering Doetinchem, promotie van koopzondagen en evenementen);
- -
centrummanagement (loketfunctie, belangenbehartiging, koopstromenonderzoek, secretariaat);
- -
feestverlichting;
- -
aankleding van het centrum.
Het ondernemersfonds behaalt de benodigde inkomsten voornamelijk via de reclameheffing, maar ook uit bijdragen van andere partijen.
Om dit bedrag te bereiken via reclameheffing moeten de maatstaf en het tarief bepaald worden. Bij de bepaling van de maatstaf is een belangrijk punt de perceptiekosten. Het aanbrengen van een staffel om daarmee te differentiëren naar grootte van het reclameobject levert enerzijds veel kosten op om de maatstaf te bepalen (en aan te passen) en bovendien een intensief handhavingstraject. Anderzijds bezorgt een dergelijke differentiatie ons niet een steviger draagvlak voor centrummanagement en de heffing.’
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat er voor de in 3.2.2 bedoelde beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied leiden, naar het oordeel van het Hof, tot een extra toeloop van publiek, daarmee van potentiële klanten en daarmee kan er voor de ondernemers in het centrumgebied profijt ontstaan. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat aannemelijk is dat bijna alle ondernemers in het centrumgebied - die in enigerlei mate profijt hebben van de activiteiten en de voorzieningen - in de vorm van een reclamebelasting bijdragen aan de kosten ervan.
3.4.1.
Het tweede middelonderdeel richt zich tegen het hiervoor in 3.3 bedoelde oordeel dat voor de beperking van de heffing tot het centrumgebied een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
3.4.2.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient te worden vooropgesteld dat de reclamebelasting in artikel 227 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting en derhalve ook de vrijheid heeft om die opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied.
3.4.3.
Verder dient te worden vooropgesteld dat het karakter van een algemene belasting er evenmin aan in de weg staat dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend.
3.4.4.
Indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden op een wijze als hiervoor in 3.4.2 bedoeld, en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van de eerderbedoelde objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking, indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken.
3.5.1.
's Hofs oordelen dat voor de ondernemers in het centrumgebied profijt kan ontstaan door de met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen, en dat bijna alle ondernemers in het centrumgebied - die in enigerlei mate profijt hebben van de activiteiten en de voorzieningen - in de vorm van een reclamebelasting bijdragen aan de kosten ervan, kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Deze oordelen zijn evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2.
Uitgaande van die oordelen brengt het hiervoor in 3.4 overwogene mee dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de beperking van de onderhavige reclamebelasting tot het centrumgebied. Middelonderdeel 2, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.6.1.
Middelonderdeel 4 betoogt dat de onderhavige reclamebelasting wordt gebruikt voor verhaal van uitgaven waarvoor de wetgever - met ingang van 1 mei 2009 - een zogenoemde BIZ-heffing heeft ingevoerd, en dat de gemeente daarop had moeten wachten.
3.6.2.
Noch uit de tekst van de Experimentenwet BI-zones, Stb. 2009, 165, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan volgt dat gemeenten door de invoering van deze wet worden beperkt in hun bestaande bevoegdheden tot belastingheffing die zij aan de Gemeentewet kunnen ontlenen. Reeds daarom faalt dit middelonderdeel.
3.7.
Het middel faalt ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2011.
Conclusie 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 227 Gemeentewet. Objectieve en redelijke rechtvaardiging voor beperking reclamebelasting tot het centrumgebied van de gemeente Doetinchem.
Nr. 10/04446
Nr. Rechtbank: 09/334
Nr. Gerechtshof: 10/00057
Derde Kamer B
Reclamebelasting 2008
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. R.L.H. IJZERMAN
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 5 juli 2011 inzake:
X B.V.
tegen
B&W gemeente Doetinchem
1. Inleiding
1.1 Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 10/04446 naar aanleiding van het beroep in cassatie van X B.V. (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) van 14 september 2010, nr. 10/00057, LJN BN8815, NTFR 2010/2382, BB 2010/1570.
1.2 Belanghebbende is gebruiker van een winkelpand, een kledingwinkel, gelegen in het centrum van Doetinchem (hierna ook: de Gemeente). Aan belanghebbende is door de heffingsambtenaar van de Gemeente een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2008 opgelegd.
1.3 In deze conclusie gaat het om de vraag of de onderhavige tot het centrumgebied van de Gemeente beperkte heffing van reclamebelasting aanvaardbaar is, dan wel om enigerlei reden nietig te achten is. Met het oog hierop heeft belanghebbende een aantal klachten geformuleerd. Deze komen met name neer op het volgende.
1.4 De opbrengst van deze reclamebelasting gaat als gemeentelijke subsidie naar de daartoe opgerichte stichting Ondernemersfonds Doetinchem, die daarmee, ingevolge en onder de subsidievoorwaarden, activiteiten ontplooit ten behoeve van, kort gezegd, de marketing van het centrumgebied voor het publiek. Die besteding van de opbrengst van de reclamebelasting zou volgens belanghebbende détournement de pouvoir opleveren ten opzichte van het algemene karakter van de reclamebelasting. Belanghebbende wordt naar haar mening indirect gedwongen contributie te betalen aan een ondernemersvereniging, de Ondernemersvereniging Doetinchem, waarvan zij geen lid wil zijn. Ook is de heffing ten onrechte slechts ingesteld voor een beperkt gebied. Belanghebbende ziet hierin willekeurige heffing. Voorts is de reclamebelasting geen verhaalsheffing en mag volgens belanghebbende ook niet als zodanig worden gebruikt, zoals dat wel geldt voor de baatbelasting. De Gemeente had, voorzover mogelijk, verhaal kunnen zoeken door middel van een baatbelasting of had, volgens belanghebbende, moeten wachten op te verwachten nadere regelgeving ingevolge de Experimentenwet BGV(1)-zones. Ten slotte acht belanghebbende het onaanvaardbaar dat deze reclamebelasting wordt geheven naar een uniform tarief(2), zonder te differentiëren naar aantal en/of omvang van de openbare aankondigingen.
1.5 De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving(3), wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.(4) In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van het door belanghebbende voorgestelde cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
2.1 Belanghebbende is gebruiker van een winkelpand gelegen in het centrum van Doetinchem. Zij maakt deel uit van een landelijke winkelketen die als bedrijfsomschrijving heeft het ontwerpen en vervaardigen van en groothandel in damesconfectie.(5) Aan belanghebbende is door de heffingsambtenaar van de Gemeente (hierna: de Ambtenaar) een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2008 opgelegd. Deze reclamebelasting wordt geheven ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg en is van toepassing binnen het centrumgebied van de Gemeente. De reclamebelasting is gebaseerd op de Gemeentewet en de Verordening reclamebelasting 2008 van de Gemeente (hierna: de Verordening) .
2.2 In juli 2007 heeft de Ondernemersvereniging Doetinchem (hierna: de OVD) een referendum 'Reclameheffing' gehouden. Gedurende drie avonden zijn leden van de OVD in de gelegenheid geweest hun stem uit te brengen. Op 20 juli 2007 is de uitslag van het referendum bekend gemaakt. In een notitie aan de gemeenteraad heeft het college van B&W omtrent de invoering van reclameheffing het volgende opgemerkt:(6)
In juli 2007 heeft de OVD een referendum onder de centrumondernemers gehouden om het draagvlak voor reclameheffing te peilen. De opkomst was 43%. Daarvan heeft zich 72% voor invoering van de heffing verklaard. Het referendum wees dus uit dat het draagvlak er is. Onder die voorwaarde was de gemeente bereid mee te werken aan de heffing van reclamebelasting.
2.3 Op 13 december 2007 heeft de raad van de Gemeente de Verordening vastgesteld. De vaststelling van de Verordening is in het huis-aan-huisblad 'Doetinchems Vizier' van 19 december 2007 bekend gemaakt. De reclamebelasting is per 1 januari 2008 in werking getreden.
2.4 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2008. De Ambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Rechtbank
2.5 Tegen de uitspraak op bezwaar, houdende ongegrondverklaring, is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank te Zutphen (hierna: de Rechtbank).(7)
2.6 De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het winkelpand van eiseres is gelegen in het gebied waarbinnen de verordening van toepassing is. Evenmin is in geschil dat sprake is van een openbare aankondiging die vanaf de openbare weg zichtbaar is. Partijen houdt verdeeld of de verordening verbindend is. Meer in het bijzonder betreft het de volgende geschilpunten:
(a) of de raad bevoegd was de verordening vast te stellen (2.5);
(b) of de raad het belastinggebied heeft mogen beperken tot het centrum (2.6);
(c) of de belastingheffing leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing (2.7).
2.7 Ten aanzien van het geschil heeft de Rechtbank overwogen:
2.5. Eiseres stelt in de eerste plaats dat de onderhavige reclamebelasting moet worden aangemerkt als een heffing ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven op verzoek van de Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD). Volgens eiseres is geen sprake van een op grond van de Gemeentewet toegelaten heffing, maar van het verplicht contributie betalen voor het lidmaatschap van de OVD.
2.5.1. Uit het raadsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de reclamebelasting in het centrum van Doetinchem (hierna: het voorstel), blijkt dat de OVD hierom heeft verzocht om aan het zogenaamde centrummanagement zoals onder meer het organiseren van evenementen, citymarketing en de aankleding van het centrum) invulling te geven, waarmee tevens het zogenaamde 'free riders'-gedrag moet worden voorkomen. Ter uitvoering van het centrummanagement en alle bijbehorende taken is de stichting Ondernemersfonds Doetinchem opgericht (hierna: de stichting). Deze stichting ontvangt de opbrengst van de reclamebelasting, na aftrek van de perceptiekosten, als subsidie om het centrum te versterken, aldus het voorstel.
2.5.2. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn stelling dat het gerechtvaardigd is dat de opbrengsten van de reclamebelasting worden gebruikt ten behoeve van de ontwikkeling (van het centrummanagement) van het centrum van Doetinchem. De reclamebelasting is een algemene belasting die een gemeente op basis van artikel 227 van de Gemeentewet kan heffen, waarvan de opbrengst in de algemene middelen vloeit en vrij besteedbaar is. Het staat de raad vrij om de opbrengst uit de reclamebelasting aan te wenden op de wijze die het beste past bij het gemeentelijk beleid. In dit geval heeft de raad besloten dat de opbrengst van de reclamebelasting in de vorm van een subsidie aan de stichting wordt verstrekt ten behoeve van het financieren van activiteiten en voorzieningen voor de promotie en verbetering van het verblijfsklimaat in het centrum van Doetinchem. Naar het oordeel van de rechtbank is de gemeentelijke wetgever hiermee niet buiten zijn bevoegdheden getreden.
2.5.3. Dat eiseres het niet eens is met de wijze van besteding van de opbrengst van de reclamebelasting en - zoals zij stelt - haar eigen landelijke marketingactiviteiten onderneemt en hierbij niet is gecharmeerd van enige bemoeienis van de gemeente Doetinchem, - kan gelet op 2.5.2 - aan de verbindendheid van de verordening niet afdoen. Aan de verbindendheid van de verordening doet evenmin af dat de raad - zoals uit het voorstel blijkt - de reclamebelasting uitsluitend heft omwille van haar opbrengst ten behoeve van de stichting en niet om openbare aankondigingen terug te dringen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eiseres dat zij wordt verplicht contributie te betalen voor het lidmaatschap van de OVD feitelijke grondslag mist.
2.6. Eiseres betoogt voorts dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de heffing uitsluitend is beperkt tot het centrum van de gemeente Doetinchem.
2.6.1. De rechtbank stelt voorop dat de gemeentelijke autonomie ten aanzien van het invoeren van lokale belastingen, zoals afgebakend in de Gemeentewet, het mogelijk maakt dat een belasting zoals de reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente wordt ingevoerd, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat.
2.6.2. Uit het voorstel komt naar voren dat de raad voor de invoering in uitsluitend het centrum als beweegreden heeft dat de opbrengst van de reclamebelasting in de vorm van een aan de stichting te verstrekken subsidie uitsluitend ter versterking van het centrumgebied wordt ingezet. Het zogenaamde centrummanagement ziet - zo blijkt uit het voorstel - onder meer op het organiseren van diverse evenementen in het centrum (zoals bijvoorbeeld stadsfeesten, pleinconcerten en een ijsbaan), de promotie van het centrum, koopstroomonderzoeken, de aankleding van het centrum en het aanbrengen van feestverlichting. De opbrengst van de belasting valt volgens verweerder dus niet ten gunste van ondernemers of particulieren die buiten het centrum zijn gevestigd.
2.6.3. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn opvatting dat juist de in het centrumgebied gevestigde belastingplichtigen op enigerlei wijze profijt hebben van een levendig aangekleed centrum met aantrekkelijke activiteiten en voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de door de raad gehanteerde overwegingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen om de heffing van reclamebelasting in geografische zin te beperken tot het centrumgebied van Doetinchem.
2.7. Eiseres stelt verder dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, aangezien met enkele aankondigingen 'X' op de voorgevel echt geen jaarlijks voordeel wordt behaald van € 474,-. Daarnaast heeft de gemeente ten onrechte geen tariefsdifferentiatie in de verordening opgenomen, aldus eiseres. Eiseres verwijst in dit verband naar de gemeenten Amsterdam en Rotterdam die dit wel hebben gedaan. Ook meent eiseres dat een openbare aankondiging in een centrumgebied met veel reclame juist minder effectief is en minder profijt oplevert dan in de buitenwijken.
2.7.1. Verweerder heeft aangevoerd dat de reclamebelasting een algemene belasting is, die (mede) is gebaseerd op het profijtbeginsel. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit echter niet betekent dat de individuele heffing moet worden gerelateerd aan het profijt dat een individu heeft bij zijn openbare aankondiging. Voorts overweegt de rechtbank dat de raad bij verordening keuzes heeft gemaakt met betrekking tot de invulling van de bij de Gemeentewet gegeven bevoegdheid reclamebelasting te heffen - zoals de keuze voor een uniform tarief en de hoogte daarvan - en dat de rechter deze keuzes slechts zeer terughoudend kan toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het ontbreken van een tariefsdifferentiatie in dit geval niet tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing en staat het verweerder derhalve vrij een uniform tarief te hanteren. De stelling van eiseres dat een openbare aankondiging juist minder profijt oplevert in het centrumgebied dan in de buitenwijken - wat daar verder ook van zij - maakt het voorgaande niet anders.
2.8. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank van onverbindendheid van de verordening geen sprake.
2.9. Voor zover eiseres ten slotte ter zitting nog beeft betoogd dat de gemeente in dit geval gebruik had moeten maken van een zogenaamde BIZ-heffing merkt de rechtbank op dat de wet die het gebruik van deze heffing mogelijk maakt, in het onderhavige belastingjaar 2008 nog niet in werking was getreden en dat het bovendien aan de raad van de gemeente Doetinchem is te besluiten welke heffing wordt ingevoerd.
2.8 De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Hof
2.9 Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.10 Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
3.1. In geschil is of de Ambtenaar terecht een aanslag in de reclamebelasting heeft opgelegd.
2.11 Ten aanzien van het geschil heeft het Hof als volgt overwogen:
2.1. Belanghebbende is gebruikster van het pand aan de a-straat 1 in Q, waarin zij een onderneming drijft. Aan het pand is een openbare aankondiging aangebracht die vanaf de openbare weg zichtbaar is.
2.2. In het raadsvoorstel van 5 december 2007, betreffende agendapunt 9a, is - voor zover van belang - vermeld: 'De Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) heeft ons verzocht reclameheffing in te voeren om aan het centrummanagement invulling te kunnen geven en om niet diverse activiteiten het centrum aantrekkelijker te maken. Dit sluit aan bij de ambitie van de gemeente. Om het middel reclameheffing is verzocht om het zogenaamde free riders-gedrag te voorkomen. In juli 2007 heeft de OVD een referendum onder de centrumondernemers gehouden om het draagvlak voor reclameheffing te peilen. (...). Het referendum wees dus uit dat het draagvlak er is. Onder die voorwaarde was de gemeente bereid mee te werken aan de heffing van reclamebelasting.
(...).
Binnen de wettelijke kaders heeft de gemeente de mogelijkheid om invulling te geven aan reclameheffing. Dat betekent dat het middel toegesneden kan worden op het doel. Het doel is om het centrum van Doetinchem sterker te maken door bijdragen van de betreffende ondernemers. Ter uitvoering van het centrummanagement en alle bijbehorende taken wordt een stichting opgericht waarin de binnenstadsondernemers, de Kamer van Koophandel en de
gemeente een plek hebben. (...).
Voor de verordening reclameheffing is een raming voor centrummanagement het uitgangspunt. Hierin blijkt dat een bedrag van € 200.000 nodig is. Het gaat om de kosten voor:
- evenementen (Stadsfeesten, ijsbaan, Kerst, Lenteparty, pleinconcerten);
- citymarketing (algemene positionering Doetinchem, promotie van koopzondagen en
evenementen);
- centrummanagement (loketfunctie, belangenbehartiging, koopstromenonderzoek,
secretariaat);
- feestverlichting;
- aankleding van het centrum.
Het ondernemersfonds behaalt de benodigde inkomsten voornamelijk via de reclameheffing, maar ook uit bijdragen van andere partijen. Om dit bedrag te bereiken via reclameheffing moeten de maatstaf en het tarief bepaald worden. Bij de bepaling van de maatstaf is een belangrijk punt de perceptiekosten. Het aanbrengen van een staffel om daarmee te differentiëren naar grootte van het reclameobject levert enerzijds veel kosten op om de maatstaf te bepalen (en aan te passen) en bovendien een intensief handhavingstraject. Anderzijds bezorgt een dergelijke differentiatie ons niet een steviger draagvlak voor centrummanagement en de heffing.' Het raadsvoorstel is op 13 december 2007 aangenomen.
(...)
4.4. Belanghebbende stelt dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Het Hof stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclameheffing in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN: AA6253, BNB 2000/272). De heffing mag echter niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, dan wel anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor in 2.2 is vermeld, leidt het Hof af dat het doel van de gemeente met de invoering van de reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied waardoor het centrumgebied sterker zal worden. Een versterking van het centrumgebied is ook in het belang van de gemeente. Het Hof acht derhalve niet aannemelijk dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Daarmee faalt ook de klacht van belanghebbende dat er sprake is van een verkapte vorm van de heffing van lidmaatschapsgeld voor de Ondernemersvereniging Doetinchem. Van détournement de pouvoir is geen sprake.
4.5. Belanghebbende stelt verder dat de heffing van reclamebelasting niet had mogen worden beperkt tot het centrumgebied.
4.6. lngevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet kunnen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan de Gemeentewet en in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
4.7. Laatstgenoemd artikellid maakt het mogelijk dat in het onderhavige geval reclamebelasting in het centrumgebied mag worden geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN: AA6253, BNB 2000/272 en Kamerstukken II 2007-2008, 31 430, nr. 6, blz. 8). De Ambtenaar draagt voor dit laatste aan dat de opbrengst van de reclameheffing via een subsidie aan activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied wordt besteed, hetgeen de in het centrumgebied gevestigde ondernemers profijt oplevert.
4.8. Het Hof stelt voorop dat de gemeente - voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening - de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN: AA6253, BNB 2000/272). Naar het oordeel van het Hof is er in casu sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied leiden tot een extra toeloop van publiek, daarmee van potentiële klanten en daarmee kan er voor de ondernemers in het centrumgebied profijt ontstaan. Hierbij kan in het midden blijven hoe groot dit profijt dan zou moeten zijn. Het voorgaande kan nog worden onderbouwd met een verwijzing naar het gehouden referendum waaruit blijkt dat er draagvlak voor de invoering van de reclameheffing is (zie 2.2). Het Hof merkt terzijde nog op dat de Ambtenaar ter zitting heeft gesteld dat van de 400 ondernemers in het centrumgebied er maximaal 10 zijn die geen openbare aankondiging zichtbaar vanaf de openbare weg doen en dus geen reclamebelasting betalen. Uitgaande van deze aantallen - door belanghebbende wordt het aantal van maximaal 10 weersproken maar dit aantal wordt door het Hof in de context van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk geacht - is de conclusie gerechtvaardigd dat bijna alle ondernemers in het centrumgebied die in enigerlei mate profijt hebben van de activiteiten en de voorzieningen in de vorm van een reclamebelasting bijdragen aan de kosten ervan.
4.9. Belanghebbende betoogt dat de gemeente niet een algemene belasting voor een beperkt gebied had mogen invoeren, doch had moeten kiezen voor de heffing van reclamebelasting in de gehele gemeente met een vrijstelling voor de delen die niet in het centrumgebied liggen. Dit betoog leidt niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep omdat materieel gezien beide situaties identiek zijn, namelijk dat de heffing van reclamebelasting is beperkt tot een bepaald gebied.
4.10. Voorts betoogt belanghebbende dat de gemeente had kunnen en moeten wachten op de inwerkingtreding van de experimentenwet BI-zones. Aangezien deze wet pas op 1 mei 2009 in werking is getreden, kon de gemeente ultimo 2007 - alleen al omdat de definitieve tekst niet vaststond - met genoemde wet geen rekening houden terwijl, zoals hiervoor in 4.4 is aangegeven, het de gemeente vrij staat om een reclamebelasting in te voeren.
4.11. Belanghebbende betoogt dat de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat zij geen differentiatie van het tarief heeft aangebracht, al naar gelang de omvang van de openbare aankondiging of het aantal openbare aankondigingen. Het hiervoor in 4.6 aangehaalde artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet brengt mee dat de gemeente de vrijheid heeft om niet over te gaan tot een differentiatie van het tarief. Het Hof merkt terzijde nog op dat de gemeente, gelet op de perceptiekosten, er niet toe is overgegaan om een differentiatie van het tarief aan te brengen (zie 2.2).
4.12. Ten slotte ziet het Hof geen grond voor honorering van de stelling van belanghebbende dat de ingevoerde reclameheffing zou leiden tot verstoorde concurrentieverhoudingen.
4.13. Ook al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een
ander oordeel.
2.12 Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. Het geding in cassatie
3.1 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. B&W gemeente Doetinchem heeft een verweerschrift ingediend.
3.2 Belanghebbende heeft het volgende cassatiemiddel voorgesteld:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 227, van de Gemeentewet in verbinding met de door de Raad van de gemeente Doetinchem op 13 december 2007 vastgestelde Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2008 (hierna de Verordening) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof heeft overwogen en beslist zoals het heeft gedaan, zulks ten onrechte en/of op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen om de navolgende - zo nodig in onderling verband te beschouwen - redenen.
3.3 Belanghebbende heeft de volgende middelonderdelen voorgesteld:
1. De reclamebelasting is in wezen een verkapte contributie van een ondernemersvereniging, waardoor sprake is van strijdigheid met het verbod van détournement de pouvoir. De facto is geen sprake van het verstrekken van een subsidie. De gemeente treedt slechts op als kassier voor de ondernemersvereniging.
2. De heffing is ingesteld voor een beperkt gebied op basis van een verondersteld profijt bij de uitgaven die via een aan voorwaarden verbonden subsidie (bestemming in een bepaald gebied) met de heffing worden bekostigd. Hierdoor ontstaat een strikt willekeurige heffing die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij de invoering van de reclamebelasting.
3. In plaats van een algemene belasting voor de gehele gemeente met objectief gerechtvaardigde vrijstellingen voor die delen van de gemeente waar heffing ongewenst is, is gekozen voor een algehele belasting voor een beperkt gebied. Dat biedt onvoldoende zekerheid.
4. De reclamebelasting wordt gebruikt voor verhaal van uitgaven, waarvoor de wetgever een zogenaamde BIZ-heffing heeft ingevoerd. De gemeente had daarop moeten wachten, aangezien de reclamebelasting zelve geen verhaalsbelasting is en de Gemeentewet ook geen ander belastingmiddel hiervoor kent.
5. Het tarief houdt geen rekening met aantal en/of omvang van de openbare aankondigingen, waardoor sprake is van een willekeurige heffing en van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel is eveneens sprake omdat in het heffingsgebied niet alle openbare aankondigingen in de heffing worden betrokken.
6. De inzet van de reclamebelasting werkt concurrentieverstorend omdat ondernemers verplicht worden tot kosten bestaande uit niet-publieke uitgaven die niet passen in hun ondernemersbeleid.
3.4 In de toelichting van belanghebbende op het cassatiemiddel is onder meer vermeld:
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel
(...)
1.1. In onderdeel 2.2. van de uitspraak is een gedeelte van het Raadsvoorstel weergegeven, waaruit blijkt welk doel de gemeente nastreeft. Of sprake is van détournement de pouvoir blijkt uit een geheel van feiten en omstandigheden. Dat een sterker centrumgebied wordt nagestreefd sluit niet uit dat een belastingmiddel op een niet toegestane wijze wordt ingezet. Dat een uitgave in het belang is van de gemeente sluit dit evenmin uit. Het nagestreefde doel en het belang van de gemeente zijn immers niet relevant voor het instellen van een algemene belasting zoals de reclamebelasting.
1.2. Bij de vraag of sprake is van een verkapte vorm van heffing van lidmaatschapsgeld had het Hof niet voorbij mogen gaan aan de aanleiding voor de invoering van de heffing, aan het feit dat met de invoering van de heffing de contributie voor de leden van de Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) vrijwel geheel kwam te vervallen, aan de omstandigheid dat het geheven bedrag geen relatie heeft met aantal of omvang van de openbare aankondigingen, aan het gegeven dat de heffing slechts voor een klein gedeelte van de gemeente was ingesteld en aan het feit dat de gemeente, gelet op de haar rustende wettelijke taken, geen enkele verplichting had om de financiering van deze uitgaven door middel van de inzet van een belastingmiddel over te nemen.
(...)
Tenslotte kan uit hetgeen onder 2.2. als vaststaand door het Hof is aangenomen, evenzeer worden afgeleid dat met de reclamebelasting primair is beoogd om zogenaamd free riders-gedrag te bestrijden.
(...)
1.10. In het beroepschrift voor het Hof van 2 februari 2010 was bij punt 5.3. opgemerkt:
5.3. In tegenstelling tot de zaak met betrekking tot de hondenbelasting in Hellendoorn (HR 33816 van 21 juni 2000) worden de gelden hier niet bestemd om bepaalde overheidsuitgaven te financieren. Het gaat hier om niet-publieke uitgaven, terzake waarvan het belastingbetalers vrij staat om die uitgaven al dan niet te doen. Een overheid kan die overnemen, maar dan moet daar een zwaarwegende reden voor zijn. Die is hier niet aanwezig. De uitgaven werden al jarenlang gedaan, zonder dat de gemeente het nodig vond om die geheel over te nemen.
Bij de hondenbelasting van Hellendoorn ging het om het verhalen van extra uitgaven van de gemeente zelf, welke uitgaven bestonden uit schoonmaakwerkzaamheden van openbaar gebied en het treffen van openbare voorzieningen voor honden. Dat zijn typische overheidstaken, voortvloeiend uit de wettelijke verplichting om de openbare ruimte in de gemeente te beheren. De gemeente Hellendoorn vond dat de kosten die door het houden van honden werden opgeroepen dienden te worden verhaald op de veroorzakers. De bij punt 1.9. opgesomde kosten behoeft een gemeente niet te maken op grond van enig wettelijk voorschrift. Het mag uiteraard wel, maar daarvoor kiest de gemeente Doetinchem niet. Dat laat de gemeente over aan de OVD, maar zet wel een belastingmiddel in om te waarborgen dat de OVD over voldoende geld hiervoor kan beschikken.
(...)
reclamebelasting in plaats van contributie
1.12. In punt 4.1. van het beroepschrift voor de Rechtbank is het volgende opgenomen:
Bij de tariefstelling is aansluiting gezocht bij de kosten van het lidmaatschap van de OVD, rekening houdend met de extra kosten voor de gemeente. In het Raadsvoorstel is hierover het volgende opgemerkt:
Het tarief voor reclameheffing wordt € 474.
Er is bij de bepaling zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de uitgaven van een gemiddeld OVD-lid in de huidige situatie:
- contributie € 250
- feestverlichting € 150
- vrijwillige bijdrage evenementen € 50
totaal € 450
Na invoering van de beoogde reclamebelasting zal de OVD haar contributie verlagen tot een marginale bijdrage ten behoeve van de kosten van de ledenvergadering, zodat er geen financiële drempel is om tot deze vereniging toe te treden. Door de bijdrage van ondernemers die geen lid zijn van de OVD, ontstaat een ruimere financiële armslag, die het mogelijk maakt de impuls te geven aan het centrum van Doetinchem. Deze ondernemers zullen hogere kosten hebben, die naar de mening van de OVD door het effect van het binnenstadsmanagement zeker zullen worden gecompenseerd.
(...)
conclusies
1.15. Samenvattend is in Doetinchem sprake van het volgende:
- er wordt verzocht om de invoering van een reclamebelasting voor een specifiek beperkt gebied in de gemeente om op die manier free riders te dwingen om bij te dragen in uitgaven die de OVD niet meer gefinancierd krijgt;
- de gemeente ziet hierin voldoende aanleiding om de gevraagde reclamebelasting in te voeren;
- bij die uitgaven van de OVD gaat het om niet-overheidsuitgaven;
- na invoering van de reclamebelasting komt de contributie van de OVD vrijwel geheel te vervallen;
- sprake is van een gelijk bedrag aan reclamebelasting voor iedere belastingplichtige;
- de geldoverdracht na inning door de gemeente aan de OVD is in de vorm van een subsidie gegoten, maar in tegenstelling tot hetgeen gebruikelijk is bij subsidies, komt het bedrag niet ten laste van de gemeenschap, maar wordt verhaald op een groep ondernemers wegens een bij hen aanwezig geacht profijt.
(...)
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel
(...)
2.1. De besteding van de opbrengst van algemene belastingen kan slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een reden zijn om niet alle belastbare feiten in de heffing daarvan te betrekken.
(...)
2.2. Daarnaast wordt met de hantering van het begrip profijt bij bepaalde uitgaven een aanvullend criterium geïntroduceerd waarvoor de wettelijke bepaling geen ruimte biedt. Het begrip profijt bij de uitgaven waar het hier om gaat is subjectief en afhankelijk van de aard van de bedrijfsvoering. Een wetsgeschiedenis, waarin uiteengezet wordt wat onder profijt bij dit soort uitgaven dient te worden verstaan, kan dan niet worden gemist. Het is niet aan de rechterlijke macht om heffingsvoorwaarden te introduceren en vervolgens daarover te gaan oordelen. Over het wel in de wet opgenomen begrip baat voor onroerende zaken bij de heffing van baatbelasting (artikel 222 Gemeentewet) is eindeloos geprocedeerd, terwijl daarvoor in de wetsgeschiedenis voorbeelden van baat zijn aangedragen, zoals betere bereikbaarheid en een betere geschiktheid voor gebruik door aansluiting op nieuwe nutsvoorzieningen.
2.3. Het oordeel van het Hof, 'dat er profijt kan ontstaan', wijst erop dat het Hof kennelijk langs de lijnen van de baatbelasting denkt. (...) Het profijt bij de uitgaven, waar het Hof hier op doelt, is niet gerelateerd aan onroerende zaken, maar aan de gebruikers daarvan, door het Hof aangeduid als ondernemers. (...) Door het profijt bij bepaalde uitgaven, waarvoor de wetgever de gemeente geen verhaalsmogelijkheid heeft gegeven, te koppelen aan een willekeurig belastbaar feit, in casu de openbare aankondiging, moet het Hof, bij objectief vast te stellen afwezigheid van profijt vanwege de aard van de bedrijfsvoering, zich van dit soort merkwaardige gedachtegangen bedienen om de heffing toelaatbaar te achten.
(...)
bestemmingsheffing
(...)
2.5. Eenmaal ingevoerd heeft de gemeenteraad, bijvoorbeeld gedurende het begrotingsjaar, (...) niet meer de vrijheid om de opbrengst alsnog voor een ander doel aan te wenden. Een dergelijke vrijheid, die in casu ontbreekt, is kenmerkend voor een algemene belasting. Het ontbreken van die vrijheid is kenmerkend voor een bestemmingsheffing.
Blijkens onderdeel 4.8. van de uitspraak is ook het Hof van oordeel dat de reclamebelasting in casu een bestemmingsheffing is, nu het Hof heeft geoordeeld:
"4.8. Het Hof stelt voorop dat de gemeente - voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening - de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33816, LJN: AA6253, BNB 2000/272)."
De onderhavige reclamebelasting is derhalve ingevoerd als een bestemmingsheffing en dit is in strijd met het karakter van deze belasting als algemene belasting. Aldus heeft de gemeenteraad de haar toekomende bevoegdheid tot het heffen van een reclamebelasting voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze is gegeven.
(...)
de bevoegdheid voor een gebiedsbeperking
2.7. Het Hof stelt in onderdeel 4.7. van de uitspraak dat de in de onderdeel 4.6. weergegeven vrijheid ten aanzien van heffingsmaatstaven het mogelijk maakt dat alleen in het centrumgebied wordt geheven. Daarbij wordt verwezen naar het arrest van Uw Raad inzake de hondenbelasting van Hellendoorn van 21 juni 2000, nr.33816 en naar de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel 'Tijdelijke regels voor experimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang (Experimentenwet BGV- zones)'.
2.8. In de Verordening zijn maatstaf van heffing en belastingtarief opgenomen in artikel 5. De gebiedsbeperking is opgenomen in artikel 2 van de Verordening. Een gebiedsaanduiding kan niet als een heffingsmaatstaf worden uitgelegd. Het Hof geeft hier een veel te ruime uitleg aan de vrijheid van artikel 219 Gemeentewet. Bij de baatbelasting van artikel 222 Gemeentewet is nadrukkelijk in de wet bepaald dat 'in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak, die gebaat is...etc.' De mogelijkheid om van heffing in de gehele gemeente te mogen afwijken staat voor de baatbelasting in de wet. Dat is ook het geval met de parkeerbelasting van artikel 225 Gemeentewet, waarbij in de wettekst zelf de bevoegdheid voor het college is geregeld om de 'plaats' aan te wijzen. Omdat artikel 219 ook betrekking heeft op de artikel 222 en 225 kan uit het opnemen in die laatste artikelen van een bepaling, dat de heffing niet voor de gehele gemeente geldt, worden afgeleid dat de wetgever met de vrijheid ten aanzien van de heffingsmaatstaven iets anders op het oog had dan een heffing voor een deel van de gemeente.
(...)
de vergelijking met de hondenbelasting van Hellendoorn
2.11. Het arrest van Uw Raad inzake de hondenbelasting van Hellendoorn had als uitkomst dat de voor de gehele gemeente geldende hondenbelasting, door het opnemen van een vrijstelling, niet werd geheven in het zogenaamde buitengebied. Gemeente en Hof kijken alleen naar die uitkomst van dat arrest en concluderen op basis daarvan dat de heffing beperkt mag blijven tot het centrumgebied. Zij baseren dat op het profijt dat degenen die een openbare aankondiging doen hebben met de uitgaven die worden gedaan met het geld van een door de gemeente verstrekte subsidie. Daarmee wordt miskend dat bij de hondenbelasting het profijt bij de door de gemeente zelf gedane uitgaven niet relevant was.
(...)
2.12. In het beroepschrift voor de Hof is hierop als volgt gewezen (punt 6.2.):
De vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de vrijstelling werd ten aanzien van de hondenbelasting van Hellendoorn gevormd door de uitgaven die de gemeente deed met betrekking tot het belastbare feit, de hond. Dat waren zowel kosten voor voorzieningen ten behoeve van honden, als kosten voor het treffen van maatregelen ter beperking van de door honden veroorzaakte overlast. Zou de hondenbelasting alleen zijn ingezet voor het verwerven van algemene middelen, dan zou er geen objectieve rechtvaardiging geweest zijn om honden in een bepaald gebied vrij te stellen. Bij een reclamebelasting die inkomsten genererend wordt ingezet, zoals hier in Doetinchem, is er dus ook geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor vrijstellingen. Een openbare aankondiging veroorzaakt ook geen overlast die door middel van uitgaven kan of moet worden teruggebracht. Evenmin noodzaakt een openbare aankondiging tot het treffen van voorzieningen.
In de uitspraak gaat het Hof niet in op het beginsel 'de vervuiler betaalt', maar ziet de rechtvaardiging voor de gebiedsbeperking in het profijt dat voor ondernemers binnen het heffingsgebied kan ontstaan als gevolg van de uitgaven van de OVD, welke uitgaven mogelijk worden gemaakt met de subsidie van de gemeente ter grootte van de opbrengst van de reclamebelasting na aftrek van de perceptiekosten.
(...)
het relevant geachte profijt
2.14. Belanghebbende is van oordeel dat profijt bij een uitgave die wordt gedaan in het algemeen belang van de gemeente (onderdeel 4.4. uitspraak), in casu de versterking van het centrumgebied, nooit een aanleiding kan zijn om een algemene belasting, die bedoeld is om algemene middelen te genereren, te beperken tot een bepaald gebied.
(...)
2.15. Over de profijtgedachte heeft ook de wetgever zich uitgelaten:
(...)
De Staatssecretaris geeft duidelijk aan dat zulks inhoudt dat er een directe relatie moet zijn tussen het nut dat het object van heffing heeft en het offer. Bij de baatbelasting zijn dat de baat voor de onroerende zaak en de kosten van de gemeente voor de tot stand gebrachte voorzieningen. Een oorzakelijk relatie tussen het profijt bij de openbare aankondiging en de subsidie (of de met die subsidie gedane uitgaven door de OVD ontbreekt geheel).
(...)
2.16. Het Hof acht de vraag wie er allemaal profijt hebben niet relevant. Dat blijkt overduidelijk aan de betekenis die het Hof hecht aan de op de zitting aan de ambtenaar ontlokte mededeling dat er maximaal 10 ondernemers zijn in het heffingsgebied die geen openbare aankondiging doen. Het aantal is door belanghebbende overigens ter zitting betwist. In andere gemeenten, waar deze feiten wel zijn verstrekt, blijkt dat vanaf 10 tot 15% van de niet-woningen in het centrumgebied geen openbare aankondiging zichtbaar is. Gevraagd is op de zitting aan het Hof om nader feitenonderzoek indien het Hof het aantal van 10 relevant zou achten voor de uitspraak. Ingaan op zo'n verzoek is uiteraard aan het Hof voorbehouden, maar het had het Hof gesierd als ook het verzoek van belanghebbende was opgenomen in het Proces-Verbaal. De genoemde 400 zijn wel een erg ruwe schatting. Onweersproken had belanghebbende in het nader geschrift van 10 augustus 2010 onder punt 1.4. het volgende gesteld:
In het betrokken heffingsgebied zijn circa 325 ondernemers gevestigd. Daarvan waren er 165 lid van de OVD, hetgeen impliceert dat een vrijwel gelijk aantal geen heil zag in de uitgaven van de OVD.
De aantallen doen er overigens niet zo veel toe. Bij 10 op de 400 blijft 2,5% van de profijtgenieters binnen het heffingsgebied buiten de heffing. Onvoorstelbaar dat bij een algemene belasting 2,5% van de belastingplichtigen buiten de heffing blijft.
(...)
Onderdeel 3 van het cassatiemiddel (...).
3.1. Met het oordeel in onderdeel 4.9 van de uitspraak gaat het Hof eraan voorbij dat voor de heffing van een in de Gemeentewet genoemde belasting geen objectief gerechtvaardigde grond vereist is. Voor het vrijstellen van openbare aankondigingen buiten het heffingsgebied is een dergelijke objectief vervaardigde grond wel vereist. Het Hof heeft daarover niets vastgesteld. Meer algemeen biedt een niet in de Gemeentewet genoemde aanvullende voorwaarde van profijt bij bepaalde uitgaven ten behoeve van het heffingsgebied onvoldoende rechtszekerheid.
(...)
Onderdeel 4 van het cassatiemiddel
(...)
4.4. De BIZ-bijdrage heeft het karakter van een bestemmingsheffing. In artikel 7, eerste lid, van de Experimentenwet Bl-zones is bepaald: "De opbrengst van de belasting wordt als subsidie verstrekt aan de bij de verordening aangewezen vereniging of stichting." In de MvT is hierover opgemerkt:
Dit artikel bevat de expliciete bevoegdheid de belasting op te leggen zoals die wordt geëist door artikel 132, zesde lid, van de Grondwet, geeft de belastinggrondslag en karakteriseert de belasting als een bestemmingsheffing.
Hieruit blijkt dat de wetgever een wettelijke regeling noodzakelijk achtte om een gebiedsgerichte bestemmingsheffing mogelijk te maken.
Het wetsvoorstel is ingediend in april 2008, maar er werd al sinds 2006 over gesproken en bij de voorbereiding was VNG nauw betrokken.
(...)
Onderdeel 5 van het cassatiemiddel
(...)
Dat de perceptiekosten hoog zijn bij tariefsdifferentiatie kan geen reden zijn om de vereiste zorgvuldigheid niet te betrachten. Daarnaast zijn hoge perceptiekosten inherent aan een heffing als de reclamebelasting. De keuze daarvoor is aan de gemeente, zodat hoge perceptiekosten niet aan belastingplichtigen kunnen worden tegengeworpen, in die zin dat de algemene rechtsbeginselen daarvoor opzij gezet moet worden.
(...)
Onderdeel 6 van het cassatiemiddel
(...)
6.5. Inmiddels hebben tientallen gemeenten een reclamebelasting voor een beperkt gebied ingesteld met jaarlijkse heffingen tot zelfs € 4.500. Daarmede worden niet alleen kosten van ondernemersverenigingen verhaald, maar in enige gevallen ook kosten van in het verleden tot stand gebrachte voorzieningen die door een verduidelijking van de jurisprudentie door Uw Raad niet via de baatbelasting konden worden verhaald. Gezien de financiële problemen van veel gemeenten is de verwachting gerechtvaardigd dat verhaal van kosten via de reclamebelasting op niet stemgerechtigde bedrijven zich pas in een beginstadium bevindt. Naar het oordeel van de Raad Nederlandse Detailhandel wordt hiermede niet alleen de concurrentie verstoord binnen de gemeenten, maar wordt ook de concurrentie tussen ondernemingen met vestigingen en ondernemingen die hun waren via internet aanbieden belemmerd ten nadele van de eerstgenoemde ondernemingen.
3.5 Belanghebbende concludeert:
Belanghebbende verzoekt Uw Raad de uitspraak van het Hof en de aanslag te vernietigen om de hierboven aangegeven redenen, te weten: een heffing van een reclamebelasting in een beperkt gebied, waarbij in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, welke heffing, zowel ten aanzien van het tarief als het toepassingsgebied, als willekeurig dient te worden aangemerkt en waarbij tevens sprake is van overtreding van het verbod van détournement de pouvoir omdat materieel bezien sprake is van verkapte contributie van een ondernemersvereniging, danwel van een bijdrage op basis van de Experimentenwet Bl-zones. Tevens is sprake van een zodanig inmenging in het ondernemersbeleid dat, hoewel niet geheven naar inkomen, winst of vermogen, toch sprake is van een bemoeienis met de winst van ondernemers die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij de totstandkoming van artikel 219 Gemeentewet.
4. Regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Regelgeving
4.1 Artikel 219, lid 2 van de Gemeentewet bepaalt:
2. Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze (...) kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
4.2 Artikel 222 van de Gemeentewet (baatbelasting) luidt:
1. Ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, kan van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen. Indien de aan de voorzieningen verbonden lasten ter zake van een onroerende zaak krachtens overeenkomst zijn of worden voldaan, wordt de baatbelasting ter zake van die onroerende zaak niet geheven.
2. Voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, wordt door de raad besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin bevat een aanduiding van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt overeenkomstig artikel 139.
3. Of een onroerende zaak is gebaat wordt beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.
4. Tot invoering van de belasting wordt besloten uiterlijk twee jaren nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.
5. De belasting wordt ineens geheven, met dien verstande dat de belasting op verzoek van de belastingplichtige in de vorm van een jaarlijkse belasting wordt geheven gedurende ten hoogste dertig jaren, een en ander volgens in de verordening vast te stellen regelen.
4.3 Artikel 227 van de Gemeentewet (reclamebelasting) luidt:(8)
Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan een reclamebelasting worden geheven.
4.4 In artikel 2 van de Verordening is bepaald:
Gebiedsomschrijving
De Verordening reclamebelasting is van toepassing binnen het gebied van de gemeente Doetinchem dat begrensd wordt door de straten:
Terborgseweg vanaf de huisnummers 63 en 78 (vanaf het Stationsplein richting centrum), Spinbaan, C. Missetstraat (vanaf huisnummers 6 tot en met de hoek Waterstraat), Waterstraat, Kapoeniestraat, Burgemeester Van Nispenstraat vanaf huisnummer 14, Dr. Huber Noodtstraat, De Veentjes, Schouwburgplein, Dr. Huber Noodtstraat vanaf De Veentjes en tot en met de huisnummers 50 en 63, Raadhuisstraat, Tjalmastraat, Raadhuisstraat, Terborgseweg, een en ander zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.
4.5 Artikel 3 van de Verordening luidt:
Belastbaar feit
Onder de naam 'reclamebelasting' wordt een directe belasting geheven ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg.
4.6 Artikel 5 van de Verordening bepaalt:
Maatstaf van heffing en belastingtarief
De reclamebelasting naar een vast bedrag van € 474 voor één of meer aankondigingen die worden aangetroffen per roerende of onroerende zaak.
4.7 De toelichting bij het aanslagbiljet reclamebelasting van de Gemeente luidt als volgt:
Met ingang van 2008 heft de gemeente Doetinchem reclamebelasting. De reclameheffing is op initiatief van Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) tot stand gekomen. Voor het verzoek tot de invoering heeft de OVD in 2007 meerdere informatiebijeenkomsten en een referendum georganiseerd. De gemeenteraad heeft mede op basis van de uitslag van het referendum op 13 december besloten tot invoering van reclamebelasting en de bijbehorende verordening op de heffing vastgesteld. De opbrengsten van de reclamebelasting komen, na aftrek van de heffingskosten, ten goede aan het Ondernemers Fonds Doetinchem. De opbrengsten uit reclameheffing zullen worden ingezet voor het versterken van de winkelfunctie in het heffingsgebied door onder meer: het instellen van binnenstadsmanagement, financiering van feestverlichting, organiseren van evenementen, binnenstadpromotie en het aanstellen van een binnenstadmanager.
Hieronder volgen de antwoorden op de meest gestelde vragen.
Voor welk gebied is de belasting van toepassing?
De reclamebelasting is van toepassing voor de binnenstad. De gebiedsomschrijving is opgenomen in de verordening en is afgedrukt op de achterzijde van deze toelichting.
Wat is het voorwerp van de belasting?
Voorwerp van de belasting is de openbare aankondiging welke zichtbaar is vanaf de openbare weg.
Wie is belastingplichtig?
De reclamebelasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie openbare aankondigingen worden aangetroffen.
Welk belastingtarief?
De reclamebelasting wordt geheven naar een vast bedrag van € 474,00 voor één of meer aankondigingen die worden aangetroffen per roerende of onroerende zaak.
(...)
Wetsgeschiedenis
4.8 De reclamebelasting is voor het eerst bij wet van 20 december 1920 ingevoerd in de Gemeentewet.(9) De toenmalige wettekst zoals toentertijd opgenomen in artikel 240, onder o van de Gemeentewet luidde:
Art. 240. Behalve de belastingen, waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt, kunnen de gemeentebesturen heffen:
(...)
o. eene belasting op openbare aankondigingen, voorzover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan.
Sinds de invoering van de reclamebelasting is de vraag of de reclamebelasting wegens zijn geringe opbrengst nog bestaansrecht heeft, regelmatig opgeworpen. Voorafgaand aan een wijzing van de Gemeentewet werd tijdens de parlementaire behandeling het volgende opgemerkt:(10)
Artikel 272, letter e (reclamebelasting).
Waarom - zo vroegen sommige leden - wordt deze belasting nog gehandhaafd? De opbrengst was in 1965 ƒ 53 000, dus een volkomen te verwaarlozen percentage van de totale opbrengst der gemeentelijke belastingen (ruim ƒ 175 mln.). Indien gebruik wordt gemaakt van gemeentelijke aanplakzuilen en aanplakborden, zou op grond van artikel 277, 1ste lid, sub b, 2°, toch nog een recht kunnen worden geheven.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 24 december 1970 werd tijdens de parlementaire behandeling over de reclamebelasting opgemerkt:(11)
Hoewel het aantal gemeenten dat een reclamebelasting heeft ingevoerd zeer gering is en de opbrengst - thans te schatten op ƒ 75 000 per jaar - slechts een fractie uitmaakt van de totale opbrengst der gemeentelijke belastingen, is er met het oog op de strekking van het onderhavige wetsontwerp geen aanleiding tot afschaffing te besluiten.
En:(12)
Bij de mondelinge behandeling is nogmaals de vraag van de al of niet handhaving van de reclamebelasting aan de orde gesteld. Ter zake gaf de minister te kennen dat er geen aanleiding bestaat om in het kader van een verruiming van het gemeentelijke belastinggebied de bevoegdheid tot het heffen van die belasting uit de wet te verwijderen.
4.9 In de memorie van toelichting bij de huidige wettekst is over de reclamebelasting vermeld:(13)
Hoewel wij met de Commissie-Christiaanse erkennen dat de belasting -macro gezien- qua opbrengst geen wezenlijke betekenis heeft binnen het gemeentelijke belastinggebied, willen wij toch die gemeenten welke deze belasting een plaats hebben gegeven naast hun overige belastingen die mogelijkheid niet ontnemen.
4.10 In de memorie van antwoord is nader opgemerkt:(14)
In het voorontwerp van wet, zoals dat destijds voor advies aan de VNG, IPO en de Rgf is voorgelegd, onderschreven wij het voorstel van de Commissie-Christiaanse om de reclamebelasting af te schaffen. Uit de ontvangen adviezen bleek ons echter dat de reclamebelasting in een aantal gemeenten, anders dan de Commissie-Christiaanse veronderstelde, wel degelijk van betekenis is. Andere naar voren gebrachte argumenten om deze belasting te handhaven, zijn dat de heffing een regulerend karakter heeft (vgl. milieuheffingen), dat zij een aanvulling vormt op de precariobelasting en dat er sprake is van een profijtheffing.
4.11 De staatssecretaris heeft over de mate van beleidsvrijheid opgemerkt:(15)
De heer Willems heeft nog een vraag gesteld over de vrijheid van gemeenten bij de uitbreiding van heffingsmaatstaven. Het is de bedoeling dat gemeenten in beginsel een zeer ruime mogelijkheid hebben tot differentiatie van de tarieven. De beleidsvrijheid van de gemeenten kan er echter niet toe leiden dat er sprake is van een willekeurige of van een onredelijke belastingheffing. Of een heffing willekeurig of onredelijk is, wordt mede bepaald door de aard en het karakter van de heffing. Het is moeilijk om daar algemene uitspraken over te doen. Het karakter van een reclamebelasting kan bijvoorbeeld omschreven worden als een heffing met een algemeen fiscaal doel, waaraan een zeker werend karakter niet kan worden ontzegd. Zo kan ik mij een hogere heffing voor vervuilende reclame toch wel voorstellen. Voor bepaalde milieumaatregelen is ook een zekere vorm van differentiatie mogelijk.
4.12 Omdat de onderhavige heffing van reclamebelasting enigermate vergelijkbaar is met de heffing van baatbelasting het volgende. Met betrekking tot de baatbelasting is het de vraag wat onder het begrip 'voorzieningen' dient te worden verstaan. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Financiën hebben geantwoord:
Artikel 222
De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of het mogelijk is de kosten van aansluiting op de riolering via de baatbelasting te verhalen. Tevens vroegen zij of het mogelijk is de kosten van voorzieningen voor gescheiden afvalinzameling (glasbakken, andere permanente vuilcontainers) via een baatbelasting te verhalen. In artikel 222 is de mogelijkheid opgenomen de lasten die het gevolg zijn van de door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte voorzieningen te verhalen op degenen die krachtens zakelijk recht het genot van een onroerend goed hebben. Onder "voorzieningen" wordt in dit verband verstaan voortbrengsels van stoffelijke aard. Hiervoor werd vroeger ook wel het begrip "werken" gebruikt. Dit impliceert dat, voordat van voorzieningen gesproken kan worden, er meer moet zijn dan alleen een aansluiting op de riolering. Een aansluiting van een onroerend goed op de riolering is een min of meer technische handeling waarbij twee bestaande systemen worden gekoppeld, doch waarbij geen produkt wordt vervaardigd. De kosten van enkel de aansluiting op de riolering kunnen derhalve niet worden verhaald via een baatbelasting. Deze kosten zullen overigens slechts gering zijn in vergelijking tot de kosten van aanleg van de riolering, die wel door middel van een baatbelasting kunnen worden verhaald. De kosten van inzameling van afval kunnen worden verhaald door middel van een afvalstoffenheffing of door middel van reinigingsrechten. De baatbelasting leent zich hiervoor niet. De reden is dat een onroerend goed gebaat moet zijn door de aangebrachte voorzieningen. Door plaatsing van een glasbak of een permanente vuilcontainer in de directe nabijheid van een onroerend goed is er geen sprake van een voorziening waardoor baat voor het desbetreffende onroerende goed zou ontstaan.
Jurisprudentie - Reclamebelasting, gelijke behandeling
4.13 In HR BNB 1997/64 overwoog de Hoge Raad inzake een beroep van belanghebbende op artikel 26 IVBPR als volgt:(16)
3.2. Ingevolge artikel 8, lid 3, aanhef en onderdeel d, van de Verordening zijn door de ANWB geplaatste openbare aankondigingen en voorwerpen vrijgesteld "voor zover uitsluitend een openbaar belang dienende of een verkeersaanwijzing bevattende". Voor het Hof heeft belanghebbende subsidiair betoogd dat, nu dientengevolge geen reclamebelasting wordt geheven ter zake van de aanduiding "ANWB" op door deze organisatie geplaatste verkeersborden, het heffen van reclamebelasting ter zake van de aankondiging "ptt telecom" op openbare telefooncellen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft dit betoog verworpen op grond van de overweging, kort gezegd, dat het plaatsen van openbare telefooncellen en het plaatsen van verkeersaanwijzingen niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd.
3.3. Voor zover middel II deze motivering als onbegrijpelijk bestrijdt is het gegrond, aangezien zowel telefooncellen als borden met verkeersaanwijzingen op zichzelf een publiek belang dienen. Dit leidt evenwel niet tot cassatie. Het beroep van belanghebbende op het algemene rechtsbeginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, waaruit zou voortvloeien dat de vrijstelling van artikel 8, lid 3, aanhef en onderdeel d van de Verordening ten onrechte is beperkt tot aankondigingen van de ANWB of de KNAC, zou haar immers slechts kunnen baten indien aankondigingen van haar zouden worden belast die uitsluitend een openbaar belang dienen. Dat kan van de tekst "ptt telecom" niet worden gezegd. De Directeur handelt ook niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur door de tekst "ANWB" op verkeersborden te beschouwen als onder de vrijstelling vallend en de tekst "ptt telecom" op telefooncellen te belasten. De, naar van algemene bekendheid is, onopvallende aanduiding "ANWB" op aankondigingen die voor het overige als verkeersaanwijzingen van reclamebelasting zijn vrijgesteld kan immers voor de heffing van die belasting niet worden aangemerkt als een geval dat gelijk is aan de geheel op zich zelf staande aankondiging 'ptt telecom" op telefooncellen waarom het in deze zaak gaat. Het Hof heeft de uitspraak van de Directeur derhalve terecht bevestigd, zodat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4.14 De Hoge Raad heeft in HR BNB 2000/272 (hondenbelasting gemeente Hellendoorn) als volgt overwogen:(17)
3.1. Krachtens artikel 4, aanhef en letter h, van de Verordening hondenbelasting 1996 van de gemeente (hierna: de Verordening), wordt geen hondenbelasting geheven 'ter zake van honden waarvan de houder woonachtig is in een gebied dat niet gelegen is in de bebouwde kom, overeenkomstig de begrenzing die daaraan gegeven is in het Bestemmingsplan Buitengebied 1995 (...)'. De door het Hof verworpen en in cassatie herhaalde bezwaren van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag richten zich tegen deze vrijstelling van houders van honden die in het buitengebied van de gemeente wonen.
3.2. Volgens het eerste onderdeel van het middel vormt deze vrijstelling een ongeoorloofde ongelijke behandeling en heeft het Hof dan ook ten onrechte belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De verwerping berust op 's Hofs oordeel dat de gemeente een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid in behandeling heeft gegeven, die erop neerkomt dat in de bebouwde kom wel overlast beperkende maatregelen en voorzieningen getroffen zijn (en, naar het Hof kennelijk bedoelt, daarbuiten niet). Volgens belanghebbende miskent het Hof met deze redengeving dat de hondenbelasting een algemene belasting is, waarbij in beginsel alle burgers gelijk moeten worden behandeld, niet een op het zogenaamde profijtbeginsel gebaseerde bestemmingsbelasting.
3.3. Het betoog van belanghebbende kan niet als juist worden aanvaard. Weliswaar is de hondenbelasting in artikel 226 van de Gemeentewet (tekst 1996) inderdaad voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente, zodat een gemeente die deze belasting heft, niet verplicht is de opbrengst ervan alleen aan te wenden voor de bestrijding van kosten die veroorzaakt worden door het houden van honden in de gemeente of verband houden met daarvoor getroffen voorzieningen, noch om het tarief op een en ander af te stemmen. Het staat een gemeente echter vrij om, zoals deze gemeente blijkens de toelichting bij het raadsvoorstel tot invoering van een hondenbelasting heeft gedaan (hetgeen nader is toegelicht in de passages uit het vertoogschrift bij het Hof die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2), de opzet van de hondenbelasting wel aldus te beperken. Uitgaande van die beperking heeft de gemeente, nu in cassatie vaststaat dat de overlast beperkende maatregelen en voorzieningen alleen in de bebouwde kom zijn getroffen, inderdaad een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de bestreden vrijstelling gegeven. Het eerste onderdeel faalt dan ook.
3.4. Het tweede onderdeel faalt eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.15 Van Leijenhorst heeft bij dit arrest in BNB geannoteerd:
(...) Voorts is er de zogeheten nieuwe vrijheid, die besloten ligt in art. 219, tweede lid, Gemeentewet. De nieuwe vrijheid houdt in dat de gemeenten zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsdifferentiaties van welke aard dan ook. In feite ligt er op maar één differentiatie een taboe en dat is de differentiatie naar het inkomen, de winst of het vermogen. De vraag of er voor dat taboe een rechtvaardiging is, zou de inzet van een discussie kunnen zijn, ware het niet dat de wettelijke verankering van het taboe in art. 219, tweede lid, Gemeentewet elke zin aan die discussie ontneemt.
De redenering van de Hoge Raad in r.o. 3.3 onderschrijf ik ten volle. Zij is niet alleen van toepassing op de hondenbelasting, maar hoort dat ook te zijn met betrekking tot de andere gemeentelijke belastingen. Voor bijvoorbeeld de onroerendezaakbelastingen biedt de redenering in r.o. 3.3 de gemeenten meer ruimte dan hen thans wordt gelaten. Op grond van art. 220f, tweede lid, is slechts één en dan nog beperkte tariefdifferentiatie toegestaan en het opnemen van vrijstellingen is ondanks de ogenschijnlijk ruime tekst van art. 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel i, Gemeentewet, een kwestie van laveren tussen de ongeschreven verboden. Zouden de gemeenten aan de onroerendezaakbelastingen werkelijk het karakter van een bestemmingsbelasting kunnen geven en dat karakter in daarbij passende heffingsdifferentiaties kunnen vertalen, dan zou het profijtbeginsel, dat als de rechtsgrond van de onroerendezaakbelastingen geldt, veel duidelijker dan nu het geval is in de heffing van de onroerendezaakbelastingen doorklinken.
4.16 In de aantekening van de redactie van V-N 2000/30.27 bij dit arrest staat:
(...) De Hoge Raad geeft met dit arrest ruimte aan gemeenten om aan een algemene belasting een zodanige invulling te geven dat deze slechts in een deel van de gemeente wordt geheven. De gemeentelijke vindingrijkheid zal mogelijk tot (folkloristische) resultaten leiden die vervolgens weer actie vragen van de wetgever.
4.17 Monsma heeft in BB 2000/829 bij dit arrest geannoteerd:
(...)
3 Waar het om ging was in de eerste plaats, of de gemeente de keuze mocht maken om de hondenbelasting vorm te geven als bestemmingsbelasting, terwijl art. 226 Gemeentewet de hondenbelasting neerzet als algemene belasting. In de tweede plaats, en dat was nog belangrijker, ging het erom of de gemeente de kring van belastingplichtigen mocht beperken tot de hondenhouders, woonachtig in de bebouwde kom. De belanghebbende, die van mening was dat deze beperking in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, kreeg zowel van het hof als van de Hoge Raad ongelijk. Mijns inziens is dat terecht. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is in casu, gezien de rechtvaardiging voor de beperking van de heffing tot het gebied waarbinnen overlastbeperkende maatregelen zijn getroffen, geen sprake. Met name de hondenhouders in de bebouwde kom veroorzaken de kosten die door middel van de onderhavige hondenbelasting worden verhaald.
4 In het arrest wordt verwezen naar de conclusie van A-G J W. Ilsink.(18)
(...)
5.3. De gemeente Hellendoorn beschouwt de hondenbelasting als een bestemmingsbelasting. Zij heeft zichzelf dus een beperking opgelegd. Noch art. 226 Gem. noch enige andere rechtsregel verzet zich tegen die beperking.
5.4. Echter, een beperking in de besteding van de belastingopbrengst brengt niet zonder meer mee dat ook in het aantal van degenen die in die opbrengst moeten bijdragen een beperking mag worden aangebracht. Immers, indien een gemeente besluit een hondenbelasting in te voeren, zal zij in beginsel elke in de gemeente verblijvende hond in de heffing moeten betrekken, tenzij er gegronde redenen zijn dat niet te doen.
5.5. Die redenen kunnen zijn gelegen in het doel dat met de heffing wordt beoogd. Is dat doel het verwerven van inkomsten zonder meer, dan zal elke hond moeten worden aangeslagen. Is dat doel evenwel - zoals in de gemeente Hellendoorn - het verwerven van inkomsten om daarmee de in bepaalde delen van de gemeente te treffen of getroffen maatregelen en voorzieningen te bekostigen, ten einde de door honden in die delen van de gemeente veroorzaakte vervuiling tegen te gaan of ongedaan te maken, dan kan mijns inziens ook het aantal te belasten honden worden beperkt tot die honden die de te bestrijden vervuiling veroorzaken. De in beginsel algemene hondenbelasting kan dan tot bepaalde delen van de gemeente worden beperkt. Ik acht het in overeenstemming met de - kennelijk ook in de gemeente Hellendoorn gevoelde - eisen van redelijkheid en billijkheid de honden die geen vervuilingskosten oproepen, buiten de (bestemmings)heffing te houden. (...)
4.18 Rechtbank Middelburg heeft in een reclamebelastingzaak overwogen:(19)
Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Met de Verordening heeft de gemeente Middelburg van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het voorwerp van de belasting is in artikel 3 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er in artikel 2 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het gebied binnen de grenzen van de binnenstad van Middelburg, zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart. De gemeentelijke autonomie ten aanzien van het invoeren van lokale belastingen, zoals afgebakend in de Gemeentewet, maakt het mogelijk dat een belasting zoals de reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente wordt ingevoerd, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat.
(...)
In het voorstel tot het invoeren van reclamebelasting wordt in zoverre allereerst verwezen naar het profijtbeginsel. De opbrengsten van de reclamebelasting dienen ter (verdere) dekking van extra investeringen in de infrastructurele voorzieningen in de binnenstad, welke plaatsvinden met het oog op het behoud en verbetering van de aantrekkingskracht van het stadscentrum, zo wordt in het raadsvoorstel overwogen.
(...)
Daarnaast noemt het raadsvoorstel tot invoering van reclamebelasting ook de wens om openbare aankondigingen in de binnenstad van Middelburg enigszins terug te dringen. Ook dat dient de aantrekkelijkheid van het historisch centrum.
(...)
Het uiterlijk aanzien van de binnenstad is naar het oordeel van de rechtbank een objectief onderscheidend criterium dat de beslissing om uitsluitend in die binnenstad reclamebelasting in te voeren, kan dragen.
(...)
4.19 Van der Burg schrijft in zijn beschouwing in BB 2008/587 over de profijtrelatie:
De rechtbank beslist dat het gelet op de gemeentelijke autonomie mogelijk is de reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente in te voeren mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat (...)
(...)
De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente de opbrengst aan bepaalde uitgaven mag oormerken. De gemeente kan dus zelf de rechtsgrond van een algemene inkomstenverwervende belasting transformeren in een profijt- c.q. bestemmingsheffing. Een heffing kan zich in dat geval in beginsel richten naar de mate van profijt.
(...)
Bedacht dient te worden dat alle profijttrekkers - de houders van honden binnen de bebouwde kom - in de heffing werden betrokken en dat er een directe relatie bestond tussen de voorzieningen en het voorwerp van de belasting. Gemeenten kunnen dus met het bepalen van de rechtsgrond van een belasting de omvang van de vrijheid in de keuze van heffingsmaatstaven mede zelf bepalen. De vrijheid in het bepalen van de rechtsgrond vindt mijns inziens zijn grens indien de gekozen rechtsgrond dusdanig fundamenteel is dat die keuze tot de conclusie leidt dat feitelijk een andere belasting is ontstaan. De bestemming van de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting is de bekostiging van bepaalde infrastructurele voorzieningen waarvan kostenverhaal voorheen (eventueel) via de baatbelasting kon plaatsvinden (...).
Ik vraag me bij de onderhavige tot bestemmingsheffing getransformeerde reclamebelasting af welke profijtrelatie er is tussen het voorwerp van de belasting (de openbare aankondigingen die men overigens wenst te beperken) en de infrastructurele voorzieningen. De openbare aankondiging heeft niets van doen met de gepleegde voorzieningen. Ik vraag me af of de reclamebelasting niet feitelijk is getransformeerd tot een verkapte baatbelasting (detournement de pouvoir) waarmee overigens de extra waarborgen voor belastingplichtigen (bekostigingsbesluit en kostennorm) die bij die belasting gelden worden ontlopen. Ter zake van de onderhavige voorzieningen worden slechts die profijttrekkenden in de heffing van reclamebelasting betrokken, die - naast het profijt van de voorzieningen - ook openbaar aankondigen. Profijttrekkenden die niet openbaar aankondigen worden niet in de heffing van reclamebelasting betrokken. Dat is dus een verschil met de procedure inzake de hondenbelasting. Hier openbaart zich naar mijn mening - en dus anders dan de rechtbank overweegt - de grens van de vrijheid van de keuze van heffingsmaatstaven dan wel het transformeren van de rechtsgrond. Het lijkt mij dat het onderhavige onderscheidende criterium - profijt van de gepleegde voorzieningen - voor de reclamebelasting niet relevant is en dat openbaart zich in het feit dat niet alle profijttrekkers in de heffing worden betrokken. Een onderscheidend criterium moet voor een heffing relevant zijn.
(...)
4.20 In hoger beroep heeft Hof 's-Gravenhage als volgt overwogen:(20)
7.1. Door de invoering van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, met ingang van 1 januari 1995, hebben de gemeenten de vrijheid verkregen heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen die het beste passen bij het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing; de zogenoemde 'nieuwe vrijheid'. Vanaf 1 januari 1995 kent de gemeentelijke retributieheffing slechts twee randvoorwaarden:
1. de heffing mag zich niet richten naar het inkomen, de winst of het vermogen;
2. zij mag niet in strijd komen met algemene rechtsbeginselen en/of leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
7.2. Het staat een gemeente vrij om, zoals door Inspecteur in het verweerschrift in eerste aanleg is toegelicht, de opzet van de reclamebelasting te beperken tot het centrum van de gemeente, onder meer teneinde het historisch karakter daarvan niet teveel te verstoren (vgl HR 21 juni 2000, nr.33.816, LJN: AA6253). De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de door de gemeente gehanteerde overwegingen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen om de heffing van reclamebelasting in geografische zin te beperken. (...)
4.21 Rechtbank Groningen heeft als volgt overwogen:(21)
3.3 In de toelichting bij de Verordening heeft verweerder als motieven voor het invoeren van reclamebelasting in uitsluitend het kernwinkelgebied van (gemeente) genoemd dat de afbakening van het gebied zijn oorsprong vindt in de wens activiteiten en voorzieningen te realiseren in dit gebied. Verweerder is van mening dat alle winkeliers in het centrum een gelijk belang hebben bij het realiseren van structurele verbeteringen. Om die reden is gekozen voor een vast bedrag als bestemmingsheffing.
3.4 De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn stelling dat het gerechtvaardigd is dat de opbrengsten van de reclamebelasting worden gebruikt ten behoeve van de ontwikkeling van het centrum van (gemeente). Zowel verweerder en ondernemers willen in (gemeente) een 'bruisend centrum', ze hebben dan ook een gezamenlijk belang als het gaat om het realiseren van een levendig centrum van aantrekkelijke voorzieningen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank een objectieve en redelijk grond gegeven voor het heffen van reclamebelasting in een deel van (gemeente).
3.5 De toetsing van de tariefstelling door de belastingrechter is beperkt, in die zin dat deze zich kan oordelen over de vraag of in een concreet geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige belastingen, niet het oog kan hebben gehad (zie onder meer voorgenoemd arrest van Hof 's-Gravenhage van 24 januari 2001). De rechtbank is van oordeel dat de Gemeentewet geen beperkingen oplegt met betrekking tot het tarief van de reclamebelasting en dat de gemeente hier een grote vrijheid toekomt. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van willekeur: zoals hiervoor is overwogen staat het de gemeente immers vrij reclamebelasting in een deel van de gemeente te heffen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onredelijke belastingheffing; in het onderhavige geval is de aanslag gelijk aan de - inmiddels komen te vervallen - contributie van de Ondernemersvereniging (ondernemersvereniging), waar veel ondernemingen lid van waren. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet vereist is dat het geheven bedrag gelijk staat aan het profijt dat mogelijkerwijs met de aankondiging kan worden behaald.
3.6 Wat betreft de besteding van de reclamebelastinginkomsten is de rechtbank van oordeel dat de gemeente een algemene belasting ten behoeve van het verwerven van inkomsten kan inzetten als bestemmingsheffing. Met andere woorden, de belastingopbrengst van een in een bepaald gebied geheven (algemene) belasting binnen dat gebied mag worden aangewend ter bekostiging van bepaalde doelen. De wijze waarop deze aanwending wordt vormgegeven, mag de gemeente zelf bepalen, algemene middelen staan immers vrij ter besteding. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.22 In hoger beroep heeft Hof Leeuwarden als volgt overwogen:(22)
4.7. De reclamebelasting is een algemene belasting. Met deze heffing kan de gemeente, al dan niet tegelijkertijd, verschillende doelen nastreven. De heffing kan bestemd zijn om inkomsten te verwerven, zij kan een regulerend karakter hebben, zij kan een aanvulling vormen op de precariobelasting dan wel kan er sprake zijn van een profijtheffing.
4.8. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.6 is opgenomen, volgt dat de gemeente algemene middelen wenst te verwerven, waarvan zij de opbrengst aan zal wenden voor het subsidiëren van activiteiten in het centrum van Veendam ten behoeve van de ondernemingen in het centrum.
4.9. Nu de reclamebelasting een algemene belasting betreft, zal deze in de regel in de gehele gemeente Veendam worden geheven. Van de heffing kan vervolgens vrijstelling worden verleend door het opnemen van dienovereenkomstige bepalingen in de belastingverordening. In de Verordening is echter enkel bepaald dat reclamebelasting wordt geheven ter zake van openbare aankondigingen in het kernwinkelgebied van Veendam die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Belanghebbende stelt dat een algemene belasting niet slechts in een deel van de gemeente, zoals in dit geval het kernwinkelgebied, kan worden geheven. Het Hof zal vooralsnog de Ambtenaar volgen in zijn stelling, dat uit de Verordening impliciet volgt, dat alle openbare aankondigingen die niet in het kernwinkelgebied vanaf de openbare weg zichtbaar zijn, zijn vrijgesteld. Voor deze vrijstelling of beperking van de heffing dient een objectieve en redelijke rechtvaardiging te bestaan. De Ambtenaar draagt hiervoor aan, dat de heffing van reclamebelasting is beperkt tot die openbare aankondigingen die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn in het kernwinkelgebied, omdat de gemeente enkel ten behoeve van ondernemers die in het centrum zijn gevestigd activiteiten subsidieert. De ondernemingen die buiten het centrum van Veendam worden gedreven, zijn vrijgesteld, omdat enkel de in het centrum gedreven ondernemingen profijt hebben van de gesubsidieerde activiteiten. Hiertegen brengt belanghebbende in, dat ook buiten het kernwinkelgebied gevestigde ondernemingen profijt hebben van de activiteiten. Het Hof zal hierna veronderstellenderwijs ervan uitgaan, dat de door de Ambtenaar aangedragen reden een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormt voor de beperking van de heffing tot de in het centrum gedreven ondernemingen.
(...)
4.23 Van Groenewegen heeft in BB 2010/1659 als volgt bij deze uitspraak geannoteerd:
Een procedure inzake een tot een bestemmingsheffing getransformeerde reclamebelasting die slechts in het kernwinkelgebied van de gemeente wordt geheven. Volgens de Gemeentewet is de reclamebelasting een algemene opbrengstbeogende belasting. Het staat gemeenten echter vrij de opbrengst te oormerken en de reclamebelasting te transformeren in een bestemmingsheffing gebaseerd op het profijtbeginsel. In casu werd de contributie die de leden van een ondernemersvereniging verschuldigd waren gefiscaliseerd en daardoor werden ondernemers die geen lid waren van de ondernemersvereniging (de zogenoemde free-riders) toch contributie verschuldigd in de vorm van reclamebelasting. Van de contributie/reclamebelasting werden voorzieningen/activiteiten bekostigd.
(...)
Het begrip 'kernwinkelgebied' wordt in de verordening gedefinieerd als het gebied dat op een overzichtskaart als zodanig is aangeduid. Op die kaart zijn (delen van) gevels gemarkeerd waaruit - onweersproken - volgt dat alleen de bedoelde openbare aankondigingen die binnen het gemarkeerde deel van de gevel zijn aangebracht onder de heffing kunnen vallen. Openbare aankondigingen die in het kernwinkelgebied niet op een (deel van een) gevel zijn aangebracht doch wel zichtbaar zijn vanaf de openbare weg vallen niet onder de heffing. Het hof is om die reden van mening dat sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing. Belanghebbende heeft ook gesteld dat ondernemers buiten het aangegeven kernwinkelgebied ook profijt hadden van de voorzieningen/activiteiten en dat die niet in de heffing zijn betrokken. Het hof is daarop niet nader ingegaan, anders dan er veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat de door de gemeente aangedragen reden een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Een ander argument voor belanghebbende had kunnen zijn dat er ondernemers in het kernwinkelgebied zijn gevestigd die niet openbaar aankondigen (geen belastbaar feit) doch wel profijt hebben van de voorzieningen/activiteiten, dan wel omgekeerd.
4.24 De aantekening van de redactie van V-N 2010/63.31 bij deze uitspraak luidt:
Een aantal gemeenten is ertoe overgegaan reclamebelasting te heffen in een deel van de gemeente. Bijna altijd is dit het centrum of het kernwinkelgebied. De motivering van deze beperking van het gebied waarin het belastbare feit zich kan voordoen - en daarmee van de kring van belastingplichtigen - wordt gevonden in het feit dat uitgaven worden gedaan die slechts een beperkt gebied ten goede komen. Daarmee wordt de reclamebelasting feitelijk getransformeerd van een algemene belasting in een bestemmingsbelasting.
De voorstanders van de beperking tot een bepaald gebied wijzen daarbij op het arrest inzake de 'buiten-de-bebouwde-kom-hond' (gemeente Hellendoorn). In dat arrest van 1 juni 2000, nr. 33816, BNB 2000/272, VN 2000/30.27, acht de Hoge Raad het geoorloofd om in de verordening een vrijstelling op te nemen ter zake van buiten de bebouwde kom gehouden honden. De rechtvaardiging hiervoor kan in dit geval worden gevonden in de door de gemeente zelf gegeven bestemming van de opbrengst van de hondenbelasting. De Hoge Raad overweegt dat de hondenbelasting in art. 226 Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting ter verwerving van inkomsten door de gemeente, zodat een gemeente die deze belasting heft, niet verplicht is de opbrengst ervan alleen aan te wenden voor de bestrijding van kosten die veroorzaakt worden door het houden van honden in de gemeente of verband houden met daarvoor getroffen voorzieningen, noch om het tarief op een en ander af te stemmen. Het staat de gemeente echter vrij om, zoals de gemeente Hellendoorn blijkens het raadsvoorstel tot invoering van de hondenbelasting heeft gedaan, de opzet van de hondenbelasting wel aldus te beperken. Uitgaande van die beperking heeft de gemeente, nu in cassatie vaststaat dat de overlast beperkende maatregelen en voorzieningen alleen in de bebouwde kom zijn getroffen, inderdaad een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de bestreden vrijstelling gegeven.
Inmiddels heeft de belastingrechter enkele malen in positieve zin geoordeeld over de werking van de verordening in een bepaald gebied. Wij noemen Rechtbank Middelburg 30 januari 2008, nr. AWB 07/443, BB 2008, blz. 587 en Rechtbank Zutphen 20 januari 2010, BB 2010, blz. 659.(23) In hoger beroep hebben deze uitspraken stand gehouden. Zie Hof 's-Gravenhage 25 augustus 2010, BB 2010, blz. 1305 en Hof Arnhem 14 september 2010, nr. 10/00057, Belastingblad 2010, blz. 1574.(24) Ook Rechtbank Groningen gaat in de uitspraak van 11 december 2009, nr. 09/979, BB 2010, blz. 1066 met de gemeente mee, maar Hof Leeuwarden volgt niet.
In de literatuur wordt de geschetste ontwikkeling van de reclamebelasting verschillend beoordeeld. In zijn beschouwing 'Gemeentelijke belastingheffing in deelgebieden: motieven, randvoorwaarden en mogelijkheden', BB 2007, blz. 3 en 71, onderzoekt A.W. Schep de mogelijkheden van het huidige heffingsinstrumentarium van gemeenten om dit gebiedsgericht in te zetten. Naar het oordeel van de schrijver kunnen binnen de aangegeven juridische randvoorwaarden de meeste gemeentelijke heffingen, waaronder de reclamebelasting, worden beperkt tot, of worden gedifferentieerd naar, binnengemeentelijke gebiedsdelen. Overigens verdient naar het oordeel van Schep een wettelijke regeling de voorkeur.
In zijn noot onder de hiervoor opgenomen uitspraak van Rechtbank Middelburg vraagt M. van der Burg zich bij de onderhavige tot bestemmingsheffing getransformeerde reclamebelasting af welke profijtrelatie er is tussen het voorwerp van de belasting (de openbare aankondigingen) en de extra uitgaven voor infrastructurele voorzieningen. Hij wijst erop dat profijttrekkenden die niet openbaar aankondigen, niet in de belasting worden betrokken.
Wij wijzen er nog op dat daarnaast de reclamebelasting vaak wordt gebruikt om de uitbundigheid van reclame-uitingen in te tomen. Dit regulerende karakter van de belasting gaat naar ons oordeel niet samen met het genereren van een opbrengst voor het bekostigen van specifieke uitgaven in een bepaald gebied.
In zijn noot onder de genoemde uitspraak van Hof Arnhem merkt P. de Bruin op dat de reclamebelasting verwordt tot een verkapt soort baatbelasting zonder dat aan de wettelijke voorwaarden van die belasting moet worden voldaan.
Met betrekking tot de thans voorliggende uitspraak merken wij nog op dat de gemeente Veendam wel erg slordig te werk is gegaan met het aangeven van de grenzen van het (gebate) gebied door middel van enkele lijnen en een stip. (...) De verordening leidt zo tot onredelijke en willekeurige belastingheffing.
4.25 Rechtbank Middelburg heeft als volgt overwogen:(25)
Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Het betreft hier een autonome bevoegdheid van de gemeente tot het invoeren van een algemene belasting, bedoeld om inkomsten te genereren. De belasting kan mede strekken tot het reguleren van reclame-uitingen, naar aantal of wijze, en kan zich beperken tot een deel van de gemeente.
Met de Verordening heeft de gemeente Goes van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
(...)
Daarbij is er in artikel 2 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het centrumgebied van Goes, zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart.
(...)
De Verordening is, zo blijkt uit het standpunt van verweerder, bedoeld om inkomsten te genereren en is daarnaast mede ingegeven door de wens om reclame-uitingen in het centrum van Goes te reguleren. Aldus wordt beantwoord aan het doel van de gemeentelijke bevoegdheid tot het invoeren van reclamebelasting. De omstandigheid dat in eerste instantie is gedacht aan een ander fiscaal instrument om te komen tot de beoogde inkomsten, doet daar niet aan af. Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om hierin een eigen afweging te maken.
(...)
4.26 Rechtbank Roermond heeft als volgt overwogen:(26)
2.9 De rechtbank stelt vast dat uit de onderliggende stukken blijkt dat de Stichting de gemeente Horst aan de Maas heeft verzocht de reclamebelasting in te voeren. De Stichting heeft tot doel het promoten en vermarkten van het Horster centrum. Een structurele financiering voor gezamenlijke activiteiten en voor het vermarkten van het Horster centrum, door middel van lidmaatschap van de ondernemersvereniging, was niet meer gewaarborgd, aldus het raadsvoorstel tot invoering van de reclamebelasting. Uit een onder de ondernemers van het centrumgebied gehouden raadgevend referendum is met een meerderheid van 77% van de bij de stemming aanwezige ondernemers voor de invoering van reclamebelasting gestemd. Bij raadsbesluit van 24 juni 2008 is het voorstel aangenomen en is de Verordening vastgesteld. De opbrengst van de reclamebelasting wordt, minus de heffings- en invorderingskosten, in de vorm van een subsidie ter beschikking gesteld aan de Stichting ten behoeve van de bekostiging van haar activiteiten, zoals onder meer de sfeerverlichting in het centrum, promotie van activiteiten binnen het centrum, communicatie, kosten van de centrummanager en administratieve kosten.
2.10 De rechtbank overweegt dat gemeenten een beperkte heffingsbevoegdheid hebben. Er mogen slechts belastingen of heffingen opgelegd worden als de wet dit uitdrukkelijk mogelijk maakt. In het onderhavige geval maakt artikel 227 van de Gemeentewet het mogelijk dat verweerder een belasting zoals de reclamebelasting invoert. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder deze belasting heft met als doel de financiering van de activiteiten en voorzieningen in het centrum van Horst niet met zich brengt dat verweerder zijn bevoegdheid om reclamebelasting te heffen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor hem die bevoegdheid is gegeven. Het doel van de reclamebelasting is immers algemene inkomstenverwerving of, zoals eiseres het zelf in haar pleitnota heeft verwoord, het genereren van middelen voor de gemeente.
De inkomsten die verweerder verwerft uit de heffing van de reclamebelasting vallen onder de eigen algemene inkomsten van verweerder en deze eigen inkomsten verschaffen ruimte voor eigen beleid op basis van lokale voorkeuren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de Nota Lokale lastendruk, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 011, nr. 2, p. 8. Het staat verweerder dan ook vrij om de opbrengst uit de heffing van de reclamebelasting naar eigen inzicht door middel van subsidie te besteden aan de financiering van activiteiten en voorzieningen in het centrum. Dat verweerder tot invoering van deze reclamebelasting op voorstel van de eerdergenoemde Stichting is gekomen en dat de verstrekte subsidie (grotendeels) wordt besteed aan activiteiten die kennelijk eerder door die Stichting werden gefinancierd door middel van een contributieheffing, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.11 Voor zover eiseres zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld dat verweerder de besteding van de opbrengst van de reclamebelasting in het centrum ten onrechte gebruikt als argument om ook de heffing te beperken tot het centrum, overweegt de rechtbank als volgt.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om, zoals door verweerder in het verweerschrift en de pleitnota is toegelicht, de heffing van reclamebelasting te beperken tot het centrum van de gemeente, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Verweerder heeft in dit verband terecht verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000 (LJN AA6253), waarin de Hoge Raad voor wat betreft het beperken van de heffing van hondenbelasting tot het gebied binnen de bebouwde kom, heeft geoordeeld dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, nu de overlast beperkende maatregelen en voorzieningen eveneens alleen in de bebouwde kom zijn getroffen. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat, op grond van voornoemd arrest voor wat betreft de reclamebelasting, niet eveneens een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan zijn gelegen in het organiseren van activiteiten en het treffen van voorzieningen, uitsluitend in het centrum. Net als de hondenbezitters binnen de bebouwde kom profijt hebben van de binnen de bebouwde kom in verband met het houden van honden getroffen voorzieningen, hebben de ondernemers in het centrum immers in het bijzonder profijt van de georganiseerde activiteiten en de getroffen voorzieningen.
2.13 Tot slot heeft eiseres gesteld dat er een verband dient te bestaan tussen het profijt dat eiseres heeft van de openbare aankondiging aan de gevel en het tarief. Indien dit verband ontbreekt, is er naar de mening van eiseres sprake van een willekeurige en onredelijke heffing.
2.14 Blijkens de op grond van artikel 5 van de Verordening vastgestelde tarieventabel, loopt de maatstaf van heffing en het belastingtarief op van € 100 voor een reclameobject met een oppervlakte van 0,1 m2 tot 0,5 m2, naar € 133 per maand bij een oppervlakte van vanaf 20 m2. Voor een reclameobject als het onderhavige wordt op grond van de tarieventabel het bedrag aan reclamebelasting niet hoger gesteld dan € 660.
2.15 De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof 's-Gravenhage van 24 januari 2001, BB 2001/717, dat de tariefstelling inzake gemeentelijke belastingen in beginsel een zaak van de gemeentelijke wetgever is. De toetsing hiervan door de belastingrechter is beperkt, in dier voege dat deze zich enkel kan begeven in de vraag of in een concreet geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan de lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige belasting niet het oog kan hebben gehad. De Gemeentewet legt verder geen beperkingen op met betrekking tot het tarief van de reclamebelasting.
Blijkens de Verordening heeft verweerder gekozen voor een gedifferentieerd tarief naar grootte van de openbare aankondiging, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van een willekeurige heffing. Dat verweerder ook voor een andere tariefstelling had kunnen kiezen, maakt niet dat de gekozen maatstaf willekeurig of onredelijk is. Voorts is niet vereist, zoals zijdens eiseres lijkt te worden voorgestaan, dat het geheven bedrag in directe relatie staat tot het profijt van de uit de opbrengst van de heffing betaalde activiteiten en voorzieningen. De belastingplichtige wordt immers geacht profijt te hebben van de openbare aankondiging, waaraan de heffingsmaatstaf dan ook is gekoppeld. Dit staat los van het profijt dat de belastingplichtige heeft van de met de opbrengst van de heffing georganiseerde activiteiten en getroffen voorzieningen.
2.16 Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
4.27 Rechtbank Alkmaar ziet dat anders:(27)
4.1. De rechtbank overweegt dat de reclamebelasting een algemene belasting is, die primair is bedoeld om inkomen voor de gemeente te genereren. De heffing van deze belasting kan mede voor nevendoeleinden worden gebruikt, zoals het reguleren van openbare aankondigingen en/of als profijtheffing. Aanvankelijk was het profijtbeginsel bedoeld om te betalen voor het gebruik van door de gemeente beschikbaar gestelde objecten, zoals aanplakborden, om openbare aankondigingen op of aan te doen. In de loop der tijd is dit beginsel geëvolueerd tot een profijtheffing, bijvoorbeeld voor het doen van bijzondere investeringen en uitgaven door de gemeente. De Hoge Raad heeft in zijn over de hondenbelasting handelende arrest van 21 juni 2000, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AA6253, geoordeeld dat een gemeente de opbrengst van een algemene belasting voor bepaalde uitgaven mag oormerken, in die zin dat een gemeente ervoor mag kiezen om de door middel van een algemene belastingheffing verworven belastinginkomsten volledig te bestemmen voor het bekostigen van de in bepaalde delen van de gemeente te treffen of getroffen maatregelen en voorzieningen. Dit arrest betekent dat een gemeente een algemene inkomstenverwervende belasting mag transformeren in een zogenaamde bestemmingsheffing. (...)
4.4. De rechtbank stelt verder vast de LOF de ontvangen belastinggelden mede zal gebruiken voor de bekostiging van bijvoorbeeld de verbetering van de bereikbaarheid en de infrastructuur van de gebieden waarin de reclamebelasting wordt geheven. De rechtbank is van oordeel dat deze bestedingsvorm ertoe leidt dat de heffing van reclamebelasting trekken vertoont van een baatbelasting. Bij de reclameheffing ontberen belastingplichtigen echter de waarborgen die bij de baatbelasting gelden, zoals een bekostigingsbesluit en een kostennorm. Verder worden normaal gesproken in de baatbelasting alle genothebbenden van onroerende zaken betrokken die gebaat zijn bij de tot stand gebrachte of te brengen voorzieningen, terwijl in de opzet van de verordening profijttrekkenden die niet in het openbaar aankondigen niet in de heffing van reclamebelasting worden betrokken.
4.5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de gemeentelijke wetgever bij het vaststellen van de verordening de hem ingevolge artikel 227 van de Gemeentewet toekomende bevoegdheid om reclamebelasting te heffen heeft gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor zij is gegeven. Eiseres heeft dan ook terecht betoogd dat er sprake is van détournement de pouvoir.
5.1. De rechtbank overweegt dat de tariefstelling inzake gemeentelijke belastingen in beginsel een zaak is van de gemeentelijke wetgever. De toetsing hiervan door de belastingrechter is beperkt, in die zin dat deze zich slechts kan begeven in de vraag of in een concreet geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan de lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige belasting niet het oog kan hebben gehad (zie bijvoorbeeld het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 24 januari 2001, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AS2469.).
5.2. De rechtbank stelt vast dat in het raadsvoorstel tot invoering van de reclamebelasting is vermeld dat de gehanteerde tarieven in samenspraak met de HOF tot stand zijn gekomen. In het raadsvoorstel is verder vermeld tot welke begrote opbrengst deze tariefstelling leidt, maar in het raadsvoorstel of andere stukken is niet duidelijk gemaakt waarom deze begrote opbrengst nodig wordt geacht ter financiering van de door de LOF te organiseren activiteiten en werkzaamheden. Hier wreekt zich dat geen programma van activiteiten en werkzaamheden met bijbehorende begroting voorhanden is. Ter zitting is door eiseres gesteld dat de heffing in de gemeente Hoorn veel hoger ligt dan in andere steden. In vergelijking met het centrum van Alkmaar 1278 % hoger, in vergelijking met het centrum van Rotterdam 649 % hoger en in vergelijking met het centrum van Amsterdam 151 % hoger. Verweerder heeft deze cijfers niet bestreden en desgevraagd ter zitting geen onderbouwing kunnen geven voor dit verschil in hoogte en de noodzaak daartoe.
De rechtbank overweegt verder dat in het raadsvoorstel is vermeld dat het de bedoeling is dat de ondernemers profijt hebben van de belasting die bij hen wordt geïnd, zij het dat het niet de bedoeling is dat elke ondernemer ook een direct individuele tegenprestatie wordt geboden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter voorstelbaar en geenszins uit te sluiten, dat sommige ondernemers in het geheel geen profijt zullen en kunnen trekken van de bij hen geïnde reclamebelasting. De rechtbank betrekt hierbij dat onweersproken is gesteld dat bij de voorbereiding van het convenant in 2008 slechts 33 % van de ondernemers in Hoorn door de HOF zijn vertegenwoordigd. Ook betrekt de rechtbank bij dit oordeel dat er in 2009 door maar liefst 600 ondernemers bezwaar is gemaakt tegen de opgelegde aanslag reclamebelasting, op een totaal van 1.600 opgelegde aanslagen. Ook door de ter zitting aanwezige ondernemers is - onder meer met de woorden: 'wij moeten betalen voor een club waarvan we geen lid mogen zijn!' - bevestigd dat zij geen profijt (menen te) hebben van de besteding van de reclamebelasting.
5.3. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de tariefstelling onevenredig hoog is en dat sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing.
6. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de gemeentelijke wetgever bij het vaststellen van de verordening de hem ingevolge artikel 227 van de Gemeentewet toekomende bevoegdheid heeft gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor zij is gegeven en dat de tariefstelling willekeurig en onredelijk is. Dit leidt ertoe dat de verordening en de bijbehorende tarieventabel als onverbindend buiten toepassing moeten worden gelaten. Hiermee komt de grondslag voor het heffen van reclamebelasting te vervallen. De bestreden aanslag is dus ten onrechte aan eiseres opgelegd. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven daarom geen bespreking meer.
4.28 Rechtbank Middelburg heeft overwogen:(28)
Het staat een gemeente vrij om de heffing van reclamebelasting te beperken tot een bepaald gedeelte van de gemeente, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat (...)
De Verordening is, zo blijkt uit het standpunt van verweerder, bedoeld om inkomsten te genereren en is daarnaast mede ingegeven door de wens om reclame-uitingen in het centrum van (plaats 2) te reguleren. Aldus wordt beantwoord aan het doel van de gemeentelijke bevoegdheid tot het invoeren van reclamebelasting.
(...)
Voorts overweegt de rechtbank dat de raad bij de vaststelling van de Verordening keuzes heeft gemaakt met betrekking tot de invulling van de bij de Gemeentewet gegeven bevoegdheid reclamebelasting te heffen, zoals bijvoorbeeld de keuze voor een uniform tarief en de hoogte daarvan, en dat de rechter deze keuzes slechts zeer terughoudend kan toetsen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat de tariefstelling in dit geval tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing leidt.
4.29 Rechtbank Middelburg heeft voorts als volgt overwogen:(29)
4.2 (...) Zoals reeds eerder door de rechtbank en het Gerechtshof is geoordeeld, vormen de door de gemeenteraad gehanteerde overwegingen een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging om de heffing van reclamebelasting te beperken tot het centrumgebied van Middelburg.
4.3 Niettemin is de rechtbank thans, op grond van hetgeen door eiseres is aangevoerd, van oordeel dat de bij de Verordening behorende Tarieventabel leidt tot willekeurige belastingheffing en dus onverbindend is. Uit de Tarieventabel behorende bij de Verordening blijkt immers dat uitsluitend belasting wordt geheven ter zake van aankondigingen op de aldaar genoemde voorwerpen, te weten gevelborden, markiezen of luifels, losse vitrines, vlaggen, reclamezuilen of uithangborden. Door eiseres is terecht gesteld dat dit met zich brengt dat aankondigingen in de vorm van uitingen op winkelruiten en in etalages in ieder geval niet in de heffing worden betrokken. Eiseres heeft met een door haar overgelegde fotobijlage haar stelling ondersteund dat aldus een substantieel deel van de in het centrumgebied aanwezige openbare aankondigingen niet wordt belast. De heffingsambtenaar heeft dit ter zitting beaamd en verklaard dat dit is ingegeven door de met de heffing gemoeide perceptiekosten.
De rechtbank is echter met eiseres van oordeel dat de gemeenteraad niet enkel op grond van de veronderstelde hoge perceptiekosten heeft kunnen besluiten om de heffing te beperken tot uitingen op de in de Tarieventabel genoemde voorwerpen. Zonder nadere, objectieve onderbouwing, leidt die beperking tot een willekeurige heffing.
Heffing andere belastingen in een beperkt gebied
4.30 Ter zake van heffing van de waterschapsbelasting (ingezetenenomslag wegenbeheer) in een beperkt gebied heeft de Hoge Raad in HR BNB 2010/111 als volgt overwogen:(30)
3.6 Uit de rechtspraak (...) dat er geen grond is om artikel 116, aanhef en letter d, van de Waterschapswet zo uit te leggen dat een ingezetene slechts dan in de heffing van de ingezetenenomslag kan worden betrokken indien de door hem gebruikte woonruimte een specifiek belang heeft bij de taakuitoefening van het waterschap. De wetgever heeft het algemene belang dat iedere ingezetene heeft bij 'wonen-werken-leven' binnen het gebied waar het waterschap zijn taken uitoefent, voldoende geacht voor de ingezetenenomslag.
3.7 Uit deze rechtspraak volgt echter niet - en evenmin is anderszins juist - dat de bevoegdheid van Provinciale Staten om bij reglement het beheersgebied van een waterschap af te bakenen, een louter discretionaire zou zijn. De wijze waarop Provinciale Staten deze bevoegdheid hanteren is vatbaar voor rechterlijke toetsing aan algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het willekeurverbod (...).
4.31 Van der Burg heeft als volgt bij het arrest geannoteerd in NTFR 2009/1072:
Deze casus handelt over de ingezetenenomslag van het waterschap de Waterlanden (DW). Voor de ingezetenenomslag heeft de wetgever het algemene belang dat iedere ingezetene heeft bij 'wonen-werken-leven' binnen het gebied waar het waterschap zijn taken uitoefent, voldoende geacht en ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad is een specifiek belang van de woonruimte bij de taakuitoefening niet noodzakelijk. Belanghebbende echter woont in het onderhavige jaar 1998 in het zuidelijke gedeelte van Amsterdam-Noord (ZAN), en wel bezuiden de Waterlandse zeedijk. Dit gebied is gelegen binnen de bebouwde kom, behoort niet tot de ten noorden van de dijk gelegen waterstaatkundige eenheid en is evenmin omsloten door gebieden buiten de bebouwde kom. De waterschapstaken in dit gebied zijn opgedragen aan een ander waterschap, namelijk het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Vanaf 1997 heeft Provinciale Staten het wegenbeheer binnen ZAN toegewezen aan het waterschap DW. In zijn taakgebied wegenbeheer is DW belast met het beheer van wegen buiten de bebouwde kom. Feitelijk verricht DW binnen ZAN dan ook geen enkele taak. Belanghebbende betoogt dat de toewijzing van het wegenbeheer in ZAN aan DW niet ertoe strekte DW te belasten met de taak wegenbeheer, maar uitsluitend is geschied om de inwoners van ZAN omslagplichtig te maken voor de omslag wegenbeheer. De Hoge Raad volgt dit betoog. Uit genoemde rechtspraak (dat een specifiek belang niet noodzakelijk is) volgt immers niet dat de bevoegdheid van Provinciale Staten om bij reglement het beheersgebied van een waterschap af te bakenen, een louter discretionaire zou zijn. Deze bevoegdheid is vatbaar voor rechterlijke toetsing aan de algemene rechtsbeginselen. Er zijn geen argumenten aangedragen of te vinden die de toewijzing van het wegenbeheer in ZAN aan DW zouden kunnen rechtvaardigen. Het reglement van DW is in zoverre in strijd met het willekeurverbod.
4.32 Ter zake van heffing van toeristenbelasting in een beperkt gebied heeft Hof 's-Hertogenbosch als volgt overwogen:(31)
Dat belanghebbende heeft gesteld dat, afgezien van het zwembad, het recreatiegebied Nijswillerweg zeker niet meer dan andere gedeelten van de gemeente een toeristisch karakter draagt en B en W dit op zich niet hebben weersproken doch erop hebben gewezen dat nu juist het zwembad en het bungalowpark zich binnen het recreatiegebied Nijswillerweg bevinden;
dat B en W klaarblijkelijk niet hebben willen stellen dat de aanwezigheid van het bungalowpark - hoewel door hen aangeduid als een toeristisch georienteerde voorziening - op zich reden is een toeristenbelasting in te voeren, zulks naar het oordeel van het hof terecht, nu de gemeente ook in de aanwezigheid van andere binnen de gemeente gelegen inrichtingen voor het houden van verblijf met overnachten tegen betaling van een vergoeding (de camping en de hotels en pensions) geen reden heeft gezien een toeristenbelasting in te voeren;
dat het hof hierbij opmerkt dat het feit dat de gemeente enige kosten heeft gemaakt voor het aanbrengen van groenvoorzieningen in het bungalowpark naar zijn oordeel voor de beslissing in het geschil niet van belang is, omdat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat het slechts om enkele boompjes gaat en het hof er van uitgaat dat de kosten hiervan in het geheel van de door de gemeente gemaakte kosten voor het recreatiegebied onbetekenend waren omdat in het totaal van laatstbedoelde kosten slechts een bedrag van f 14 200 voor groenvoorzieningen in het gehele recreatiegebied is opgenomen;
dat B en W wel hebben gesteld dat de belangrijkste reden om een toeristenbelasting in te voeren - een andere reden hebben zij overigens niet genoemd - was dat de gemeente aanzienlijke kosten heeft gemaakt in verband met de totstandkoming van het zwembad, en dat zij de daaruit voortvloeiende jaarlijkse lasten alsmede de jaarlijks door haar aan de exploitanten van het zwembad verleende subsidie door middel van een toeristenbelasting wenste te verhalen op degenen die tegen vergoeding gelegenheid tot nachtverblijf bieden in het gebied waarvoor de kosten gemaakt zijn en worden;
dat echter de kosten die de gemeente voor het bungalowpark heeft gemaakt naar uit de voorlaatste overweging blijkt door het hof niet van betekenis voor de beslissing in het geschil worden geacht, omdat zij onbetekenend zullen zijn geweest en B en W ook niet hebben gesteld dat in deze kosten mede de reden is gelegen tot het invoeren van een toeristenbelasting, en de omstandigheid dat de gemeente wel kosten heeft gemaakt en nog maakt in verband met het zwembad, niet kan meebrengen dat deze kosten uitsluitend, zij het niet voor het geheel, kunnen worden verhaald op degene die gelegenheid tot nachtverblijf tegen vergoeding aan toeristen biedt in het nabij gelegen bungalowpark, in casu belanghebbende, alleen maar omdat zowel het zwembad als het bungalowpark zijn gelegen in hetzelfde bestemmingsplan, namelijk het recreatiegebied Nijswillerweg;
dat dit oordeel wellicht anders zou luiden indien de in het bungalowpark verblijvende toeristen in veel frequenter mate gebruik van het zwembad zouden maken dan andere toeristen die tegen betaling van een vergoeding binnen de gemeente verblijf houden met overnachten, dan wel een dergelijke situatie bij het vaststellen van de verordening verwacht werd, maar zulks niet is gesteld laat staan aannemelijk gemaakt;
dat het hof op grond van het vorenstaande van oordeel is dat de verordening leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing welke de wetgever bij het toekennen van de in art. 276 van de gemeentewet neergelegde bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad en onverbindend is;
dat aan dit oordeel niet in de weg staat dat de gemeente door middel van de toeristenbelasting slechts de helft van de kosten door haar in verband met het zwembad gemaakt verhaalt, omdat dit er niet aan afdoet dat degenen die tegen betaling van een vergoeding gelegenheid tot nachtverblijf bieden buiten het in art. 1 van de verordening bedoelde gebied doch binnen de gemeente, niet in de heffing van de toeristenbelasting worden betrokken terwijl van een aanvaardbare reden daarvoor niet is gebleken; (...)
4.33 De aantekening van de redactie van V-N bij deze uitspraak luidt:
De gemeenteraad van Simpelveld beperkte blijkens de verordening de heffing van de toeristenbelasting tot een klein gedeelte van de gemeente. Uit de MvT bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet van 24 december 1970, Stb. 608, die uiteindelijk de huidige toeristenbelasting bevatte als opvolger van de logeergastenbelasting, volgt dat zulks in beginsel mogelijk is. "In gemeenten welke slechts ten dele het karakter van een toeristenoord dragen kan het redelijk zijn, de belasting te beperken tot bepaalde gedeelten der gemeente of haar in onderscheidene gedeelten naar een verschillend tarief heffen. De voorgestelde bepaling laat daartoe de mogelijkheid open." MvT, blz. 24 lk. Van deze door de wetgever voorziene uitzonderingssituatie was in het geheel geen sprake. De gemeenteraad was bezweken voor de druk van de locale horeca (de 20 niet in de belastingheffing betrokken hotels en pensions) met het ons niet verrassende resultaat van een niet-verbindende verordening. Verbazend is, dat de gemeente ook tijdens de procedure nog niet inzag dat de verordening leidde tot rechtsongelijkheid en wel zodanig dat de Kroon, toen de gemeente in 1983 in verband met de gemeentelijke herindeling een nieuwe verordening moest vaststellen, niet bereid was de vereiste goedkeuring te verlenen. Ergo: deze Simpelveldse simpeltax verdiende geen beter resultaat.
4.34 Plante-Failé heeft als volgt bij deze uitspraak geannoteerd:(32)
'In gemeenten welke slechts ten dele het karakter van een toeristenoord dragen kan het redelijk zijn, de belasting te beperken tot bepaalde gedeelten der gemeente of haar in onderscheidene gedeelten naar een verschillend tarief te heffen', aldus de MvT bij art. 276 gemeentewet. (...)
Nu de toeristenbelasting geen soelaas meer biedt voor evenementsgemeenten rijst de vraag of het uberhaupt nog mogelijk is slechts in een gedeelte van een gemeente toeristenbelasting te heffen. Ik ben van mening dat deze vraag slechts dan bevestigend beantwoord kan worden, indien een gemeente uit meer dan een geografische kern bestaat (bijv. Egmond aan Zee, Egmond Binnen en Egmond a/d Hoef). Het bestaan van meer geografische kernen binnen een gemeente komt ten gevolge van de gemeentelijke herindeling steeds vaker voor. Het maken van onderscheid binnen een kern is m.i. niet mogelijk. (...)
Jurisprudentie - Baatbelasting
4.35 Hof Arnhem heeft met de tussen partijen in geschil zijnde vraag of en, zo ja, in hoeverre in het kader van de herinrichting van het historische stadshart van Breda voorzieningen in de zin van artikel 222, lid 1, van de Gemeentewet tot stand zijn gebracht en, meer in het bijzonder, in hoeverre de wijziging of vervanging van bestaande voorzieningen in het kader van deze herinrichting heeft geresulteerd in verbetering van de bestaande voorzieningen, het volgende overwogen:(33)
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar onderdeel 3 van de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage.(34) (Hieronder opgenomen; toevoeging RIJ).
3.8 Het Uitvoeringsplan voorziet in de aanleg van (...) openbare sierverlichting, (...).
3.9 Met betrekking tot het onderdeel verlichting heeft de herinrichting tot doel dat, naast de voorwaarde dat de binnenstad goed verlicht moet zijn, de wijze waarop dit geschiedt zodanig dient te zijn dat de structuur en het gewenste karakter van de binnenstad worden versterkt. Bij de keuze van de verlichtingsarmaturen is rekening gehouden met de ligging van de desbetreffende straat. Maakt deze onderdeel uit van het historische kerngebied, dan is gekozen voor een klassieke verlichting. In de winkelstraten is uitgegaan van meer eigentijdse armaturen. Voorts is vanwege een optimaal gebruik van de openbare ruimte zoveel mogelijk ervoor gekozen de verlichting aan de gevels te bevestigen. (...)
3.13 Op 24 juni 1994 is de gemeente P begonnen met de herinrichting. De tot stand gebrachte voorzieningen hebben omvat: (...) b. het opnieuw aanleggen van openbare (sier-)verlichting en voorzieningen voor de aansluiting van openbare feestverlichting (...)
4.2 Alle genoemde werkzaamheden, met uitzondering van de aangelegde nieuwe voorzieningen voor (de aansluiting van) feestverlichting, betreffen de wijziging of vervanging van bestaande voorzieningen. Aangezien voorzieningen voor (de aansluiting van) feestverlichting in het heringerichte gebied voorheen nog niet aanwezig waren, is hierbij niet aan de orde of het aanbrengen daarvan heeft geresulteerd in verbetering van bestaande voorzieningen. Van belang is slechts of die voorzieningen voor feestverlichting kunnen worden beschouwd als voorzieningen in de zin van artikel 222, lid 1, van de Gemeentewet. Het Hof acht op basis van de stukken en op basis van eigen waarneming aannemelijk dat de bedoelde voorzieningen zijn aan te merken als zodanige voorzieningen. De eerste tussen partijen nog in geschil zijnde vraag wordt ten aanzien van het aanleggen van voorzieningen voor (de aansluiting van) feestverlichting dan ook bevestigend beantwoord.
Literatuur
4.36 Van der Burg schrijft in zijn annotatie bij de onderhavige uitspraak van het Hof in NTFR 2010/2382:
Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad over de hondenbelasting beslist het hof dat de reclamebelasting als bestemmingsbelasting kan worden beperkt tot uitsluitend het centrum van de gemeente. In het bedoelde arrest werden de binnen de bebouwde kom getroffen hondenoverlastbeperkende maatregelen als objectieve rechtvaardigingsgrond aangemerkt om een onderscheid te maken tussen honden die binnen en die buiten de bebouwde kom worden gehouden. Gemeenten kunnen de inkomsten aan bepaalde uitgaven oormerken. Gemeenten kunnen dus zelf de rechtsgrond transformeren van een algemene inkomstenverwervende belasting in een profijt- c.q. bestemmingsheffing. Bij de hondenbelasting ontstaat in dat geval ruimte om te differentiëren. Twee punten zijn wat mij betreft van belang bij genoemde mogelijkheid tot differentiatie bij de hondenbelasting: alle profijttrekkers worden in de heffing betrokken en er bestaat een directe relatie tussen de voorzieningen en het voorwerp van de belasting.
Het is natuurlijk niet nieuw dat gemeenten met het bepalen van de rechtsgrond van een belasting ook de omvang van de vrijheid bepalen tot het opnemen van heffingsmaatstaven. Interessant is om te bezien waar deze vrijheid eindigt. We weten bijvoorbeeld ook dat het gemeenten niet is toegestaan een hond=katbepaling in de verordening hondenbelasting op te nemen. Mijns inziens vindt het bepalen van de rechtsgrond zijn grens indien de gekozen rechtsgrond dusdanig fundamenteel is dat die keuze tot de conclusie leidt dat feitelijk een andere belasting is ontstaan. De bestemming van de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting is de bekostiging van bepaalde infrastructurele voorzieningen waarvan kostenverhaal voorheen (eventueel) via de (met waarborgen omkleedde) baatbelasting kon geschieden. Kenmerkend hiervoor is het feit dat de gemeente tot de onderhavige reclamebelasting is gekomen 'om free-ridersgedrag te voorkomen'. Welke profijtrelatie echter bestaat er tussen het voorwerp van de onderhavige (tot bestemmingsbelasting getransformeerde) reclamebelasting en de voorzieningen. Ter zake van de onderhavige voorzieningen worden slechts die profijttrekkenden in de heffing van reclamebelasting betrokken die - naast het profijt van de voorzieningen - ook openbaar aankondigen. Dat is dus een verschil met de procedure over de hondenbelasting. Mijns inziens is het onderhavige onderscheidende criterium - profijt van de voorzieningen - voor de reclamebelasting niet relevant. In het oormerken van de opbrengst zijn gemeenten vrij maar naar mijn mening mag het oormerken er niet toe leiden dat daardoor per definitie een legitiem onderscheid ontstaat.
4.37 De Bruin schrijft in zijn annotatie bij de onderhavige uitspraak van het Hof gepubliceerd in BB 2010, 1570:
Na Hof 's-Gravenhage 25 augustus 2010, nr. BK-08/00102, MK I, BB Belastingblad 2010, p. 1305, acht ook Hof Arnhem het mogelijk om de invoering van de reclamebelasting te beperken tot een deel van de gemeente. Het hof baseert dit oordeel op art. 219, tweede lid, Gemw en verbindt daaraan de voorwaarde van objectieve en redelijk rechtvaardiging. Hof Arnhem verwijst naar het arrest inzake de hondenbelasting van Hellendoorn. Voorts verwijst het hof naar Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 6, p. 8. Bij het vorenstaande heb ik twee bemerkingen. Hof Arnhem geeft wel een erg ruime uitleg aan art. 219, tweede lid, Gemw. Dit lid bevat een bepaling inzake de heffingsmaatstaf, niet de mogelijkheid de invoering van de belasting te beperken tot een deel van de gemeente. Of moeten we het zo zien dat de heffingsmaatstaf van invloed is op de hoogte van het tarief (gegeven een te realiseren opbrengst) en een vrijstelling eigenlijk een onderdeel van het tarief is (een nihiltarief). Dat lijkt wel een erg grote omweg. Ik erken dat de gemeente autonoom is in het opnemen van vrijstellingen in de belastingverordening, mits dit niet leidt tot onredelijke en willekeurige belastingheffing. Maar dat heeft de gemeente nu juist niet gedaan. De belastingverordening betreft alleen het centrumgebied. Hoewel het vermoedelijk in materiële zin op hetzelfde neerkomt is het jurisch anders. Naar mijn oordeel had de gemeente een verordening voor het belastinggebied moeten vaststellen (zoals de gemeente Hellendoorn) met een vrijstelling of nihiltarief voor reclame-uitingen buiten het centrum. De werkwijze van de gemeente komt neer op een verkapt soort baatbelasting zonder dat aan de voorwaarden van een baatbelasting is voldaan. Zie voorts de beschouwing van Van der Burg over de profijtrelatie welke is opgenomen in BB Belastingblad 2008, p. 587.
De verwijzing naar de Kamerstukken betreft de nota naar aanleiding van het verslag bij de ontwerp-Experimentenwet BGV-zones (later BI-zones). Op de bewuste pagina 8 komt de reclamebelasting in drie passages voor:
a: 'Voor het ontwerp van dit wetsvoorstel is onderzoek gedaan naar de juridische mogelijkheden voor de introductie naar een BGV-heffing (Regioplan 2006). Hierbij is tevens een analyse gemaakt van de mogelijkheden van bestaande heffingen zoals OZB (Leidse model), reclamebelasting, precarioheffing en baatbelasting. Deze belastingen dienen echter een ander doel en daarom zijn ze ook slechts in beperkte mate geschikt voor de vorming van een ondernemersfonds.'
b: 'Reclamebelasting en precariobelasting zijn flexibel en eenvoudig inzetbaar, maar hebben een geringe opbrengstpotentie (alleen ondernemers met uitstallingen respectievelijk reclameuitingen worden aangeslagen) en hoge perceptiekosten. Bovendien zijn het regulerende belastingen, wat inhoudt dat de heffing kan leiden tot ontwijkend gedrag van belastingplichtigen (bijvoorbeeld ondernemers die uitstallingen of reclame verwijderen). Dat maakt deze belastingen minder geschikt voor de vorming van een ondernemersfonds.'
c.: 'De baatbelasting heeft als voordeel, net als de reclamebelasting, dat het gebiedsgericht kan worden ingezet, maar heeft als nadeel dat het gevoelig is voor bezwaar- en beroep omdat voor elke baatplichtige het concrete voordeel moet worden aangetoond. De eindconclusie van het onderzoek was dan ook dat er behoefte is aan een aparte gebiedsgerichte heffing die specifiek voor bedrijfsgerichte gebiedsverbetering kan worden ingezet.'
De passages bevatten niet meer dan feitelijke mededelingen, geen onderbouwing van de flexibiliteit of de gebiedsgerichte inzetbaarheid. Wat het hof met de verwijzing heeft bedoeld is mij niet duidelijk. Tot slot wijs ik nog op de beschouwing van Schep in BB Belastingblad 2007, p. 3 en 71. Hij acht een gebiedsgerichte toepassing bij onder meer de reclamebelasting mogelijk.
4.38 Brüll heeft over de rechtsgrond van de reclamebelasting geschreven:(35)
In aansluiting op hetgeen ik in mijn "Rechtsnorm en overheidsbudget" betoogde, zouden de gemeenten in zoverre de gelegenheid tot het heffen van buitenkansbelastingen moeten bezitten. Het meest eigenlijke terrein van onze plaatselijke overheden ligt evenwel bij de (economische) dienstverleningen. Bestrating, verlichting, riolering, maar ook de havenwerken, huisvesting, de brandweer, de reinigingsdiensten, verkeersregeling, openbaar vervoer, VVV, recreatievoorzieningen van eenzaam struikje tot park: zij zijn slechts de meest in het oog springende van de talrijke gemeentelijke economische diensten. Er is geen redelijk argument denkbaar, waarom de genieters daarvoor niet zouden betalen. Soms moeten zij dat ook, hetzij in prijzen (bijv. vervoer), hetzij door middel van bijdragen, retributies of belastingen. Wij spreken dan van belastingheffing op grond van het profijtbeginsel.
Brüll rangschikt de reclamebelasting onder de profijtheffingen en merkt vervolgens in een voetnoot op:
6. Hierbij kan slechts in betrekkelijke zin van het profijtbeginsel worden gesproken. Hoewel juist is de gedachten, dat wie schade - i.c. afbreuk aan het stede- resp. dorpschoon - veroorzaakt, deze dient te vergoeden, staan m.b.t. de reclame geen kosten van de gemeente tegenover de schade. (...)
4.39 Reugebrink heeft over de achtergronden van de reclamebelasting geschreven:(36)
De belasting op openbare aankondigingen
1. Algemeen
Deze belasting, welke veelal wordt aangeduid als de reclamebelasting, is zeer summier in de Gemeentewet geregeld. Slechts in artikel 272 vindt men de bepaling dat de gemeente kan heffen: een belasting op openbare aankondigingen, voor zover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan. De belasting bestaat sinds 1920, doch komt betrekkelijk weinig voor. De opbrengst is dan ook te verwaarlozen.
2. Rechtskarakter
Indien de reclamebelasting al een rechtsgrond heeft, dan is die toch wel heel duister. (...)
3. Grondslag en tarief
Als grondslag voor de heffing wordt bij aanplakbiljetten veelal de in beslag genomen oppervlakte genomen. Ook de kostprijs is denkbaar, zulks komt met name bij lichtreclames wel voor. De belasting moet worden voldaan door degene die zich door middel van de reclame tot het publiek wendt. Het tarief houdt uiteraard nauw verband met de gekozen grondslag voor de heffing. Bij aanplakbiljetten zal het tarief een zeker bedrag per vastgestelde oppervlakte zijn, bij strooibiljetten en huis-aan-huis bezorgde reclame het aantal, bij lichtreclames een zeker percentage van de kostprijs.
4.40 Van der Burg e.a. beschouwen de reclamebelasting als volgt:(37)
11.3 Rechtsgrond en karakter
Uit de kwalificatie 'belasting' volgt dat geen band hoeft te bestaan tussen het betalen van reclamebelasting en het maken van kosten of verlenen van diensten door gemeenten. De opbrengst van de reclamebelasting komt dan ook volledig ten goede aan de algemene middelen. Voor de heffingsmaatstaven zijn gemeenten slechts gehouden aan het in art. 219 lid 2 Gemeentewet opgenomen verbod op heffing naar draagkracht.
Hoewel de reclamebelasting een algemene - inkomstenverwervende - belasting is, staat niets eraan in de weg om deze belasting ook voor nevendoeleinden te gebruiken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het reguleren van de mate waarin of de wijze waarop aankondigingen worden gedaan. Daargelaten het antwoord op de vraag of het 'middel' daadwerkelijk effectief is, kan de reclamebelasting dan ook als een regulerende belasting worden gezien. Uiteraard dient bij de keuze van heffingsmaatstaf te worden gehandeld overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
De reclamebelasting kan tevens als een profijtbelasting worden aangemerkt, indien belastingplichtigen profiteren van door gemeenten geboden faciliteiten die openbare aankondigingen mogelijk maken. Hierbij kan worden gedacht aan het plaatsen van aanplakborden en dergelijke waarop openbare aankondigingen kunnen worden gedaan. (...)
Het lijkt erop dat gelet op de gemeentelijke autonomie het mogelijk is de reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente in te voeren onder de voorwaarde dat daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. (...)
De onderhavige reclamebelasting is net als de hondenbelasting getransformeerd in een bestemmingsheffing. Met de opbrengst werden in het centrumgebied van de gemeente infrastructurele voorzieningen bekostigd (herinrichting winkelgebied). Daar waar wij ons bij de profijtrelatie bij de hondenbelasting nog het één en ander kunnen voorstellen (bekostiging hondenuitlaatplaatsen e.d.) kan men zich bij de onderhavige tot bestemmingsheffing getransformeerde reclamebelasting afvragen waar de profijtrelatie in zit bij het belastbare feit (het doen van openbare aankondigingen) en de infrastructurele voorzieningen. De bestemming is de bekostiging van infrastructurele voorzieningen waarvan kostenverhaal voorheen regelmatig via de baatbelasting kon plaatsvinden dan wel werd getracht plaats te vinden. De reclamebelasting zou feitelijk getransformeerd kunnen zijn tot een verkapte baatbelasting waardoor de waarborgen van belastingplichtigen (bekostigingsbesluit en (maximale) kosten) die bij de baatbelasting gelden kunnen worden ontlopen.
Er is echter wel een verschil met de procedure inzake de hondenbelasting. In die procedure werd van alle van de ten behoeve van de honden gepleegde voorzieningen profijttrekkende houders van honden hondenbelasting geheven. Bij deze belasting was er dus een link met het belastbare feit (het houden van honden) en de voorzieningen ten behoeve van honden, doch in de onderhavige procedure inzake de reclamebelasting is die link er niet. Ter zake van de onderhavige voorzieningen worden slechts die belastingplichtigen - de eigenaren van onroerende zaken die in het voorzieningengebied zijn gelegen - in de heffing van reclamebelasting betrokken, die - naast het profijt van de voorzieningen - ook openbaar aankondigen. Degenen die profijt hebben van de voorzieningen en die niet openbaar aankondigen, worden niet in de heffing van reclamebelasting betrokken. Dat is dus een verschil met de procedure inzake de hondenbelasting. De openbare aankondiging heeft niets van doen met de gepleegde voorzieningen. (...)
4.41 Monsma heeft over de reclamebelasting geschreven:(38)
2.3.8 Reclamebelasting (artikel 227 Gemeentewet)
De reclamebelasting heeft sedert haar introductie bij de Verruimingswet van 1920, nooit een belangrijke plaats ingenomen binnen het gemeentelijke belastingbestel. Het aantal gemeenten dat de belasting, veelal in combinatie met de precariobelasting, heeft ingevoerd is gering. Ook de inkomsten die de gemeenten gezamenlijk door middel van deze belasting genereren zijn relatief gering. In 1998 bedroeg de totale gezamenlijke opbrengst ongeveer ƒ 1 miljoen.
Over het bestaansrecht van de belasting is sedert 1920 verschillende keren gesproken. Hoewel er daarbij weinig overtuigende argumenten werden aangevoerd voor handhaving van de reclamebelasting, werd er evenmin veel te berde gebracht dat aanleiding zou kunnen vormen voor haar afschaffing.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 december 1970, Stb. 608, werd de vraag gesteld of het handhaven van de reclamebelasting nog zinvol was omdat zeer weinig gemeenten de belasting hadden ingevoerd. De reclamebelasting werd bij die gelegenheid slechts gehandhaafd omdat bij de wijziging van de gemeentewet in 1970 een verruiming van het gemeentelijke belastinggebeid werd beoogd en niet een beperking.
Bij de wijziging van de materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet met ingang van 1995 heeft de geschiedenis zich min of meer herhaald. De commissie-Christiaanse was van mening dat de reclamebelasting niet zou moeten worden gehandhaafd omdat zij in de praktijk geen wezenlijke betekenis zou hebben binnen het gemeentelijke belastinggebied. De commissie schrijft: 'De belasting wordt in slechts enkele gemeenten geheven en heeft een te verwaarlozen opbrengst. In het kader van haar streven naar eenvoud en efficiency is de commissie van oordeel dat een dergelijke belasting, waarvan de opbrengst nauwelijks het maken van perceptiekosten kan rechtvaardigen, niet gehandhaafd dient te worden. Daar komt nog bij dat deze belasting slechts om zuiver fiscale redenen wordt geheven en in wezen geen raakvlakken heeft met het gemeentelijke werkterrein. De reclamebelasting is dan ook niet opgenomen in het wetsontwerp van de commissie.'
Hoewel de regering het aanvankelijk met de commissie eens was, werd het voorstel tot afschaffing van de reclamebelasting uiteindelijk niet overgenomen. Naar aanleiding van de adviezen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Raad voor de Gemeentefinanciën (RGF) was gebleken dat de reclamebelasting in een aantal gemeentelijk wel degelijk een belasting van betekenis was. Andere argumenten voor handhaving waren, dat van de belasting een regulerend karakter zou uitgaan en dat er sprake zou zijn van een profijtheffing. Voorts kan de reclamebelasting als een aanvulling op de precariobelasting worden gezien. Met de heffing van een precariobelasting alleen kan niet worden volstaan. Immers, de precariobelasting betrekt het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond of -water in de heffing, terwijl de reclamebelasting openbare aankondigingen welke zichtbaar zijn vanaf de openbare weg in de heffing betrekt. Dit laatste geeft aan dat samenloop slechts plaatsvindt, indien een openbare aankondiging zich bevindt onder, op of boven gemeentegrond of -water. Ook was niet zeker of de perceptiekosten daadwerkelijk zo hoog waren als door de commissie werd aangegeven. Het traceren van belastingobjecten voor de reclamebelasting vindt immers veelal tegelijkertijd plaats met het traceren van belastingobjecten voor de precariobelasting.
De reclamebelasting maakt dus nog deel uit van het gemeentelijke belastinggebied. Anders dan voorheen is met ingang van 1995 ook een, zij het beknopt, afzonderlijk artikel (227) in de Gemeentewet aan deze belasting gewijd. Tot en met 1994 werd de reclamebelasting slechts genoemd in de opsomming van belastingen in artikel 219 Gemeentewet (272 gemeentewet oud). Die opsomming bevatte in materiële zin overigens reeds dezelfde elementen als het huidige artikel 227 Gemeentewet.
Met betrekking tot de rechtsgrond en het karakter is reeds een en ander naar voren gekomen in hetgeen de commissie-Christiaanse daarover naar voren heeft gebracht en in de kamerbehandeling dat tot de wijziging van de Gemeentewet met ingang van 1995 heeft geleid. De reclamebelasting zou een (mede) op profijt gebaseerd belasting zijn en tevens een regulerende doelstelling hebben. Dit laatste valt mijns inziens te verdedigen. De reclamebelasting kan helpen voorkomen dat er een wildgroei aan reclame-uitingen ontstaat. Het profijtkarakter is evenwel minder goed te plaatsen. Bij de precariobelasting is een profijtkarakter wel aanwezig. Bij die belasting gaat het immers om het hebben van voorwerpen op, onder of boven openbare gemeentegrond, en daarmee om een vorm van gebruik van die grond die door de gemeente wordt toegestaan. Bij de reclamebelasting gaat het daarentegen om openbare aankondigingen die zichtbaar moeten zijn vanaf de openbare weg, maar die zich niet op of boven gemeentegrond behoeven te bevinden. De reclame-uitingen zullen veelal zijn bevestigd op of aan bezittingen die niet aan de gemeente toebehoren. Slechts indien bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van een reclamezuil of aanplakbord of iets dergelijks van de gemeente kan er van profijt sprake zijn.
Gegeven het voorgaande is de rechtsgrond van de reclamebelasting mijns inziens vooral te vinden in de behoefte van de gemeente aan financiële middelen. De wens tot regulering van het gebruik van de openbare ruimte voor reclameuitingen vormt een ondersteunende rechtsgrond.
De reclamebelasting kan qua karakter worden getypeerd als een algemene belasting. De opbrengst komt ten goede aan de algemene middelen van de gemeente. Voorts kan zij worden omschreven als een objectieve belasting. De openbare aankondiging vormt het vertrekpunt bij de vormgeving van deze belasting.
(...)
De heffingsmaatstaf is in de Gemeentewet niet specifiek voorgeschreven. In de praktijk wordt gewerkt met vaste bedragen per aankondiging of per tijdseenheid, met de oppervlakte of de lengte van de aankondiging. De tariefstelling is evenmin specifiek voorgeschreven. Zij zal aansluiten bij de keuze van de heffingsmaatstaf of -maatstaven. De gemeente is in beginsel vrij in het opnemen van vrijstellingen, die de regulerende (neven)doelstelling van de reclamebelasting mede tot uitdrukking kunnen brengen.
Het tijdstip van ingang of beëindiging van de heffing is evenmin specifiek voorgeschreven in de Gemeentewet. Doorgaans zal dit 1 januari van een belastingjaar zijn.
Op het punt van het heffingssysteem kan door gemeenten gekozen worden uit alle in de Gemeentewet genoemde systemen, te weten heffing bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte en heffing op andere wijze.
4.42 Van Leijenhorst heeft over de reclamebelasting opgemerkt:(39)
(...) De reclamebelasting is per slot van rekening geen retributie. Zij is eerst en vooral een puur fiscale heffing, net zoals bijv. de onroerend-goedbelastingen en de hondenbelasting of - op nationaal niveau - de accijnzen en de belastingen van rechtsverkeer.
4.43 Schep over de mogelijkheden om de reclamebelasting gebiedsgericht toe te passen vermeld:(40)
Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan reclamebelasting worden geheven, zo luidt de compacte tekst van art. 227 Gemeentewet. De belasting is een algemene belasting en biedt mijns inziens mogelijkheden voor gebiedsgerichte toepassing. Uit de wettekst, noch de wetsgeschiedenis blijkt een belemmering hiervoor. Zo is bijvoorbeeld vanuit de profijtgedachte een hoger tarief denkbaar in het (winkel)centrum van een gemeente, waar immers het meeste effect wordt verwacht van de openbare aankondigingen (reclame-uitingen). Ook kan regulering worden nagestreefd met deze heffing door deze bijvoorbeeld te beperken tot - of een hoger tarief te hanteren in - woonwijken. Objectieve en redelijke rechtvaardiging zal in dit voorbeeld kunnen worden gevonden in de overweging dat horizonvervuiling door openbare aankondigingen in woonwijken meer hinder en overlast bezorgt dan in andere delen van de gemeente zoals het centrum of een bedrijventerrein. Een voorbeeld uit de praktijk is de precario-/reclamebelasting van de gemeente Haarlem. De opbrengst van deze heffing dient ter voeding van een fonds naar het model van het eerder besproken ondernemersfonds van de gemeente Leiden. Met dit fonds zal de aanschaf van nieuwe sfeerverlichting in de binnenstad worden betaald. (...)
4.44 Op de website voor zelfstandige ondernemers in de detailhandel is het volgende bericht geplaatst:(41)
Reclamebelasting: Maak tijdig bezwaar!
We zien dat steeds meer gemeenten besluiten reclamebelasting in te voeren om hiermee een lokaal ondernemersfonds te subsidiëren. Vanuit dit fonds worden dan veelal private activiteiten bekostigd, zoals de aanschaf van feestverlichting, de Sinterklaasintocht en andere lokale evenementen. Meestal wordt de belasting in een beperkt gebied geheven, het centrumgebied, en wordt bij de vaststelling van de tarieven uitgegaan van een vooraf vastgestelde opbrengst die wordt nagestreefd.
Uiteraard is er niets op tegen als winkeliers gezamenlijke activiteiten organiseren en bekostigen. Hiervoor is echter de reclamebelasting niet bedoeld. Inmiddels is er de BIZ-experimentenheffing die speciaal is ingesteld om gezamenlijke activiteiten te bekostigen. Aan de invoering van een BIZ-heffing gaat een democratische besluitvorming vooraf, waardoor de heffing alleen ingevoerd kan worden als een echte meerderheid van de belastingplichtigen voor de heffing is. Daarnaast vindt veelal tussentijds een evaluatie plaats en kan de heffing worden ingetrokken als er geen behoefte meer is aan gezamenlijke activiteiten. Dat is ook logisch, het gaat immers niet om publieke of gemeentelijke uitgaven, maar om ondernemerskosten. Bij reclamebelasting ligt zo'n beslissing bij de gemeente en is deze vrij te bepalen waar de inkomsten voor worden gebruikt. Belastingplichtigen hebben bovendien minder inspraak als gemeentelijke budgetten worden verplaatst naar de begroting van winkeliers.
Het principiële bezwaar bij de rechter is tweeledig. Ten eerste gebruiken gemeenten met de reclamebelasting ten onrechte hun machtspositie en dwingen zij hiermee winkeliers tot het betalen van een (verkapte) contributie voor een winkeliersvereniging (verbod détournement de pouvoir). Ten tweede heft de gemeente alleen in een beperkt gebied. Dit is strijdig met het karakter van een algemene belasting.
4.45 Op 18 april 2008 is het wetsvoorstel 'Tijdelijke regels voor experimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang (Experimentenwet BGV-zones)' aangeboden aan de Tweede Kamer.(42) De 'Experimentenwet Bedrijveninvesteringszones (BIZ)' is per 1 mei 2009 in werking getreden en vervalt met ingang van 1 juli 2015.(43) Deze wet is een instrument gericht op het stimuleren van het ondernemingsklimaat op bedrijventerreinen en in winkelgebieden. De wet maakt het mogelijk dat ondernemers gezamenlijk kunnen investeren in een veilige en aantrekkelijke bedrijfsomgeving, waarbij alle ondernemers meebetalen. Het instrument dat hiervoor wordt ingezet, is een gebiedsgerichte heffing die door de gemeente op verzoek van een (nader bepaalde) meerderheid van de ondernemers kan worden ingesteld.(44) De gemeenteraad kan onder de naam BIZ-bijdrage een heffing instellen ter zake van binnen een bepaald gebied in de gemeente (BI-zone) gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.(45) In de memorie van toelichting is het volgende opgemerkt:(46)
In het buitenland zijn sinds het eind van de jaren zestig goede ervaringen opgedaan met Bedrijfsgerichte Gebiedsverbetering (BGV) in het buitenland "Business Improvement Districts" (BID's) genoemd, om investeringen door ondernemers in bedrijvenlocaties te faciliteren en zodoende de kwaliteit van bedrijvenlocaties te verbeteren. Dit resulteert in schonere, veiligere en aantrekkelijkere bedrijvenlocaties. De activiteiten van een BGV-zone zijn in aanvulling op de diensten van de gemeente en worden door een vereniging of stichting van ondernemers uitgevoerd. De activiteiten worden via een bestemmingsheffing (BGV-bijdrage) collectief gefinancierd door de ondernemers. De gemeente faciliteert de ondernemers door de BGV-bijdrage te innen en uit te keren aan de vereniging of stichting die de activiteiten namens de ondernemers in het gebied uitvoert. Een BGV-zone maakt het zodoende voor ondernemers mogelijk om gezamenlijk te investeren in hun bedrijfsomgeving, waarbij alle ondernemers in het gebied meebetalen. Vanuit de gedachte dat de activiteiten van een BGV-zone zowel het gezamenlijk belang van de ondernemers dienen als het algemeen belang, kan de gemeente er tevens toe besluiten om haar voorzieningenniveau in het gebied te verhogen of de ondernemers extra subsidie te geven.
En:(47)
Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om BGV-zones in te stellen. Het kabinet heeft in haar beleidsprogramma aangegeven experimenten te willen realiseren. Een experiment kan uitwijzen in hoeverre BGV-zones in Nederland toepasbaar zijn en een bijdrage kunnen leveren aan de kwaliteit van de bedrijfsomgeving in de Nederlandse context.
5. Beschouwing en beoordeling van de cassatieklachten
5.1 Een reclamebelasting, zijnde 'eene belasting op openbare aankondigingen', is reeds bij wet van 20 december 1920 ingevoerd in de Gemeentewet. Tot grootschalige invoering is het gedurende tientallen jaren niet gekomen, zodat in de loop der tijd regelmatig de vraag is gerezen of de reclamebelasting binnen het gemeentelijke belastinggebied nog van wezenlijke betekenis was of beter kon worden afgeschaft. Aangezien de reclamebelasting althans in een aantal gemeenten wel van betekenis bleek, is deze gehandhaafd, tot op heden.(48)
5.2 Thans ziet het ernaar uit dat de reclamebelasting aan een opmars begonnen is als middel ter financiering van gemeenschappelijke marketingactiviteiten ten behoeve van het plaatselijke op winkelend publiek gerichte bedrijfsleven, in een beperkt gebied zoals het stadscentrum. Het verdient opmerking dat door gemeenten eerder de baatbelasting op een vergelijkbare wijze is ingezet.(49)
5.3 Niet alle ondernemers in de detailhandel zijn blij met deze ontwikkeling.(50) Zo is van de kant van belanghebbende gesteld dat zij 'haar eigen landelijke marketingactiviteiten onderneemt en hierbij niet is gecharmeerd van enige bemoeienis van de gemeente Doetinchem'.(51) Ook bij de centrumondernemers in de Gemeente was het draagvlak, althans in juli 2007, onder de 100%, namelijk 72% bij een opkomst van 43%.(52) Het zijn interessante achtergrondgegevens, maar het blijft natuurlijk wel zo dat belastingheffing geen zaak is van vrijwillige bijdragen. Waar het hier om gaat is of de onderhavige heffing van reclamebelasting juridisch aanvaardbaar is.
5.4 Als rechtsgrond voor de reclamebelasting is genoemd: het profijtbeginsel.(53) Die achtergrond speelt ook een rol waar de rechtvaardiging van de onderhavige afbakening van de heffing tot het centrumgebied gerechtvaardigd wordt doordat de opbrengst van de heffing ten goede komt aan, kort gezegd, de detailhandel in het centrumgebied.(54)
5.5 Ik denk ook wel dat het profijtbeginsel in algemene zin kan worden aangemerkt als rechtsgrond voor de reclamebelasting. Daarmee bedoel ik dat het (veronderstelde) profijt van gemeentelijke voorzieningen de heffing van reclamebelasting aldus rechtvaardigt dat het aanbrengen van reclameborden op gevels en in etalages alleen zin heeft als die zichtbaar zijn vanaf openbare wegen, onderhouden door de gemeente. Aldus is het verband met het profijtbeginsel, algemeen gesteld, niet bepaald tot het individuele profijt voor een bepaalde belastingplichtige. Daarmee strookt dat de opbrengst van de reclamebelasting in beginsel is ten behoeve van de algemene middelen van een gemeente, zonder wettelijke bestemming ten behoeve van de contribuanten. De wetgever heeft de reclamebelasting voorzien als een algemene opbrengstbeogende belasting ter dekking van gemeentelijke uitgaven.(55)
5.6 In casu heeft de Gemeente echter zelf voor de onderhavige heffing van reclamebelasting een bepaalde bestemming voorzien. De toelichting bij het aanslagbiljet reclamebelasting 2008 luidt: "(...) De reclameheffing is op initiatief van Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) tot stand gekomen. (...) De opbrengsten uit reclameheffing zullen worden ingezet voor het versterken van de winkelfunctie in het heffingsgebied door ondermeer: het instellen van binnenstadsmanagement, financiering van feestverlichting, organiseren van evenementen, binnenstadpromotie en het aanstellen van een binnenstadmanager."(56)
5.7 In een notitie van B&W Doetinchem aan de raad wordt opgemerkt: 'Binnen de wettelijke kaders heeft de gemeente de mogelijkheid om invulling te geven aan reclameheffing. Dat betekent dat het middel toegesneden kan worden op het doel. Het doel is om het centrum van Doetinchem sterker te maken door bijdragen van de betreffende ondernemers. (...) Tevens hebben wij met de reclameheffing niet tot doel het verminderen of verkleinen van de reclame-uiting, maar in het vergroten van het (financiële) draagvlak voor versterking van het centrum.'(57)
5.8 Het Hof heeft dan ook vastgesteld 'dat het doel van de gemeente met de invoering van deze reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied'.(58)
5.9 Rechtbank en Hof hebben de onderhavige, tot het centrumgebied beperkte, heffing van reclamebelasting aanvaardbaar geacht. Dat geldt overigens ook voor de meeste uitspraken van rechtbanken en hoven ten aanzien van vergelijkbare situaties in andere gemeenten.(59)
5.10 Ik merk op dat het in principe mogelijk is een gemeentelijke belastingheffing te beperken tot een bepaald gebied, mits daartoe aanwijsbaar is 'een objectieve en redelijke rechtvaardiging'.(60) Die rechtvaardiging is er hier in gelegen dat de opbrengst van deze reclamebelasting in het algemeen ten goede komt aan ondernemers in het centrumgebied. Dat acht ik in overeenstemming met de voornoemde rechtsgrond van de reclamebelasting, zijnde het (veronderstelde) profijt van de desbetreffende (geplande) gemeentelijke voorzieningen als algemeen gesteld, niet bepaald tot het individuele profijt voor een bepaalde belastingplichtige.(61)
5.11 In casu stonden er voor de Gemeente verschillende wegen open om tot dekking te komen van de onderhavige subsidiëring ten behoeve van versterking van het (winkel)centrumgebied. Bijvoorbeeld door het tarief van de onroerende-zaakbelasting te verhogen of door een reclamebelasting in te voeren in de gehele gemeente dan wel beperkt tot een gebied. De gemaakte keuze voor het laatste is naar mijn mening niet in strijd met het verbod tot heffing naar inkomen, winst of vermogen, noch aan te merken als willekeurig, gezien de voormelde rechtvaardiging.
5.12 Ik acht het in dit kader geen relevant verschil dat de Gemeente niet zelf of middels ingeschakelde bedrijven, zoals aannemers of evennementenbureaus, de met de opbrengst van de reclamebelasting beoogde activiteiten entameert, maar die indirect aanstuurt door subsidiëring, onder het stellen van doelen en voorwaarden, van de stichting Ondernemersfonds Doetinchem, die ter uitvoering vervolgens bedrijven inschakelt.(62)
5.13 Deze reclamebelasting wordt geheven naar een vast bedrag van € 474 voor één of meer aankondigingen die worden aangetroffen per roerende of onroerende zaak. Er is dus geen differentiatie naar aantal en/of omvang van de openbare aankondigingen. Ik merk op dat artikel 219, lid 2 van de Gemeentewet(63) de hantering van een uniform tarief in beginsel toelaat. Tot een willekeurige en onredelijke tariefstelling leidt dat hier mijns inziens niet. Het gaat om een vrij matig tarief. Differentiatie zou leiden tot hogere perceptiekosten in de vorm van controle op de naleving en de behandeling van bezwaren. Aldus kan de netto belastingopbrengst onder druk komen te staan. Dat zou vervolgens kunnen leiden tot hogere tarieven.
5.14 De onderhavige heffing van reclamebelasting ziet op het jaar 2008. Ik vermag niet in te zien hoe die heffing in 2008 zou kunnen interfereren met latere, in dat jaar nog niet bestaande heffingen, zoals de BIZ-heffing.(64)
5.15 Ten slotte de vraag of de Gemeente verplicht zou zijn om in plaats van de onderhavige reclamebelasting een baatbelasting in te voeren, met als 'voorzieningen' de activiteiten omschreven in r.o. 2.2 van de Hofuitspraak en als heffingsplichtigen de gebate centrumondernemers. In dat kader past vooraf de opmerking dat lang niet alle van de genoemde activiteiten kunnen worden aangemerkt als 'voorzieningen' waarvoor een baatbelasting kan worden ingevoerd. Het moet daarbij immers gaan om voortbrengsels van stoffelijke aard.(65) Van de genoemde activiteiten zou dat onder meer kunnen gelden voor de aanleg van een ijsbaan, maar niet voor allerlei promotionele activiteiten, stadsfeesten, pleinconcerten en dergelijke. Maar ook afgezien daarvan zie ik geen verplichting om hier, voorzover al mogelijk, een baatbelasting in te voeren. De eventuele invoering daarvan is ter keuze van de Gemeente. Het staat haar vrij de voorziene kosten op andere wijze te dekken, bijvoorbeeld door verhoging van de tarieven van de onroerende-zaakbelasting of, inderdaad, de onderhavige reclamebelasting.
5.16 Daarvan uitgaande valt er, gezien de van een algemene opbrengstbrengende belasting afgegane rechtsontwikkeling, voor creatieve gemeenten, binnen zekere grenzen, wel wat te bereiken met de voorheen tientallen jaren in de luwte gebleven reclamebelasting.
5.17 Een en ander betekent dat het cassatiemiddel van belanghebbende in al zijn onderdelen faalt.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Bedrijfsgerichte gebiedsverbetering; zie nader onderdeel 4.45 van deze conclusie.
2 De reclamebelasting wordt geheven naar een vast bedrag van € 474 voor één of meer aankondigingen die worden aangetroffen per roerende of onroerende zaak.
3 Geldend voor het jaar 2008.
4 De in deze conclusie vermelde citaten zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen.
5 Uittreksel van 20 januari 2009 uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel.
6 Notitie aan de raad betreffende invoering reclameheffing, 5 december 2007; beroepschrift bij de Rechtbank, productie 5.
7 Rechtbank te Zutphen 20 januari 2010, nr. 09/334, LJN: BL8525, BB 2010, 659.
8 De huidige wettekst is sinds 1 januari 1995 in artikel 227 van de Gemeentewet opgenomen. Stb. 1994, 419 en 420.
9 Stb. 1920, 923.
10 Kamerstukken II 1968/69, nr. 9538, nr. 5, blz. 15.
11 MvA, wet van 24 december 1970, blz. 20, Stb. 1970, 608.
12 Handelingen II, 27 oktober 1970, blz. 514.
13 Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 44.
14 Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, blz. 32-33.
15 Handelingen II 24 oktober 1994, 21 591, blz. 15-814.
16 Hoge Raad 8 januari 1997, nr. 30 692, BNB 1997/64.
17 Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272.
18 Volgt een citaat uit die conclusie.
19 Rechtbank te Middelburg 30 januari 2008, nr. AWB 07/443, LJN BC7882, BB 2008/587.
20 Gerechtshof te 's-Gravenhage 25 augustus 2009, nr. BK-08/00102, LJN BN5744, NTFR 2010/2154, BB 2010/1305. Deze uitspraak is zowel in NTFR als in BB opgenomen. Hoewel de uitspraak gelijkluidend is hebben beide tijdschriften een uiteenlopende publicatiedatum als een uiteenlopend LJN nummer gepubliceerd.
21 Rechtbank te Groningen 11 december 2009, nr. AWB 09/979, LJN BN0048.
22 Gerechtshof te Leeuwarden 1 oktober 2010, nr. 10/00022, LJN BN9480, V-N 2010/63.31.
23 Onderhavige zaak (noot toegevoegd, RIJ).
24 Onderhavige zaak (noot toegevoegd, RIJ).
25 Rechtbank te Middelburg 1 juli 2010, nr. Awb 09/367, LJN BN0064, BB 2010/1069.
26 Rechtbank te Roermond 15 oktober 2010, AWB 09/549, LJN BO1201, BB 2010/1727.
27 Rechtbank te Alkmaar 25 november 2010, nr. AWB 10/417, LJN BO8986, BB 2011/368.
28 Rechtbank te Middelburg 20 januari 2011, nr. AWB 09/45, LJN BP2950, BB 2011/432.
29 Rechtbank te Middelburg 24 februari 2011, nr. AWB 10/145, LJN BP6608, BB 2011/499.
30 Hoge Raad 17 april 2009, nr. 42 297, LJN: BG4663, BNB 2010/111.
31 Gerechtshof 's-Hertogenbosch 19 juni 1985, nr. 1927/1980, LJN: AX1391, V-N 1985/2348. Deze uitspraak is zowel in V-N als in FED opgenomen. Hoewel de uitspraak gelijkluidend is hebben beide tijdschriften een uiteenlopend Hof als een uiteenlopend LJN nummer gepubliceerd.
32 Gerechtshof 's-Gravenhage 19 juni 1985, nr. 1927/1980, LJN: BH0841, FED 1986/948.
33 Gerechtshof te Arnhem 27 augustus 2008, nr. 2007/00191, LJN BE9244, BB 2008/1213.
34 Gerechtshof te 's-Gravenhage 6 juli 2005, nr. 2003/02188, LJN AU0807, BB 2005/1017.
35 D. Brüll, 'De gemeentelijke belastingen op de helling', Losbladig fiscaal weekblad FED, 29e jaargang, 18 december 1969, nr. 108-115, blz. 109.
36 J. Reugebrink, Aan de grens. Enkele randvakken bij de studie van het belastingrecht, FED: Deventer 1978, blz. 138.
37 M.P. van der Burg e.a., 'Compendium gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ', Kluwer: Deventer 2009, blz. 362-364.
38 J.A. Monsma, 'Toetsing van belastingverordeningen en gemeentelijke autonomie', Fiscale Monografiën nr. 87, Kluwer: Deventer 1999, blz. 64-67.
39 G.J. van Leijenhorst, 'Reclamebelasting', Belastingblad 1985/7, blz. 183-184.
40 A.W. Schep, 'Gemeentelijke belastingheffing in deelgebieden: motieven, randvoorwaarden en mogelijkheden (2)', Belastingblad 2007/71.
43 Stb. 2009, 165.
44 Kamerstukken II 2010/11, 31 430, nr. 23, blz. 1. Voor meer informatie zie de volgende websites: www.biz-nl.nl en www.bedrijveninvesteringszone.nl .
45 Artikel 1, lid 1 van de Experimentenwet BI-zones.
46 Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 3, blz. 1-2.
47 Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 3, blz. 2.
48 Zie de wetsgeschiedenis in onderdeel 4.8 - 4.10 van deze conclusie.
49 Zie voor een voorbeeld onderdeel 4.35, en voor een overzicht: R.E.C.M. Niessen, Baatbelasting, in de bundel: Maatschappelijk heffen, blz. 461-471, Kluwer, Deventer, 2006.
50 Zie 4.44.
51 Uitspraak Rechtbank r.o. 2.5.3; zie onderdeel 2.7.
52 Zie 2.2.
53 Vgl. 4.38 en 4.39.
54 Rechtbank r.o. 2.6.3.; zie onderdeel 2.7. Vgl. Rechtbank Middelburg in onderdeel 4.18.
55 Zie 4.8 - 4.10, 4.23 en 4.24.
56 Zie 4.7.
57 Notitie aan de raad betreffende invoering reclameheffing, 5 december 2007; vgl. 2.2.
58 Hofuitspraak r.o. 4.4; zie onderdeel 2.11.
59 Zie 4.18, 4.21, 4.22, 4.25, 4.26, 4.28 en 4.29, maar daarentegen 4.27.
60 Zo wel 4.14 - 4.17 (hondenbelasting gemeente Hellendoorn), maar niet 4.32 - 4.34 (toeristenbelasting gemeente Simpelveld).
61 Dat algemene profijt wordt mijns inziens niet aangetast als 10 van de 400 ondernemers in het centrumgebied geen openbare aankondiging zichtbaar vanaf de openbare weg doen; Hofuitspraak r.o. 4.8, zie onderdeel 2.11. Het gaat dan om slechts 2,5%, en ook wordt niet duidelijk of die 10 ondernemers wel in het winkelbedrijf werkzaam zijn.
62 In het raadsvoorstel van 5 december 2007 is het volgende vermeld: "Ter uitvoering van het centrummanagement en alle bijbehorende taken wordt een stichting opgericht waarin de binnenstadsondernemers, de Kamer van Koophandel en de gemeente een plek hebbben. Ook is een convenant opgesteld waarin de wederzijdse verplichtingen zijn opgenomen. (...) Het ondernemersfonds is geen gemeentelijk fonds. De opbrengst van de reclameheffing wordt als een subsidie verstrekt aan de stichting. Dat betekent dat de stichting ons jaarlijks een begroting ter goedkeuring moet overleggen alsmede een jaarrekening en - verslag ter afrekening."
63 Zie 4.1.
64 Zie 4.45.
65 Zie 4.12.
Beroepschrift 05‑07‑2011
Aanvulling beroepschrift in cassatie
namens [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem van 14 september 2010, nr. 10/00057
Leidschendam, 25 november 2010
Hoge Raad der Nederlanden
belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Edelhoogachtbare heren,
Als gemachtigde van [X] B.V. te [Z], hierna te noemen belanghebbende, heb ik de eer u de gronden te doen toekomen van het beroep in cassatie, dat op 12 oktober 2010 is ingesteld tegen de uitspraak van het Hof Arnhem van 14 september 2010, nr. 10/00057, welke uitspraak is gedaan op het beroepschrift van belanghebbende tegen de aanslag reclamebelasting 2008, aanslagnummer [001], opgelegd terzake van openbare aankondigingen in/aan het pand [1-STRAAT 1] te [Q].
De bestreden uitspraak is op 15 september in afschrift aan partijen verzonden. Een kopie van het aan belanghebbende verzonden afschrift is bij het pro forma beroepschrift van 12 oktober 2010 gevoegd.
De aanslag en de rechtsgang
De onderwerpelijke aanslag is opgelegd met dagtekening 30 juni 2008 en was groot € 474. Na daartegen gemaakt bezwaar, dat strekte tot vernietiging van de aanslag, heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Doetinchem de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is daarvan bij de Rechtbank Zutphen in beroep gekomen met de strekking de aanslag te vernietigen. Op 1 december 2009 is het beroep ter zitting behandeld. Het verhandelde ter zitting is niet vastgelegd in een afzonderlijk Proces-Verbaal. De Rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak dd 20 januari 2010 de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Omdat de Rechtbank naar het oordeel van belanghebbende de aanslag ten onrechte in stand heeft gelaten, is op 2 februari 2010 hoger beroep aangetekend bij het Gerechtshof Arnhem. Op 2 september 2010 is het hoger beroep ter zitting behandeld. Reeds op 14 september 2010 deed het Gerechtshof Arnhem, verder aangeduid als het Hof, uitspraak, bij welke uitspraak het hoger beroep ongegrond is verklaard. Het verhandelde ter zitting is vastgelegd in een bij de uitspraak gevoegd Proces-Verbaal. Belanghebbende bestrijdt 's Hofs uitspraak met het navolgende middel van cassatie.
Middel van cassatie
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 227, van de Gemeentewet in verbinding met de door de Raad van de gemeente Doetinchem op 13 december 2007 vastgestelde Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2008 (hierna de Verordening) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof heeft overwogen en beslist zoals het heeft gedaan, zulks ten onrechte en/of op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen om de navolgende — zo nodig in onderling verband te beschouwen — redenen.
1.
De reclamebelasting is in wezen een verkapte contributie van een ondernemersvereniging, waardoor sprake is van strijdigheid met het verbod van détournement de pouvoir. De facto is geen sprake van het verstrekken van een subsidie. De gemeente treedt slechts op als kassier voor de ondernemersvereniging.
Het Hof oordeelt bij onderdeel 4.4. van de uitspraak als volgt:
‘Belanghebbende stelt dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Het Hof stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclameheffing in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN: AA6253, BNB 2000/272). De heffing mag echter niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, dan wel anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor in 2.2 is vermeld, leidt het Hof af dat het doel van de gemeente met de invoering van de reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied waardoor het centrumgebied sterker zal worden. Een versterking van het centrumgebied is ook in het belang van de gemeente. Het Hof acht derhalve niet aannemelijk dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Daarmee faalt ook de klacht van belanghebbende dat er sprake is van een verkapte vorm van de heffing van lidmaatschapsgeld van A. Van détournement de pouvoir is geen sprake.’
De door het Hof aangedragen gronden voor het oordeel dat geen sprake is van détournement de pouvoir kunnen dat oordeel niet dragen. Daarnaast is sprake van een motiveringsgebrek.
2.
De heffing is ingesteld voor een beperkt gebied op basis van een verondersteld profijt bij de uitgaven die via een aan voorwaarden verbonden subsidie (bestemming in een bepaald gebied) met de heffing worden bekostigd. Hierdoor ontstaat een strikt willekeurige heffing die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij de invoering van de reclamebelasting.
Het Hof oordeelt bij de onderdelen 4.6 t/m 4.8. van de uitspraak als volgt:
‘4.6.
Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet kunnen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan de Gemeentewet en in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
4.7.
Laatstgenoemd artikellid maakt het mogelijk dat in het onderhavige geval reclamebelasting in het centrumgebied mag worden geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN: AA6253, BNB 2000/272 en Kamerstukken II 2007–2008, 31 430, nr. 6, blz. 8). De Ambtenaar draagt voor dit laatste aan dat de opbrengst van de reclameheffing via een subsidie aan activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied wordt besteed, hetgeen de in het centrumgebied gevestigde ondernemers profijt oplevert.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat de gemeente — voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening — de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN: AA6253, BNB 2000/272). Naar het oordeel van het Hof is er in casu sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied leiden tot een extra toeloop van publiek, daarmee van potentiële klanten en daarmee kan er voor de ondernemers in het centrumgebied profijt ontstaan. Hierbij kan in het midden blijven hoe groot dit profijt dan zou moeten zijn. Het voorgaande kan nog worden onderbouwd met een verwijzing naar het gehouden referendum waaruit blijkt dat er draagvlak voor de invoering van de reclameheffing is (zie 2.2). Het Hof merkt terzijde nog op dat de Ambtenaar ter zitting heeft gesteld dat van de 400 ondernemers in het centrumgebied er maximaal 10 zijn die geen openbare aankondiging zichtbaar vanaf de openbare weg doen en dus geen reclamebelasting betalen. Uitgaande van deze aantallen — door belanghebbende wordt het aantal van maximaal 10 weersproken, maar dit aantal wordt door het Hof in de context van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk geacht — is de conclusie gerechtvaardigd dat bijna alle ondernemers in het centrumgebied — die in enigerlei mate profijt hebben van de activiteiten en de voorzieningen — in de vorm van een reclamebelasting bijdragen aan de kosten ervan.’
De oordelen van het Hof op dit punt ontberen een deugdelijke grondslag en leiden tot een willekeurige heffing.
3.
In plaats van een algemene belasting voor de gehele gemeente met objectief gerechtvaardigde vrijstellingen voor die delen van de gemeente waar heffing ongewenst is, is gekozen voor een algemene belasting voor een beperkt gebied. Dat biedt onvoldoende rechtszekerheid.
Het Hof oordeelt bij de onderdeel 4.9. van de uitspraak als volgt:
‘Belanghebbende betoogt dat de gemeente niet een algemene belasting voor een beperkt gebied had mogen invoeren, doch had moeten kiezen voor de heffing van reclamebelasting in de gehele gemeente met een vrijstelling voor de delen die niet in het centrumgebied liggen. Dit betoog leidt niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep omdat materieel gezien beide situaties identiek zijn, namelijk dat de heffing van reclamebelasting is beperkt tot een bepaald gebied.’
Het oordeel van het Hof ontbeert een deugdelijke grondslag.
4.
De reclamebelasting wordt gebruikt voor verhaal van uitgaven, waarvoor de wetgever een zogenaamde BIZ-heffïng heeft ingevoerd. De gemeente had daarop moeten wachten, aangezien de reclamebelasting zelve geen verhaalsbelasting is en de Gemeentewet ook geen ander belastingmiddel hiervoor kent.
Het Hof oordeelt bij de onderdeel 4.10. van de uitspraak als volgt:
‘Voorts betoogt belanghebbende dat de gemeente had kunnen en moeten wachten op de inwerkingtreding van de Experimentenwet BI-zones. Aangezien deze wet pas op 1 mei 2009 in werking is getreden, kon de gemeente ultimo 2007 — alleen al omdat de definitieve tekst niet vaststond — met genoemde wet geen rekening houden terwijl, zoals hiervoor in 4.4 is aangegeven, het de gemeente vrij staat om een reclamebelasting in te voeren.’
Dit oordeel van het Hof is gebaseerd op de aanname dat de reclamebelasting voor een beperkt gebied kan worden ingesteld en berust derhalve op een onjuiste grondslag.
5.
Het tarief houdt geen rekening met aantal en/of omvang van de openbare aankondigingen, waardoor sprake is van een willekeurige heffing en van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel is eveneens sprake omdat in het heffingsgebied niet alle openbare aankondigingen in de heffing worden betrokken.
Het Hof oordeelt bij de onderdeel 4.11. van de uitspraak als volgt:
‘Belanghebbende betoogt dat de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat zij geen differentiatie van het tarief heeft aangebracht, al naar gelang de omvang van de openbare aankondiging of het aantal openbare aankondigingen. Het hiervoor in 4.6 aangehaalde artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet brengt mee dat de gemeente de vrijheid heeft om niet over te gaan tot een differentiatie van het tarief. Het Hof merkt terzijde nog op dat de gemeente, gelet op de perceptiekosten, er niet toe is overgegaan om een differentiatie van het tarief aan te brengen (zie 2.2).’
Dit oordeel van het Hof ontbeert een deugdelijke grondslag.
6.
De inzet van de reclamebelasting werkt concurrentieverstorend omdat ondernemers verplicht worden tot kosten bestaande uit niet-publieke uitgaven die niet passen in hun ondernemersbeleid.
Het Hof oordeelt bij onderdeel 4.12. van de uitspraak als volgt:
‘Ten slotte ziet het Hof geen grond voor honorering van de stelling van belanghebbende dat de ingevoerde reclameheffing zou leiden tot verstoorde concurrentieverhoudingen.’
Het feitelijke oordeel van het Hof hierover ontbeert een deugdelijke grondslag en is bovendien onvoldoende gemotiveerd.
Het is op grond van dit middel en op grond van eventueel ambtshalve aanwezig te bevinden gronden dat belanghebbende Uw Raad verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen
Toelichting op het middel van cassatie
Algemeen, karakter van de reclamebelasting
Op grond van het bepaalde in de artikelen 216 en 227 van de Gemeentewet kan onder de naam reclamebelasting een belasting worden geheven ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg. De reclamebelasting is in de Gemeentewet ingevoerd in 1920. De reclamebelasting is een algemene belasting met het oogmerk algemene middelen te verkrijgen en heeft tevens een beperkt regulerend karakter.
Het Compendium Gemeentelijke belasting1. merkt op:
‘Hoewel de reclamebelasting een algemene — inkomstenverwervende — belasting is, staat niets eraan in de weg om deze belasting ook voor nevendoeleinden te gebruiken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het reguleren van de mate waarin of op welke wijze openbare aankondigingen worden gedaan.’
Over het karakter van de reclamebelasting merkte staatssecretaris De Graaf-Nauta2. op:
‘Het karakter van een reclamebelasting kan bijvoorbeeld omschreven worden als een heffing met een algemeen fiscaal doel, waaraan een zeker werend karakter niet kan worden ontzegd.’
Monsma3. merkte hierover op:
‘Reclamebelasting is een algemene belasting die ertoe dient om de gemeente algemene middelen te verschaffen. Het regulerende karakter is slechts ondersteunend.’
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel, De reclamebelasting is in wezen een verkapte contributie van een ondernemersvereniging, waardoor sprake is van strijdigheid met het verbod van détournement de pouvoir. De facto is geen sprake van het verstrekken van een subsidie. De gemeente treedt slechts op als kassier voor de ondernemersvereniging (onderdeel 4.4. van de uitspraak).
algemeen
1.1.
In onderdeel 2.2. van de uitspraak is een gedeelte van het Raadsvoorstel weergegeven, waaruit blijkt welk doel de gemeente nastreeft. Of sprake is van détournement de pouvoir blijkt uit een geheel van feiten en omstandigheden. Dat een sterker centrumgebied wordt nagestreefd sluit niet uit dat een belastingmiddel op een niet toegestane wijze wordt ingezet. Dat een uitgave in het belang is van de gemeente sluit dit evenmin uit. Het nagestreefde doel en het belang van de gemeente zijn immers niet relevant voor het instellen van een algemene belasting zoals de reclamebelasting.
1.2.
Bij de vraag of sprake is van een verkapte vorm van heffing van lidmaatschapsgeld had het Hof niet voorbij mogen gaan aan de aanleiding voor de invoering van de heffing, aan het feit dat met de invoering van de heffing de contributie voor de leden van de Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) vrijwel geheel kwam te vervallen, aan de omstandigheid dat het geheven bedrag geen relatie heeft met aantal of omvang van de openbare aankondigingen, aan het gegeven dat de heffing slechts voor een klein gedeelte van de gemeente was ingesteld en aan het feit dat de gemeente, gelet op de haar rustende wettelijke taken, geen enkele verplichting had om de financiering van deze uitgaven door middel van de inzet van een belastingmiddel over te nemen. Daarbij is tevens van belang dat het om typische ondernemingskosten gaat. De beslissing over het al dan niet maken van ondernemerskosten is des ondernemers. Slechts bij zwaarwegende publieke belangen, zoals instortingsgevaar, dreigende milieuschade e.d., kan de overheid op de stoel van de ondernemer plaatsnemen en hem dwingen bepaalde kosten te maken. Dergelijke zwaarwegende belangen zijn hier niet aan de orde. Tenslotte kan uit hetgeen onder 2.2. als vaststaand door het Hof is aangenomen, evenzeer worden afgeleid dat met de reclamebelasting primair is beoogd om zogenaamd free riders-gedrag te bestrijden.
aanleiding voor de heffing
1.3.
Van oudsher plegen ondernemers die zich met hun waren richten op het publiek, ter bevordering van hun omzet, gezamenlijk activiteiten te ondernemen. Dit geschiedt door middel van ondernemersverenigingen of stichtingen. Door wijziging in de opzet van de bedrijfsvoering is voor bepaalde ondernemingen de behoefte aan dit soort gezamenlijke activiteiten verdwenen. Voor die ondernemingen is het doeltreffender om voor al hun vestigingen tegelijkertijd promotionele acties te ondernemen. Inkoop en bevoorrading worden afgestemd op promotie via landelijke folders, TV of speciale koopdagen. Lokale evenementen op voor iedere gemeente andere tijdstippen doorkruisen die landelijke aanpak. Bij deze gewijzigde opzet van de bedrijfsvoering is het verklaarbaar dat er geen behoefte bestaat aan lidmaatschappen van lokale ondernemersverenigingen. In geen enkele wijze van bedrijfsvoering past immers dat overbodige kosten worden gemaakt.
1.4.
Ondernemers die slechts in één bepaalde gemeente opereren zien door de opzegging van het lidmaatschap door lokale filialen van landelijk opererende winkelketens het draagvlak voor de gezamenlijke activiteiten afnemen en klagen hierover bij de gemeente. Dit speelt in vrijwel alle Nederlandse gemeenten die groot genoeg zijn voor vestigingen van landelijke winkelketens. In de echt grote gemeenten in Nederland, zoals Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht speelt dit niet. Daar zijn vrijwel geen lokaal opererende ondernemers meer actief in het stadscentrum.
1.5.
Ook in Doetinchem speelde deze situatie. In het beroepschrift in de procedure voor de Rechtbank is onder punt 4.1. daarover het volgende opgemerkt:
‘4.1.
Blijkens het Raadsvoorstel (productie V) is sprake van een heffing ter bestrijding van bepaalde niet-overheidsuitgaven op verzoek van de Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD). De reden van invoering is als volgt verwoord.
De ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) heeft ons verzocht reclameheffing in te voeren om aan het centrummanagement invulling te kunnen geven en om met diverse activiteiten het centrum aantrekkelijker te maken. Dit sluit aan bij de ambitie van de gemeente. Om het middel reclameheffing is verzocht om het zogenaamde free riders-gedrag te voorkomen.’
Deze passage uit het Raadsvoorstel heeft het Hof ook opgenomen bij de vaststaande feiten in de bestreden uitspraak (onderdeel 2.2.). Lokaal opererende ondernemers, met een anders opgezette bedrijfsvoering dan landelijke winkelketens, vinden dat die landelijke winkelketens wel meeprofiteren van hun inspanningen zonder ervoor te betalen en beschouwen dat als profiteursgedrag, meestal aangeduid als free riders-gedrag. Voor landelijke winkelketens betekent de verhoogde belangstelling van het publiek voor een evenement in een bepaalde gemeente dat het in filialen in omringende gemeenten wat rustiger is. Dit patroon herhaalt zich in omgekeerde zin als daarna in de omringende gemeenten iets wordt georganiseerd. Per saldo is er geen profijt. Dat is ook logisch, het publiek heeft door al die evenementen niet meer geld te besteden. Gemeenten, die net als de lokaal opererende ondernemers alleen de eigen gemeente in ogenschouw nemen, zijn gevoelig voor het argument van wel profiteren en niet meebetalen.
1.6.
In bezwaar, beroep en hoger beroep is uitvoerig op deze ontwikkeling gewezen en op de reden waarom landelijke winkelketens niet deelnemen aan lokale activiteiten. In de tweede aanvulling op het bezwaarschrift van 19 december 2008 is daarover het volgende opgemerkt:
‘Uit de overgelegde notitie van 11 september 2007 blijkt dat de gemeente Doetinchem de reclamebelasting hanteert als een verplichte bijdrage aan centrummanagement en promotionele activiteiten in het betrokken gebied waar de reclamebelasting wordt geheven. Daar zijn belastingen in het algemeen niet voor bedoeld. Belastingen dienen om overheidstaken te financieren. Belastingen kunnen dan ook met dwang worden geïnd. Als burgers het om moverende redenen niet eens zijn hoe bepaalde zaken, niet zijnde overheidstaken, moeten worden gefinancierd, dan moet de overheid zich terughoudend opstellen. Via een reclamebelasting dwingen hieraan mee te betalen komt neer op knevelarij.’
In het beroepschrift van 3 maart 2009:
‘4.3.
… Als de lokale overheid promotionele acties van de lokale middenstand subsidieert via een reclamebelasting, dan dient die overheid ook mee te betalen aan de promotionele activiteiten van landelijk opererende winkelbedrijven. Zo niet, dan is die lokale overheid marktverstorend bezig. Door ondernemers te dwingen tot bepaalde kosten, niet zijnde overheidsuitgaven, bemoeit de gemeente zich met het ondernemersbeleid en met het ondernemersinkomen. Dat is geen taak van een gemeente. Door dit toch te doen overschrijdt de gemeente Doetinchem haar heffingsbevoegdheid die in de Gemeentewet is vastgelegd.’
In de pleitnota bij de behandeling ter zitting door de Rechtbank Zutphen op 1 december 2009:
‘De gemeente zegt bij onderdeel 1 tweede alinea op blz. 3 dat er geen bemoeienis is met het ondernemersbeleid. Maar vervolgens stelt de gemeente dat grootwinkelbedrijven profiteren van de activiteiten en de voorzieningen die met de subsidie worden verricht. Of men als ondernemer ergens profijt van heeft kan alleen een ondernemer zelf beoordelen. Alleen hij kent zijn ondernemersbeleid. Als binnen dat beleid geen auto nodig is, dan moet een overheid niet de aanschaf van zo'n auto gaan afdwingen. Dat geldt ook voor andere zaken zoals Lenteparty's, feestverlichting of koopstromenonderzoeken. In Nederland geldt het vrije ondernemerschap. Daarbij horen wel heffingen voor publieke uitgaven, maar geen gedwongen ondernemerskosten. Doetinchem dwingt hiertoe wel en zit dus wel degelijk op de stoel van de ondernemer en verstoort door de heffing de onderlinge concurrentie.’
In het beroepschrift voor het Hof van 2 februari 2010 bij punt 5.2. in aanvulling op hetgeen in bezwaar en in de procedure voor de Rechtbank reeds was opgemerkt:
‘Een filiaalbedrijf dat landelijk aan promotie doet kan in zijn bedrijfsvoering geen rekening houden met lokale activiteiten op per gemeente wisselende tijdstippen. Plaatselijke evenementen, hoe leuk ook voor lokale ondernemers, doorkruisen het promotiebeleid van filiaalbedrijven, reden waarom filiaalbedrijven daaraan niet willen bijdragen en meestal geen lid zijn van lokale ondernemersverenigingen.’
1.7.
Hoewel het Hof de aanleiding voor de invoering van de heffing, bestrijding van free riders-gedrag, wel opneemt bij de vaststaande feiten, kent het Hof aan deze aanleiding ten onrechte geen waarde toe bij het oordeel of sprake is van détournement de pouvoir. Dit is opmerkelijk nu hier geen sprake is van een gebruikelijk subsidieverzoek. Hier vraagt een ondernemersvereniging om een algemene belasting in te voeren voor een beperkt gebied om een in de ogen van die vereniging aanwezig onrecht te bestrijden. Het Hof ziet dat als het nastreven van een algemeen belang van de gemeente, te weten een versterking van het centrum, hetgeen reden is om een subsidie te verstrekken. Datzelfde algemeen belang was tot de invoering van de reclamebelasting geen reden om een subsidie van deze omvang te verstrekken. Immers, in die jaren kon de OVD de kosten nog zelf opbrengen. En ook na de invoering zou dit hebben gekund als de contributie niet zou zijn verlaagd. Gemeenten hebben bij subsidieverlening de vrijheid om al dan niet een subsidie te verlenen. Er zijn geen regels die een gemeente dwingen om een subsidie toe te kennen als dat in het algemeen belang van de gemeente is. In een gemeente spelen vele belangen en worden vele subsidies verstrekt, waarbij steeds geldt dat met de subsidies ontplooide activiteiten (sport, kunst, vrijwilligerswerk) in het belang van de gemeente zijn, ook al profiteert niet iedere ingezetene ervan en heeft niet iedere buurt of wijk daar (in dezelfde mate) baat bij. Is er een gemeentelijk belang, dan heeft een gemeente de bevoegdheid om subsidie te verstrekken, maar is dit dus niet verplicht. Wordt een subsidie verstrekt omdat het gemeentelijk belang zwaarwegend genoeg wordt bevonden, dan geschiedt dit uit de algemene middelen, welke algemene middelen gevoed kunnen worden met de in de Gemeentewet opgenomen belastingen, waaronder de reclamebelasting. Het is niet het nastreven van een algemeen gemeentelijk belang door middel van een subsidie dat relevant is voor de vraag of hier sprake is van détournement de pouvoir. Relevant is de uitwerking, namelijk de heffing van een algemene belasting in een beperkt gebied. Die uitwerking komt er in het onderhavige geval op neer, dat de kosten (een subsidie) om het hier in het geding zijnde algemene belang, zijnde het belang voor iedereen in Doetinchem, te dienen, moeten worden opgebracht door ondernemers in een beperkt gebied, als zij daar een openbare aankondiging doen.
1.8.
In onderdeel 4.8 van de uitspraak stelt het Hof echter dat de met de subsidie ontplooide activiteiten in het belang zijn van de ondernemers in het beperkte gebied en ziet daarin een reden om de gebiedsbeperking aanvaardbaar te achten. Dat is hinken op twee gedachten. Eerst redeneert het Hof dat de versterking van het centrumgebied ook in het belang is van de gemeente en de reclamebelasting dus niet is ingevoerd voor bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Dan gaat het volgens het Hof dus om overheidsuitgaven. Vervolgens kijkt het Hof naar die overheidsuitgaven en ziet daarin aanleiding om ze te laten betalen door een beperkte groep ondernemers. Daar zit een spanningsveld. Overheidsuitgaven dienen voor rekening te komen van de gemeenschap als geheel, tenzij de wet ruimte biedt voor verhaal op degene die een bijzonder profijt heeft bij de uitgave, hetgeen het geval is bij o.a. de baatbelasting en de leges. Gelet op de gemaakte keuze, betaling door een beperkte groep ondernemers, prevaleert hier het specifieke belang boven het algemene belang. Dan moet niet het algemene belang als argument worden gebruikt om te concluderen dat geen sprake is van niet-overheidsuitgaven en al helemaal niet om vervolgens te concluderen dat daarom geen sprake is van détournement de pouvoir. Dat de met de subsidie te betalen kosten ook een gemeentelijk belang dienen, moge zo zijn, maar dat is een toevallige bijkomstigheid. Er zijn wel meer kosten die ondernemers maken, waarmee ook een overheidsbelang is gediend. Denk bijvoorbeeld aan het gebruik van milieuvriendelijke transportmiddelen en de inzet van particuliere bewakers.
het karakter van de met de subsidie bestreden kosten
1.9.
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.4. dat uit het geven van een subsidie wegens een aanwezig algemeen gemeentelijk belang voortvloeit dat er geen sprake is van bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Dat is een onbegrijpelijk oordeel, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de uitgaven. De subsidie zelf is uiteraard een overheidsuitgave, maar in het geding zijn hier de uitgaven die met de subsidie worden bestreden. Die somt het Hof onder 2.2. op bij de vaststaande feiten:
‘Voor de verordening reclameheffing is een raming voor centrummanagement het uitgangspunt. Hierin blijkt dat een bedrag van € 200.000 nodig is.
Het gaat om de kosten voor:
- —
evenementen (Stadsfeesten, ijsbaan, Kerst, Lenteparty, pleinconcerten);
- —
citymarketing (algemene positionering Doetinchem, promotie van koopzondagen en evenementen);
- —
centrummanagement (loketfunctie, belangenbehartiging, koopstromenonderzoek, secretariaat);
- —
feestverlichting;
- —
aankleding van het centrum.’
Dit zijn geen uitgaven die een gemeente verplicht is te maken op grond van haar wettelijke taken. De gemeente maakt ze ook niet, maar verstrekt een subsidie die bekostigd wordt uit de reclamebelasting die alleen behoeft te worden betaald voor openbare aankondigingen in het gebied waar het geld van de subsidie wordt aangewend.
1.10.
In het beroepschrift voor het Hof van 2 februari 2010 was bij punt 5.3. opgemerkt:
‘5.3.
In tegenstelling tot de zaak met betrekking tot de hondenbelasting in Hellendoorn (HR 33816 van 21 juni 2000) worden de gelden hier niet bestemd om bepaalde overheidsuitgaven te financieren. Het gaat hier om niet-publieke uitgaven, terzake waarvan het belastingbetalers vrij staat om die uitgaven al dan niet te doen. Een overheid kan die overnemen, maar dan moet daar een zwaarwegende reden voor zijn. Die is hier niet aanwezig. De uitgaven werden al jarenlang gedaan, zonder dat de gemeente het nodig vond om die geheel over te nemen.’
Bij de hondenbelasting van Hellendoorn ging het om het verhalen van extra uitgaven van de gemeente zelf, welke uitgaven bestonden uit schoonmaakwerkzaamheden van openbaar gebied en het treffen van openbare voorzieningen voor honden. Dat zijn typische overheidstaken, voortvloeiend uit de wettelijke verplichting om de openbare ruimte in de gemeente te beheren. De gemeente Hellendoorn vond dat de kosten die door het houden van honden werden opgeroepen dienden te worden verhaald op de veroorzakers. De bij punt 1.9. opgesomde kosten behoeft een gemeente niet te maken op grond van enig wettelijk voorschrift. Het mag uiteraard wel, maar daarvoor kiest de gemeente Doetinchem niet. Dat laat de gemeente over aan de OVD, maar zet wel een belastingmiddel in om te waarborgen dat de OVD over voldoende geld hiervoor kan beschikken.
het karakter van de subsidie
1.11.
In onderdeel 4.4. oordeelt het Hof dat de subsidie niet strekt tot bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Bij punt 1.9. hiervoor is daar reeds op ingegaan. Vanuit het gezichtspunt van de gemeente is sprake van de verstrekking van een subsidie. Dat wordt ook herhaaldelijk bevestigd. Aan verstrekking van subsidies zijn altijd voorwaarden verbonden en die subsidies komen altijd een beperkt aantal mensen ten goede. Dat bijzondere belang bij een subsidie voor een beperkt aantal personen is nooit een aanleiding om alleen degenen die profijt hebben van de subsidie een heffing op te leggen ter dekking van de kosten van de subsidie. Dat is immers een sigaar uit eigen doos. Hier geschiedt dat wel, zodat materieel bezien, dus conform de zienswijze van het Hof bij onderdeel 4.9, er geen sprake is van een subsidie maar van het rondpompen van geld.
reclamebelasting in plaats van contributie
1.12.
In punt 4.1. van het beroepschrift voor de Rechtbank is het volgende opgenomen:
Bij de tariefstelling is aansluiting gezocht bij de kosten van het lidmaatschap van de OVD, rekening houdend met de extra kosten voor de gemeente. In het Raadsvoorstel is hierover het volgende opgemerkt:
‘Het tarief voor reclameheffing wordt € 474.
Er is bij de bepaling zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de uitgaven van een gemiddeld OVD-lid in de huidige situatie:
• | contributie | € | 250 |
• | feestverlichting | € | 150 |
• | vrijwillige bijdrage evenementen | € | 50 |
totaal | € | 450 |
Na invoering van de beoogde reclamebelasting zal de OVD haar contributie verlagen tot een marginale bijdrage ten behoeve van de kosten van de ledenvergadering, zodat er geen financiële drempel is om tot deze vereniging toe te treden. Door de bijdrage van ondernemers die geen lid zijn van de OVD, ontstaat een ruimere financiële armslag, die het mogelijk maakt de impuls te geven aan het centrum van Doetinchem. Deze ondernemers zullen hogere kosten hebben, die naar de mening van de OVD door het effect van het binnenstadsmanagement zeker zullen worden gecompenseerd.
Het ondernemersfonds is geen gemeentelijk fonds. De opbrengst van de reclameheffing wordt als een subsidie verstrekt aan de stichting. Dat betekent dat de stichting ons jaarlijks een begroting ter goedkeuring moet overleggen alsmede een jaarrekening en -verslag ter afrekening.’
1.13.
Het Raadsvoorstel was als productie V bij het beroepschrift voor de Rechtbank gevoegd. De contributie van de OVD is verlaagd tot € 20 per jaar. Rekening houdend met de perceptiekosten van de gemeente is dus nagenoeg geheel sprake van een vervanging van de contributie door een bedrag aan reclamebelasting.
sprake is van een vast bedrag voor iedereen
1.14.
In het Raadsvoorstel (productie V bij het beroepschrift voor de Rechtbank) is hierover het volgende opgenomen:
‘Om dit bedrag te bereiken via reclameheffing moeten de maatstaf en het tarief bepaald worden. Bij de bepaling van de maatstaf is een belangrijk punt de perceptiekosten. Het aanbrengen van een staffel om daarmee te differentiëren naar grootte van het reclameobject levert enerzijds veel kosten op om de maatstaf te bepalen (en aan te passen) en bovendien een intensief handhavingstraject. Anderzijds bezorgt een dergelijke differentiatie ons niet een steviger draagvlak voor centrummanagement en de heffing. Tevens hebben wij met de reclameheffing niet tot doel het verminderen of verkleinen van de reclame-uiting, maar in vergroting van het (financiële) draagvlak voor versterking van het centrum. Voor de bepaling van het tarief is onderzocht hoeveel belastingplichtigen er zijn. Het gebied moet daartoe worden bepaald. Wij stellen voor aan te sluiten bij de ondernemers zelf aangedragen gebiedsdefinitie.’
Het eerste gedeelte tot ‘draagvlak voor centrummanagement en de heffing’ is door het Hof ook opgenomen bij de vaststaande feiten. De uitkomst is dus totale kosten inclusief perceptiekosten gedeeld door het aantal ondernemers in het voorgestelde gebied met een openbare aankondiging. Dus precies zoals het lidmaatschapsgeld voor een vereniging wordt vastgesteld. Kosten volgens de begroting gedeeld door het aantal leden.
conclusies
1.15.
Samenvattend is in Doetinchem sprake van het volgende:
- —
er wordt verzocht om de invoering van een reclamebelasting voor een specifiek beperkt gebied in de gemeente om op die manier free riders te dwingen om bij te dragen in uitgaven die de OVD niet meer gefinancierd krijgt;
- —
de gemeente ziet hierin voldoende aanleiding om de gevraagde reclamebelasting in te voeren;
- —
bij die uitgaven van de OVD gaat het om niet-overheidsuitgaven;
- —
na invoering van de reclamebelasting komt de contributie van de OVD vrijwel geheel te vervallen;
- —
sprake is van een gelijk bedrag aan reclamebelasting voor iedere belastingplichtige;
- —
de geldoverdracht na inning door de gemeente aan de OVD is in de vorm van een subsidie gegoten, maar in tegenstelling tot hetgeen gebruikelijk is bij subsidies, komt het bedrag niet ten laste van de gemeenschap, maar wordt verhaald op een groep ondernemers wegens een bij hen aanwezig geacht profijt.
Naar belanghebbendes oordeel kunnen deze feiten slechts tot het oordeel leiden dat hier met gebruikmaking van een belastingmiddel, in casu de reclamebelasting, een bijdrage wordt afgedwongen voor de kosten van een ondernemersvereniging. Sprake is van een verkapte heffing van lidmaatschapsgeld, hetgeen strijdig is met het verbod van détournement de pouvoir.
1.16.
Belanghebbende staat in de opvatting dat hier sprake is van détournement de pouvoir niet alleen. Mr. M.P. van der Burg merkt in een aantekening in het Belastingblad4. bij de uitspraak van de Rechtbank Middelburg5. inzake de reclamebelasting van de gemeente Middelburg het volgende op:
‘Ik vraag me bij de onderhavige tot bestemmingsheffing getransformeerde reclamebelasting af welke profijtrelatie er is tussen het voorwerp van de belasting (de openbare aankondigingen die men overigens wenst te beperken) en de infrastructurele voorzieningen. De openbare aankondiging heeft niets van doen met de gepleegde voorzieningen. Ik vraag me af of de reclamebelasting niet feitelijk is getransformeerd tot een verkapte baatbelasting (detournement de pouvoir) waarmee overigens de extra waarborgen voor belastingplichtigen (bekostigingsbesluit en kostennorm) die bij die belasting gelden worden ontlopen. Ter zake van de onderhavige voorzieningen worden slechts die profijttrekkenden in de heffing van reclamebelasting betrokken, die — naast het profijt van de voorzieningen — ook openbaar aankondigen. Profijttrekkenden die niet openbaar aankondigen worden niet in de heffing van reclamebelasting betrokken. Dat is dus een verschil met de procedure inzake de hondenbelasting. Hier openbaart zich naar mijn mening — en dus anders dan de rechtbank overweegt — de grens van de vrijheid van de keuze van heffingsmaatstaven dan wel het transformeren van de rechtsgrond. Het lijkt mij dat het onderhavige onderscheidende criterium — profijt van de gepleegde voorzieningen — voor de reclamebelasting niet relevant is en dat openbaart zich in het feit dat niet alle profijttrekkers in de heffing worden betrokken. Een onderscheidend criterium moet voor een heffing relevant zijn. Zou die vrijheid wel bestaan dan zijn we niet ver weg van invoering van een ‘hond-is-kat-bepaling’ om maar een voorbeeld te noemen. In het oormerken van de opbrengst zijn gemeenten uiteraard vrij doch dat oormerken als zodanig mag er mijns inziens niet toe leiden dat daardoor per definitie een legitiem onderscheidend criterium ontstaat. Juist het door de gemeente aangevoerde onderscheidende argument van het profijt van de voorzieningen maakt de positie van de gemeente mijns inziens zwakker. Het zou eventueel anders kunnen zijn wanneer de reclamebelasting niet als profijtheffing maar ook regulerend wordt ingezet ten aanzien van voorwerpen die zich voornamelijk in een bepaald deel van de gemeente voordoen, waarbij ten aanzien van de rest het doelmatigheidsprincipe (perceptiekosten) een rol zou kunnen spelen.’
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel, De heffing is ingesteld voor een beperkt gebied op basis van een verondersteld profijt bij de uitgaven die via een aan voorwaarden verbonden subsidie (bestemming in een bepaald gebied) met de heffing worden bekostigd. Hierdoor ontstaat een strikt willekeurige heffing die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij de invoering van de reclamebelasting (onderdelen 4.6. t/m 4.8. van de uitspraak).
algemeen
2.1.
De besteding van de opbrengst van algemene belastingen kan slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een reden zijn om niet alle belastbare feiten in de heffing daarvan te betrekken. Die situatie deed zich voor bij het door het Hof aangehaalde arrest van 21 juni 2000 inzake de hondenbelasting van Hellendoorn. Daarbij ging het om het verhaal van overheidsuitgaven, die werden opgeroepen door het houden van honden binnen de bebouwde kom van de gemeente. Een tot bestemmingsheffing getransformeerde algemene belasting die berust op het principe ‘de vervuiler betaalt’. Indien de hond werd weggedaan viel voor die hond de noodzaak tot het maken van uitgaven weg. Geen hond, geen te bestrijden overlast, geen heffing. Door het Hof wordt ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat het hier niet gaat om overheidsuitgaven, dat de te bestrijden kosten niet worden opgeroepen door het doen van openbare aankondigingen en dat het door het Hof relevant geachte profijt geen enkele relatie heeft met het doen van een openbare aankondiging. Dat de meeste profijthebbenden ook een openbare aankondiging doen is op zich onvoldoende voor verhaal van bepaalde uitgaven wegens verondersteld profijt.
2.2.
Daarnaast wordt met de hantering van het begrip profijt bij bepaalde uitgaven een aanvullend criterium geïntroduceerd waarvoor de wettelijke bepaling geen ruimte biedt. Het begrip profijt bij de uitgaven waar het hier om gaat is subjectief en afhankelijk van de aard van de bedrijfsvoering. Een wetsgeschiedenis, waarin uiteengezet wordt wat onder profijt bij dit soort uitgaven dient te worden verstaan, kan dan niet worden gemist. Het is niet aan de rechterlijke macht om heffingsvoorwaarden te introduceren en vervolgens daarover te gaan oordelen.
Over het wel in de wet opgenomen begrip baat voor onroerende zaken bij de heffing van baatbelasting (artikel 222 Gemeentewet) is eindeloos geprocedeerd, terwijl daarvoor in de wetsgeschiedenis voorbeelden van baat zijn aangedragen, zoals betere bereikbaarheid en een betere geschiktheid voor gebruik door aansluiting op nieuwe nutsvoorzieningen.
2.3.
Het oordeel van het Hof, ‘dat er profijt kan ontstaan’, wijst erop dat het Hof kennelijk langs de lijnen van de baatbelasting denkt. Bij gebaatheid van een onroerende zaak dient het feitelijke gebruik van de onroerende zaak te worden genegeerd, tenzij sprake is van een onroerende zaak die slechts na ingrijpende aanpassingen, die qua kosten uitgaan boven de baat, van de getroffen voorzieningen kan profiteren. Het profijt bij de uitgaven, waar het Hof hier op doelt, is niet gerelateerd aan onroerende zaken, maar aan de gebruikers daarvan, door het Hof aangeduid als ondernemers. Die profiteren wel of die profiteren niet. Veronderstellen dat ze kunnen profiteren impliceert dat het Hof het voor mogelijk houdt dat, in het geval er geen profijt is van de uitgaven, het profijt toch kan ontstaan. Dat is alleen denkbaar bij een wijziging van het huidige gebruik, van de bedrijfsvoering dus. Als de ondernemer zijn wassalon verandert in een café, kan van de toeloop van het publiek door de activiteiten worden geprofiteerd. Naar belanghebbendes oordeel moet dan ook maar zo lang worden gewacht met heffen. Dus pas als de openbare aankondiging, ‘wassalon’ wordt vervangen door de openbare aankondiging ‘café’. Door het profijt bij bepaalde uitgaven, waarvoor de wetgever de gemeente geen verhaalsmogelijkheid heeft gegeven, te koppelen aan een willekeurig belastbaar feit, in casu de openbare aankondiging, moet het Hof, bij objectief vast te stellen afwezigheid van profijt vanwege de aard van de bedrijfsvoering, zich van dit soort merkwaardige gedachtegangen bedienen om de heffing toelaatbaar te achten.
bestemmingsheffing
2.4.
De reclamebelasting is een algemene belasting. Partijen verschillen hierover niet van mening. Hofstra geeft de volgende definitie van algemene belastingen: Belastingen zijn gedwongen betalingen aan de overheid als zodanig, waar geen rechtstreekse individuele contraprestatie van de overheid tegenover staat, en die krachtens algemene regelen wordt geheven6..
Dit houdt voor gemeentelijke belastingen in dat de opbrengst van de belasting ten goede komt aan de algemene middelen van de gemeente. Het is vervolgens aan de gemeenteraad om, al dan niet op voorstel van beleidsoverwegingen van het college van burgemeester en wethouders, te bepalen hoe de middelen worden besteed. Dit betekent dat de gemeenteraad zélf kan bepalen waaraan de middelen worden besteed.
In zijn Inleiding onderscheidt Hofstra voorts de bestemmingsbelastingen bij welke belastingen:
‘de opbrengst van op het profijtbeginsel berustende belastingen gereserveerd [wordt] tot gehele of gedeeltelijke dekking van […] overheidsuitgaven, waarbij de storting in een afzonderlijk overheidsfonds niet ongebruikelijk is7..’
Kenmerkend doel van een bestemmingsbelasting is volgens Hofstra de:
‘ongestoorde voortzetting van de desbetreffende activiteit ook bij een overigens bestaand gebrek aan middelen.’8.
Onder 2.2. van de uitspraak heeft het Hof als tussen partijen vaststaand weergegeven:
‘De Ondernemersvereniging Doetinchem (OVD) heeft ons verzocht reclameheffing in te voeren om aan het centrummanagement invulling te kunnen geven en om met diverse activiteiten het centrum aantrekkelijker te maken.’
En
‘Ter uitvoering van het centrummanagement en alle bijbehorende taken wordt een stichting opgericht waarin binnenstadsondernemers, de Kamer van Koophandel en gemeente een plek hebben. (…) Voor de Verordening reclamebelasting is een raming voor centrummanagement het uitgangspunt. Hierin blijkt dat een bedrag van € 200.000 nodig is.’
In relatie tot de onderhavige reclamebelasting kan de gemeenteraad van Doetinchem niet meer zelf bepalen waaraan de opbrengst wordt besteed omdat reeds vooraf is bepaald dat de (gehele) opbrengst zal worden afgedragen aan het ondernemersfonds.
Zo lag aan de gemeenteraad bij de invoering van de reclamebelasting niet de vraag voor waaraan de opbrengst van de reclamebelasting zou worden besteed, maar de vraag of voor het financieren van het ondernemersfonds de reclamebelasting moest worden ingevoerd.
2.5.
Eenmaal ingevoerd heeft de gemeenteraad, bijvoorbeeld gedurende het begrotingsjaar, derhalve niet meer de vrijheid om de opbrengst alsnog voor een ander doel aan te wenden. Een dergelijke vrijheid, die in casu ontbreekt, is kenmerkend voor een algemene belasting. Het ontbreken van die vrijheid is kenmerkend voor een bestemmingsheffing.
Blijkens onderdeel 4.8. van de uitspraak is ook het Hof van oordeel dat de reclamebelasting in casu een bestemmingsheffing is, nu het Hof heeft geoordeeld:
‘4.8.
Het Hof stelt voorop dat de gemeente — voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening — de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000,, nr. 33816, LJN: AA6253, BNB 2000/272).’
De onderhavige reclamebelasting is derhalve ingevoerd als een bestemmingsheffing en dit is in strijd met het karakter van deze belasting als algemene belasting. Aldus heeft de gemeenteraad de haar toekomende bevoegdheid tot het heffen van een reclamebelasting voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze is gegeven.
2.6.
Indien toelaatbaar zou zijn dat de reclamebelasting als bestemmingsbelasting zou worden geheven — hetgeen belanghebbende betwist — dan geldt dat deze toelaatbaarheid doorkruist wordt indien de opbrengst van de belasting wordt aangewend voor de financiering van uitgaven waarmee de belasting geen wezenlijke relatie vertoont. Hofstra noemt een dergelijke bestemmingsbelasting een ‘onechte’ bestemmingsbelasting9..
de bevoegdheid voor een gebiedsbeperking
2.7.
Het Hof stelt in onderdeel 4.7. van de uitspraak dat de in de onderdeel 4.6. weergegeven vrijheid ten aanzien van heffingsmaatstaven het mogelijk maakt dat alleen in het centrumgebied wordt geheven. Daarbij wordt verwezen naar het arrest van Uw Raad inzake de hondenbelasting van Hellendoorn van 21 juni 2000, nr.33816 en naar de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel ‘Tijdelijke regels voor experimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang (Experimentenwet BGV-zones)’.
2.8.
In de Verordening zijn maatstaf van heffing en belastingtarief opgenomen in artikel 5. De gebiedsbeperking is opgenomen in artikel 2 van de Verordening. Een gebiedsaanduiding kan niet als een heffingsmaatstaf worden uitgelegd. Het Hof geeft hier een veel te ruime uitleg aan de vrijheid van artikel 219 Gemeentewet. Bij de baatbelasting van artikel 222 Gemeentewet is nadrukkelijk in de wet bepaald dat ‘in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak, die gebaat is…etc.’ De mogelijkheid om van heffing in de gehele gemeente te mogen afwijken staat voor de baatbelasting in de wet. Dat is ook het geval met de parkeerbelasting van artikel 225 Gemeentewet, waarbij in de wettekst zelf de bevoegdheid voor het college is geregeld om de ‘plaats’ aan te wijzen. Omdat artikel 219 ook betrekking heeft op de artikel 222 en 225 kan uit het opnemen in die laatste artikelen van een bepaling, dat de heffing niet voor de gehele gemeente geldt, worden afgeleid dat de wetgever met de vrijheid ten aanzien van de heffingsmaatstaven iets anders op het oog had dan een heffing voor een deel van de gemeente. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis10.. In de MvT is het volgende daarover opgemerkt:
‘In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer van een op de riolering aangesloten object als heffingsmaatstaf voor een rioolaansluit- of rioolafvoerretributie goed denkbaar. Ook achten wij het goed denkbaar dat bijvoorbeeld bij de (zee)havengelden in de heffingsmaatstaf en dus in het bedrag van de belasting wordt rekening gehouden met de soort en de hoeveelheid van de lading die wordt vervoerd alsmede met de wijze waarop dit geschiedt. Milieu-overwegingen kunnen eveneens een rol spelen. Het stimuleren van meewerking aan systemen van gescheiden huisvuilinzameling via een lager tarief in de reinigingsrechten is daarvan een voorbeeld. Een uitputtende regeling in de wet is in verband met de grote variatie welke met name bij de rechten voorkomt op dat punt niet mogelijk. Daarom is gekozen voor een algemene regel in combinatie met een expliciete uitzondering.’
Het gaat hier over soorten grondslagen en tarieven, niet over gebieden. Ook ten aanzien van de reclamebelasting komt de heffingsmaatstaf nog aan de orde. Op de vraag van Tweede Kamerlid Willems of een hogere reclamebelasting mogelijk is voor sommige vervuilende producten antwoordt mevrouw De Graaff-Nauta, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, als volgt:11.
‘Het karakter van een reclamebelasting kan bijvoorbeeld omschreven worden als een heffing met een algemeen fiscaal doel, waaraan een zeker werend karakter niet kan worden ontzegd. Zo kan ik mij een hogere heffing voor vervuilende reclame toch wel voorstellen.’
Artikel 219 biedt de vrijheid tot gebiedsbeperking niet, behoudens een andere heffingsmaatstaf en/of tarief voor andere delen van de gemeente.
2.9.
Met betrekking tot de hondenbelasting van Hellendoorn vloeit de gebiedsbeperking voort uit een objectief gerechtvaardigde grond om in een bepaald gebied van de gemeente niet te heffen. Dat was vormgegeven door middel van een vrijstelling voor een in beginsel voor de gehele gemeente geldende heffing. Als de gemeente Doetinchem daarvoor had gekozen, dan zou in zoverre 's‑Hofs motivering juist kunnen zijn. Het opnemen van een vrijstelling is, net als vaststelling van tarief en heffingsmaatstaf, een onderdeel van de gemeentelijke belastingpolitiek.
2.10.
Met betrekking tot de door het Hof genoemde Experimentenwet BGV-zones gaat het om de navolgende opmerking van de opmerking van Staatssecretaris Heemskerk van Economische Zaken12.:
‘De baatbelasting heeft als voordeel, net als de reclamebelasting, dat het gebiedsgericht kan worden ingezet, maar heeft als nadeel dat het gevoelig is voor bezwaar- en beroep omdat voor elke baatplichtige het concrete voordeel moet worden aangetoond. De eindconclusie van het onderzoek was dan ook dat er behoefte is aan een aparte gebiedsgerichte heffing die specifiek voor bedrijfsgerichte gebiedsverbetering kan worden ingezet.’
Die opmerking dient evenwel te worden gelezen in de context van het gehele betoog. Op dezelfde bladzijde merkt de Staatssecretaris eerst op dat:
‘Reclamebelasting en precariobelasting zijn flexibel en eenvoudig inzetbaar, maar hebben een geringe opbrengstpotentie (alleen ondernemers met uitstallingen respectievelijk reclame-uitingen worden aangeslagen) en hoge perceptiekosten. Bovendien zijn het regulerende belastingen, wat inhoudt dat de heffing kan leiden tot ontwijkend gedrag van belastingplichtigen (bijvoorbeeld ondernemers die uitstallingen of reclame verwijderen).’
De Staatssecretaris ziet de reclamebelasting als een regulerende belasting, waarmee een overmaat aan reclame kan worden bestreden. De opmerking over de gebiedsbeperking dient in dat licht te worden gezien. Zoals uit punt 1.14. hiervoor blijkt is bestrijding van een overmaat aan reclame in Doetinchem niet aan de orde.
de vergelijking met de hondenbelasting van Hellendoorn
2.11.
Het arrest van Uw Raad inzake de hondenbelasting van Hellendoorn had als uitkomst dat de voor de gehele gemeente geldende hondenbelasting, door het opnemen van een vrijstelling, niet werd geheven in het zogenaamde buitengebied. Gemeente en Hof kijken alleen naar die uitkomst van dat arrest en concluderen op basis daarvan dat de heffing beperkt mag blijven tot het centrumgebied. Zij baseren dat op het profijt dat degenen die een openbare aankondiging doen hebben met de uitgaven die worden gedaan met het geld van een door de gemeente verstrekte subsidie. Daarmee wordt miskend dat bij de hondenbelasting het profijt bij de door de gemeente zelf gedane uitgaven niet relevant was. De Advocaat-Generaal merkt dat ook op in zijn conclusie:
‘5.8.
Terzijde merk ik op dat, anders dan belanghebbende en het Hoofd menen, niet van belang is wie profijt heeft van de getroffen voorzieningen. Het gaat hier immers niet om een toepassing van het profijtbeginsel, maar om een toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel en dat is gans iets anders.’
2.12.
In het beroepschrift voor de Hof is hierop als volgt gewezen (punt 6.2.):
‘De vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de vrijstelling werd ten aanzien van de hondenbelasting van Hellendoorn gevormd door de uitgaven die de gemeente deed met betrekking tot het belastbare feit, de hond. Dat waren zowel kosten voor voorzieningen ten behoeve van honden, als kosten voor het treffen van maatregelen ter beperking van de door honden veroorzaakte overlast. Zou de hondenbelasting alleen zijn ingezet voor het verwerven van algemene middelen, dan zou er geen objectieve rechtvaardiging geweest zijn om honden in een bepaald gebied vrij te stellen. Bij een reclamebelasting die inkomsten genererend wordt ingezet, zoals hier in Doetinchem, is er dus ook geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor vrijstellingen. Een openbare aankondiging veroorzaakt ook geen overlast die door middel van uitgaven kan of moet worden teruggebracht. Evenmin noodzaakt een openbare aankondiging tot het treffen van voorzieningen.’
In de uitspraak gaat het Hof niet in op het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, maar ziet de rechtvaardiging voor de gebiedsbeperking in het profijt dat voor ondernemers binnen het heffingsgebied kan ontstaan als gevolg van de uitgaven van de OVD, welke uitgaven mogelijk worden gemaakt met de subsidie van de gemeente ter grootte van de opbrengst van de reclamebelasting na aftrek van de perceptiekosten.
2.13.
In Hellendoorn ging het om kosten van de gemeente zelf die voortvloeiden uit de taak van de gemeente ten aanzien van de openbare ruimte (zie punt 1.10 hiervoor). De kosten werden veroorzaakt door de aanwezigheid van honden. De houders daarvan werden om die reden in de heffing betrokken. In Doetinchem is, als gekeken wordt naar de juridische status van de uitgaaf van de gemeente, sprake van een subsidiebedrag. Tot het geven van een subsidie noodzaken de openbare aankondigingen in het heffingsgebied niet. De beperking tot de besteding van de opbrengst van de hondenbelasting in Hellendoorn was ook door de wetgever genoemd13.:
‘Bij het overwegen van de hondenbelasting is de commissie (Christiaanse) tot de conclusie gekomen dat deze belasting vooral moet worden gezien als bron van gemeentelijke inkomsten, waarbij ter nadere motivering al dan niet een relatie kan worden gelegd met bepaalde kosten welke de gemeente moet maken in verband met het houden van honden binnen haar grenzen. Te denken valt aan kosten van reiniging van trottoirs en openbaar groen, kosten voor dierenasiels en dergelijke. De oorspronkelijke doelstelling van de hondenbelasting, om het aantal honden te beperken, acht de commissie in de huidige omstandigheden in algemene zin niet meer reëel aanwezig. Wel gaat er een zekere invloed van de hondenbelasting uit op het aantal honden per huishouden.’
In Doetinchem behoeft de gemeente niets uit te geven in verband met openbare aankondigingen. De zich zelf opgelegde beperking van de gemeente Doetinchem om de opbrengst te besteden voor een subsidie aan de OVD brengt niet zonder meer mee dat ook in het aantal van degenen die in die opbrengst moeten bijdragen een beperking mag worden aangebracht. Immers, indien een gemeente besluit een reclamebelasting in te voeren, zal zij in beginsel elke in de gemeente openbare aankondiging in de heffing moeten betrekken, tenzij er gegronde redenen zijn dat niet te doen. Die redenen kunnen zijn gelegen in het doel dat met de heffing wordt beoogd. Is dat doel het verwerven van inkomsten zonder meer, dan zal elke openbare aankondiging moeten worden aangeslagen (conform het gestelde onder 5.4. en 5.5. in de conclusie van de A-G bij het arrest inzake de hondenbelasting van Hellendoorn). Zoals blijkt uit het gestelde onder 1.14. gaat het de gemeente uitsluitend om opbrengsten te genereren om die als subsidie te doen toekomen aan de OVD. Door geen reclamebelasting te heffen van alle openbare aankondigingen buiten het centrumgebied is sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.
het relevant geachte profijt
2.14.
Belanghebbende is van oordeel dat profijt bij een uitgave die wordt gedaan in het algemeen belang van de gemeente (onderdeel 4.4. uitspraak), in casu de versterking van het centrumgebied, nooit een aanleiding kan zijn om een algemene belasting, die bedoeld is om algemene middelen te genereren, te beperken tot een bepaald gebied. Desondanks is belanghebbende in de diverse stukken voor het Hof diep ingegaan op het veronderstelde profijt bij de uitgaven van de OVD.
In het nader geschrift van 10 augustus 2010 onder 1.5. en 1.6.:
‘1.5.
Overigens wordt het profijt door de gemeente niet inzichtelijk gemaakt. Het enige dat kenbaar is gemaakt over de uitgaven is dat het om een bedrag gaat van circa € 200.000 (zie onderdeel 3.1. van het hoger beroepschrift) en dat het geld bestemd is voor een reeks van activiteiten. Verder inzicht in de feitelijke uitgaven ontbreekt en is ook niet gegeven. Hoe kun je dan gaan beweren dat iemand die ergens een openbare aankondiging doet profijt heeft als niet duidelijk is waaraan hoeveel precies wordt uitgegeven. Bij een algemene omschrijving zoals Lenteparty is geenszins duidelijk wat daaronder dient te worden verstaan en is al helemaal niet duidelijk waarom nu net degene die een openbare aankondiging doet, daarvan profijt zou hebben. Evenzeer ontbreekt enig nader gegeven waaruit blijkt dat alleen een ondernemer die een openbare aankondiging doet in het centrumgebied profijt heeft en een ondernemer in hetzelfde gebied die geen openbare aankondiging doet geen profijt heeft. Bepaalde ondernemers plegen nu eenmaal te volstaan met het zichtbaar maken van hun handelswaar, zonder verdere aanduidingen. Wel profijt in de ogen van de gemeente (gevestigd in het heffingsgebied), maar toch geen heffing, want ze doen geen openbare aankondiging. Dat geldt ook voor particulieren woonachtig in het heffingsgebied die tijdens festiviteiten zaken aan de man proberen te brengen. Wel profijt, maar geen heffing. Daarnaast kunnen er ook ondernemers zijn die buiten het betreffende gebied wel openbare aankondigingen doen, maar niet in het betrokken gebied, maar die wel profijt hebben, bijvoorbeeld omdat zij tijdens festiviteiten in het centrumgebied met een mobiele uitstalling hun waren daar aan de man brengen. Dan zijn er ook nog ondernemers die wel aankondigingen doen, maar die op geen enkele wijze profiteren van de uitgaven vanwege de aard van hun bedrijfsvoering. Bijvoorbeeld wasserettes, herstellingsbedrijven, kapsalons, vrije beroepen, e.d. Die zien door de grote toevloed van publiek bij festiviteiten hun bereikbaarheid teruglopen en derven tijdens dergelijke festiviteiten omzet. Hun openbare aankondigingen zijn doorgaans beperkt tot een aanduiding wasserette, kapsalon, o.i.d. en tot goed en van veraf leesbare borden met hun openings- en sluitingstijden. Tenslotte is er nog de categorie openbare aankondigingen op woningen in het centrumgebied die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn, zoals naamplaatjes en typische woningopschriften als ‘Ouders wens’ en ‘Nooitgedacht’. De Verordening kent hiervoor geen vrijstelling. Het zijn echter wel openbare aankondigingen en behoren als zodanig in de heffing te worden betrokken. Het gebeurt evenwel niet. Daarnaast is het niet ondenkbaar dat deze bewoners, maar ook de bewoners in het centrumgebied die geen openbare aankondigingen doen, wel profijt hebben van bepaalde uitgaven van de OVD. Kortom, er is geen enkele relatie tussen het doen van openbare aankondigingen in het centrumgebied en het hebben van profijt van de summier omschreven uitgaven die de OVD zegt te doen in het centrumgebied.
1.6.
Voorzover wel duidelijk is wat onder bepaalde uitgaven moet worden verstaan, is zonneklaar dat bewoners van zowel het centrumgebied als daarbuiten daarvan profijt hebben, zoals concerten, een ijsbaan en alle andere feesten. Iets waarvoor normaliter entree wordt geheven en nu gratis wordt aangeboden levert profijt op de voor de genieter. Voor iedere genieter en niet alleen voor degenen die in het centrumgebied een openbare aankondiging doen. Het heeft er bij dit soort uitgaven meer van weg dat de belastingplichtigen in het centrumgebied alleen maar de lasten dragen (aanslag reclamebelasting, mindere bereikbaarheid) terwijl het profijt ligt bij de bewoners, die niet in de heffing worden betrokken. Kennelijk veronderstelt de gemeente dat ondernemers profijt hebben bij grote massa's publiek die op dit soort festiviteiten afkomen. Eenzelfde soort redenatie dus als bij de baatbelasting, want ook daarbij speelde het publiek, dat het aantrekkelijker zou vinden, in de ogen van gemeenten kennelijk een essentiële rol bij het aanwezig zijn van baat. Maar als dan gevraagd werd of dat inhield dat er meer omzet werd gemaakt, gaven de gemeenten niet thuis. Als belanghebbende geacht wordt profijt te hebben van een pleinconcert of een ijsbaan, dan moet de gemeente toch op z'n minst in staat zijn om uit te leggen welk profijt dat dan is en waaruit dat bestaat. Een onderneming heeft geen oren en kan evenmin schaatsen. De in de onderneming werkzame personen hebben wel oren en kunnen vermoedelijk ook wel schaatsen. Als dat de reden is waarom belanghebbende profijt heeft, dan staat dit helemaal los van het doen van een openbare aankondiging en dient iedereen die meeluistert of schaatst in de heffing te worden betrokken. Nu dit niet gebeurt zal dit wel niet het profijt zijn dat de gemeente voor ogen staat. Belanghebbende is dan ook bijzonder benieuwd naar een nadere uiteenzetting van het profijt, mede omdat belanghebbende daarvoor alleen moet betalen omdat zij een openbare aankondiging doet.’
In de pleitnota voor de behandeling ter zitting op 2 september 2010:
‘In Doetinchem is het profijt sowieso onduidelijk, maar zelfs als het duidelijk zou zijn, dan nog heeft het niets uitstaande met het doen van openbare aankondigingen. Doe je de openbare aankondiging weg, dan heb je nog steeds profijt van de uitgaven, maar behoef je toch niet meer te betalen. Daarnaast is, zoals in het nader geschrift is aangegeven, zonneklaar dat ook personen en ondernemingen van buiten het gebied profijt kunnen en zullen hebben van de uitgaven die met de opbrengst van de reclameheffing worden gedaan. Bij de hondenbelasting van Hellendoorn is dat niet het geval. Heb je geen hond, dan heb je geen profijt. Dat je een hond uit het buitengebied zou gaan uitlaten in een gebied waar de voorzieningen wel aanwezig zijn is onwaarschijnlijk. Daarnaast geldt dat dergelijke honden zich zelf plegen uit te laten op het eigen grondgebied van de houder.
Met betrekking tot het profijt zij nog opgemerkt dat bij stoffelijke voorzieningen, waarvan de kosten via een baatbelasting kunnen worden verhaald, een beperking tot het gebied waar ze zijn aangebracht logisch is. Een lamp in straat A geeft immers geen licht in straat B. Bij festiviteiten is geen sprake van profijt dat precies beperkt is tot een gebied. Ook buiten het gebied kunnen gunstige effecten optreden door komend en vertrekkend publiek, terwijl er in het gebied zelf ook delen zullen zijn waar van het feestgedruis weinig tot niets merkbaar is. Belangrijkste is echter dat de profijtgenieters bij festiviteiten natuurlijke personen zijn, die niet zelf betalen voor de kosten van dat profijt. De rekening voor die kosten gaat naar ondernemingen in een beperkt gebied als ze toevalligerwijs een openbare aankondiging doen. De honden in Hellendoorn veroorzaakten de kosten die met de hondenbelasting aldaar werden betaald. De openbare aankondigingen in Doetinchem veroorzaken niet de kosten die met de reclamebelasting worden bekostigd.’
Daarnaast zal er aan de randen van het heffingsgebied tenslotte ook nog sprake zijn van openbare aankondigingen op panden die niet in het heffingsgebied liggen, maar welke openbare aankondigingen wel zichtbaar zijn vanaf de openbare weg in het heffingsgebied. De gedachte achter de gebiedsbeperking is het profijt bij activiteiten in het heffingsgebied, hetgeen meer publiek trekt, waardoor de openbare aankondigingen meer effect sorteren. Dat geldt dus ook voor deze, wel vanuit het heffingsgebied zichtbare, openbare aankondigingen, die vanwege de ligging van het pand echter buiten de heffing blijven. Wel profijt dus van de besteding van het geld van de reclamebelasting, maar geen heffing.
2.15.
Over de profijtgedachte heeft ook de wetgever zich uitgelaten14.:
‘De leden van de V.V.D.-fractie vroegen naar onze opvattingen over het rechtskarakter van de gemeentelijke belastingen. Deze leden riepen daarbij de behandeling in de Tweede Kamer in herinnering van het voorstel dat geleid heeft tot de wet van 24 december 1970, Stb. 608, tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen. Bij die gelegenheid is gediscussieerd over de rechtsgrond van de onroerend-goedbelastingen. Zij memoreerden dat de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de mening was toegedaan dat ook deze belastingen zouden berusten op het profijtbeginsel. In de fiscale literatuur bestaat geen eenstemmigheid over de rechtsgrond of de rechtsgronden die aan een aantal gemeentelijke belastingen ten grondslag ligt, respectievelijk liggen. De algemene opvatting is evenwel dat bij de meeste gemeentelijke belastingen het profijtbeginsel een rol speelt, zij het voor de ene belasting een grotere dan voor de andere. Daarbij is van belang of aan het begrip profijt een ruime dan wel een enge interpretatie wordt gegeven. Bij een enge interpretatie wordt een directe relatie gelegd tussen het nut dat het object van heffing heeft en het offer, de verschuldigde belasting, dat daarvoor wordt gebracht. Uit dien hoofde kunnen bijvoorbeeld de baatbelasting en de bouwgrond belasting als zuivere profijtbelastingen worden aangemerkt. Bij een ruime interpretatie van het begrip profijt is de relatie tussen nut en offer veel vager, waardoor het profijtbeginsel ook geldt in de gevallen waarin geen rechtstreeks verband kan worden gelegd ten aanzien van het daaraan ten grondslag liggende object van heffing. Volgens deze interpretatie steunen ook de onroerend-goedbelastingen op het profijtbeginsel. Wij zijn het in die zin eens met de toenmalige Staatssecretaris van Financiën. Alle ingezeten burgers en bedrijven genieten het profijt van de door of met financiële medewerking van de lokale overheid tot stand gebrachte voorzieningen. De aard van die voorzieningen brengt met zich dat de kosten niet via retributies of prijzen aan de ingezeten burgers en bedrijven individueel in rekening kunnen worden gebracht; er is dan ook geen directe relatie tussen nut en offer voor de individuele belastingplichtige. Dit laatste doet evenwel aan het genoten profijt niet af. Uiteraard weerspiegelen omvang en kwaliteit van het voorzieningenniveau zich in het niveau van de uitgaven en dus ook in het niveau van de te genereren inkomsten. Het behoort tot de lokale autonomie dat gemeentebesturen daarbij binnen zekere grenzen, ‘een vrije zoom’, afwegingen van nut en offer en dientengevolge ook bepaalde keuzen maken.’
De gemeente Doetinchem hanteert hier een enge interpretatie. De Staatssecretaris geeft duidelijk aan dat zulks inhoudt dat er een directe relatie moet zijn tussen het nut dat het object van heffing heeft en het offer. Bij de baatbelasting zijn dat de baat voor de onroerende zaak en de kosten van de gemeente voor de tot stand gebrachte voorzieningen. Een oorzakelijk relatie tussen het profijt bij de openbare aankondiging en de subsidie (of de met die subsidie gedane uitgaven door de OVD ontbreekt geheel). Het profijt bij de evenementen is volgens het Hof dat er meer publiek komt.
Centrummanagement maakt het ondernemers gemakkelijker om zaken aan te kaarten die verbetering behoeven. Deze vormen van profijt zijn sterk afhankelijk van de aard van de onderneming. Meer publiek kan zelfs belemmerend zijn voor bepaalde bedrijven. Met het al of niet doen van een openbare aankondiging hebben deze vormen van profijt niets van doen.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Staatssecretaris de reclamebelasting niet noemt als een voorbeeld van een zuivere profijtbelasting. Voor de reclamebelasting geldt dus net als voor de onroerende-zaakbelasting dat de daarmee bekostigde voorzieningen niet individueel aan ingezeten burgers of bedrijven in rekening gebracht kunnen worden.
2.16.
Het Hof acht de vraag wie er allemaal profijt hebben niet relevant. Dat blijkt overduidelijk aan de betekenis die het Hof hecht aan de op de zitting aan de ambtenaar ontlokte mededeling dat er maximaal 10 ondernemers zijn in het heffingsgebied die geen openbare aankondiging doen. Het aantal is door belanghebbende overigens ter zitting betwist. In andere gemeenten, waar deze feiten wel zijn verstrekt, blijkt dat vanaf 10% tot 15% van de niet-woningen in het centrumgebied geen openbare aankondiging zichtbaar is. Gevraagd is op de zitting aan het Hof om nader feitenonderzoek indien het Hof het aantal van 10 relevant zou achten voor de uitspraak. Ingaan op zo'n verzoek is uiteraard aan het Hof voorbehouden, maar het had het Hof gesierd als ook het verzoek van belanghebbende was opgenomen in het Proces-Verbaal. De genoemde 400 zijn wel een erg ruwe schatting. Onweersproken had belanghebbende in het nader geschrift van 10 augustus 2010 onder punt 1.4. het volgende gesteld:
‘In het betrokken heffingsgebied zijn circa 325 ondernemers gevestigd. Daarvan waren er 165 lid van de OVD, hetgeen impliceert dat een vrijwel gelijk aantal geen heil zag in de uitgaven van de OVD.’
De aantallen doen er overigens niet zo veel toe. Bij 10 op de 400 blijft 2,5% van de profijtgenieters binnen het heffingsgebied buiten de heffing. Onvoorstelbaar dat bij een algemene belasting 2,5% van de belastingplichtigen buiten de heffing blijft.
2.17.
Bij de hondenbelasting van Hellendoorn werd iedere kostenveroorzaker (de honden binnen de bebouwde kom) in de heffing betrokken. Nu niet het kostenveroorzakingsbeginsel, maar het profijtbeginsel het uitgangspunt is, dient naar belanghebbendes oordeel nog steeds te gelden dat iedere profijtgenieter in de heffing wordt betrokken. Dat is bij de baatbelasting (artikel 222 Gemeentewet) ook zo. Een algemene belasting dient van iedereen te worden geheven bij wie zich het belastbaar feit voordoet. Dus iedereen met inkomen betaalt inkomstenbelasting, behoudens objectief gerechtvaardigde vrijstellingen, zoals bijvoorbeeld een bosbouwvrijstelling. Wordt een algemene heffing omgezet in een bestemmingsheffing die berust op de profijtgedachte, dan wordt er als het ware een heffingsvoorwaarde toegevoegd, te weten profijt bij de bestemming van de opbrengst. Naar belanghebbendes oordeel dient dan evenzeer te blijven gelden dat iedereen die profijt heeft ook in de heffing wordt betrokken. Zorgvuldig bestuur vereist bij een opzet als hier dat eerst wordt nagegaan wie er allemaal profijt hebben. Vervolgens wordt gekozen voor een heffing waarbij alle profijthebbenden bijdragen. Als die heffing er niet is, omdat de wetgever zo'n heffing niet nodig vindt, dan moet niet een willekeurige heffing worden uitgekozen, waarbij alleen wordt geheven van degenen die voldoen aan het belastbare feit van die heffing.
conclusies
2.18.
Samenvattend is het volgende relevant:
- —
de Gemeentewet voorziet niet in een gebiedsbeperking voor de reclamebelasting;
- —
uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat heffing binnen een bepaald gebied wel denkbaar is ter regulering, te weten de bestrijding van een overmaat aan reclame;
- —
de gebiedsbeperking ten aanzien van de hondenbelasting van de gemeente Hellendoorn kwam tot stand via een objectief gerechtvaardigde vrijstelling binnen een voor de gehele gemeente geldende Verordening;
- —
de reclamebelasting van Doetinchem voorziet niet in een heffing van reclamebelasting voor de gehele gemeente;
- —
de hondenbelasting in Hellendoorn was gebaseerd op het veroorzakingsbeginsel, waarbij iedere kosten veroorzakende hond in de heffing werd betrokken;
- —
de reclamebelasting in Doetinchem is gebaseerd op het profijtbeginsel, waarbij niet iedereen die profijt heeft in de heffing wordt of kan worden betrokken; daarnaast is het begrip profijt vaag, mede vanwege het ontbreken van een wetsgeschiedenis; tenslotte heeft het profijt geen enkele relatie met het belastbare feit, de openbare aankondiging.
Het oordeel van het Hof dat een algemene belasting voor een beperkt gebied kan worden ingesteld is gebaseerd op argumenten die niet steeds consequent worden gehanteerd en niet steeds binnen de juiste context worden geplaatst. Naar belanghebbendes oordeel blijkt noch uit de wet, noch uit de wetgeschiedenis dat de wetgever, in het geval van een algemene middelen genererende inzet van de reclamebelasting, een heffing voor een beperkt gebied voor ogen heeft gehad. Dat wordt nog eens bevestigd door de waarborgen die zijn ingebouwd bij de in 2009 tot stand gekomen Experimentenwet BI-zones (zie onderdeel 4 hierna).
Onderdeel 3 van het cassatiemiddel, In plaats van een algemene belasting voor de gehele gemeente met objectief gerechtvaardigde vrijstellingen voor die delen van de gemeente waar heffing ongewenst is, is gekozen voor een algemene belasting voor een beperkt gebied. Dat biedt onvoldoende rechtszekerheid (onderdeel 4.9. van de uitspraak).
3.1.
Met het oordeel in onderdeel 4.9 van de uitspraak gaat het Hof eraan voorbij dat voor de heffing van een in de Gemeentewet genoemde belasting geen objectief gerechtvaardigde grond vereist is. Voor het vrijstellen van openbare aankondigingen buiten het heffingsgebied is een dergelijke objectief vervaardigde grond wel vereist. Het Hof heeft daarover niets vastgesteld. Meer algemeen biedt een niet in de Gemeentewet genoemde aanvullende voorwaarde van profijt bij bepaalde uitgaven ten behoeve van het heffingsgebied onvoldoende rechtszekerheid.
3.2.
De reclamebelasting is een algemene belasting die is opgenomen in de Gemeentewet. Daarvoor is dus geen objectief gerechtvaardigde grond nodig. Toch acht het Hof deze grond daarvoor noodzakelijk. Dit kan niet als juist worden aanvaard, een objectief gerechtvaardigde grond is nodig voor het opnemen van een vrijstelling. Omdat de gemeente niet voor een voor de gehele gemeente geldende reclamebelasting met vrijstelling heeft gekozen, behoort een beoordeling of sprake is van een objectief gerechtvaardigde grond achterwege te blijven. Het Hof had moeten oordelen of een reclamebelasting voor een beperkt gebied mogelijk is.
3.3.
De gedachtegang van het Hof volgend, had het Hof in ieder geval dienen vast te stellen, wat de objectief gerechtvaardigde grond dan precies was voor alle in de gedachten van het Hof vrijgestelde gebieden buiten het centrumgebied. Als iets zwart is kan niet zonder meer worden aangenomen dat iets dat niet zwart is dan wel wit zal zijn.
3.4.
Het Hof stelt evenwel dat een heffing die geldt voor de gehele gemeente met vrijstellingen voor alle gebieden behalve het centrumgebied materieel identiek is aan een heffing voor alleen het centrumgebied. Daarmee miskent het Hof dat voor een vrijstelling van een algemene belasting het criterium van de besteding of het profijt bij de besteding geen objectief gerechtvaardigde grond kan zijn. Het kenmerk van algemene belastingen is dat zij zonder aanziens des persoon worden geheven, ongeacht of de belastingplichtige profiteert of kan profiteren van de besteding. Een in het buitenland gevangen zittende persoon met in Nederland belastbaar inkomen moet toch inkomstenbelasting betalen al kan hij op dat moment niet profiteren van de besteding van de belastingopbrengsten. Een objectief gerechtvaardigde vrijstelling op het terrein van de reclamebelasting is, afgezien van de gebruikelijke vrijstellingen voor kleine bordjes e.d., alleen voorstelbaar als openbare aankondigingen in de vrij te stellen gebieden geen effect zouden sorteren. Dit wil zeggen dat degene die de openbare aankondiging doet daarvan geen profijt kan hebben. Dat is niet vast te stellen en ook niet voorstelbaar nu ook buiten het heffingsgebied openbare aankondigingen in ruime mate aanwezig zijn. Die zouden er niet zijn als ze in die gebieden geen effect sorteerden.
3.5.
Voor de heffing in het beperkte gebied baseert de gemeente zich op het profijt dat ondernemers in dat gebied hebben bij de uitgaven van de OVD. De gemeente is evenwel niet verplicht de subsidie te verstrekken. Doet de gemeente dit niet langer, dan kan nog steeds alleen maar reclamebelasting worden geheven ter zake van openbare aankondigingen in het centrumgebied, terwijl het aanvullend vereiste voor de gebiedsbeperking, profijt bij bepaalde uitgaven, niet meer bestaat. Omgekeerd kunnen de uitgaven van de OVD ook ten goede komen aan zaken buiten het heffingsgebied, maar dat kan niet leiden tot heffing van openbare aankondigingen buiten het heffingsgebied. Een algemene belasting voor een beperkt gebied die gebaseerd is op de verstrekking van een subsidie voor uitgaven van een ondernemersvereniging ten behoeve van een bepaald gebied biedt geen rechtszekerheid. Bij de Experimentenwet BI-zones (zie onderdeel 4 hierna) is die rechtszekerheid er wel. Die wet voorziet in een voortijdige intrekking als de bijdrageplichtigen dat in meerderheid wensen. In de Verordening reclamebelasting van de gemeente Doetinchem worden deze zekerheden (vervallen heffing bij stopzetting subsidie of bij wijziging uitgaven door OVD) niet geboden. Als het profijt bij de uitgaven een essentiële heffingsvoorwaarde is, dan dient ook de situatie te worden geregeld indien niet langer aan die heffingsvoorwaarde wordt voldaan.
3.6.
Het oordeel van het Hof dat een heffing die geldt voor de gehele gemeente met vrijstellingen voor alle gebieden behalve het centrumgebied materieel identiek is aan een heffing voor alleen het centrumgebied is onjuist. Het leidt tot een heffing die de vereiste rechtszekerheid ontbeert en miskent dat de besteding van de opbrengst nooit een objectief gerechtvaardigde grond kan zijn voor een vrijstelling van een algemene belasting.
Onderdeel 4 van het cassatiemiddel, De reclamebelasting wordt gebruikt voor verhaal van uitgaven, waarvoor de wetgever een zogenaamde BIZ-heffing heeft ingevoerd. De gemeente had daarop moeten wachten, aangezien de reclamebelasting zelve geen verhaalsbelasting is en de Gemeentewet ook geen ander belastingmiddel hiervoor kent (onderdeel 4.10. van de uitspraak).
4.1.
Het Hof miskent dat de wetgever de BIZ-heffing heeft ingevoerd om verhaal van bepaalde uitgaven die ten behoeve van een beperkt gebied zijn getroffen mogelijk te maken. Tot de invoering van de BIZ-heffing bestond deze mogelijkheid niet. De consequentie van het niet-bestaan van een verhaalsmogelijk kan niet als argument dienen om dan maar hetzelfde te bewerkstelligen via de reclamebelasting, welke belasting niet is bedoeld voor verhaal van uigaven, maar voor het genereren van algemene middelen en bijkomstig de regulering van aantal en omvang van de openbare aankondigingen.
4.2.
De gemeente wil kosten die binnen een beperkt gebied worden gemaakt verhalen op degenen die in dat gebied profijt hebben van de uitgaven van de OVD. De Gemeentewet biedt daarvoor geen ruimte. Alleen bij baatbelasting en leges is er een mogelijkheid van verhaal, maar die heffingen zijn voorbehouden voor verhaal van kosten van voorzieningen van stoffelijke aard en voor het verhaal van kosten die samenhangen met door de gemeente voor individuele ingezetenen verrichte diensten.
4.3.
Het ontbreken van een mogelijkheid van verhaal voor kosten die wel het algemeen belang dienen, maar waartoe een gemeente niet verplicht is op grond van de wettelijke taken, heeft geleid tot de indiening van het wetsvoorstel ‘Tijdelijke regels voor experimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang (Experimentenwet BGV-zones)’. In de memorie van toelichting15. is dit als volgt weergegeven:
‘Zowel ondernemers als gemeenten hebben belang bij investeringen in de bedrijfsomgeving. Voor het bedrijfsleven is de kwaliteit en veiligheid van de bedrijfsomgeving een belangrijke factor voor de aantrekkelijkheid van een onderneming voor klanten. Voor de lokale overheid is een veilige en leefbare publieke ruimte van belang om bedrijven (werkgelegenheid) en bezoekers aan te trekken. Een leefbare bedrijfsomgeving heeft invloed op de leefbaarheid van het omliggende gebied; burgers willen een veilige en leefbare omgeving om in te werken, te wonen en te winkelen. Het collectieve belang van de ondernemers valt op deze punten samen met het algemene belang van een kwalitatief hoogwaardige bedrijfsomgeving. Gezamenlijke investeringen liggen voor de hand omdat dit synergievoordelen oplevert en het effect van de investeringen groter wordt.
In Nederland zien veel ondernemers voordeel in het verbeteren van de bedrijfsomgeving in samenwerking met de gemeente, getuige de vele vormen van gebiedsmanagement zoals centrummanagement, parkmanagement en samenwerkingsverbanden op het gebied van Keurmerken Veilig Ondernemen. Structurele financiering en een evenwichtige verdeling van de lasten zijn echter zwakke punten. Hierdoor komen dergelijke gezamenlijke investeringen moeizaam van de grond of sneuvelen voortijdig. ’
Ten aanzien van de hoofdlijnen van het wetsontwerp16.:
‘Gemeenten krijgen tijdelijk de bevoegdheid om een gebied aan te wijzen (BGV-zone) waarbinnen een nieuwe bestemmingsheffing (de BGV-bijdrage) mag worden geheven ter financiering van door een bepaalde meerderheid van de bijdrageplichtigen gewenste extra voorzieningen. De voorzieningen dienen zowel het gezamenlijk belang van de ondernemers als het algemeen belang.
Het wetsvoorstel beoogt een kader te bieden waarbinnen ondernemers en gemeente met elkaar in gesprek gaan over elkaars verantwoordelijkheden en de vraag wie waarin investeert. In het buitenland investeren ‘BGV-zones’ voornamelijk in activiteiten ter bevordering van ‘schoon, heel en veilig’ en daarnaast in gebiedsmarketing ter verhoging van klanttevredenheid, bezoekersaantallen en winst. Activiteiten waaraan gedacht kan worden betreffen de inhuur van gezamenlijke surveillance diensten, camerabewaking, vaker schoonmaken, graffiti verwijdering, herstel van schade, extra onderhoud van groen en opwaardering van de publieke ruimte; activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BGV-zone.’
4.4.
De BIZ-bijdrage heeft het karakter van een bestemmingsheffing. In artikel 7, eerste lid, van de Experimentenwet BI-zones is bepaald: ‘De opbrengst van de belasting wordt als subsidie verstrekt aan de bij de verordening aangewezen vereniging of stichting.’
In de MvT17. is hierover opgemerkt:
‘Dit artikel bevat de expliciete bevoegdheid de belasting op te leggen zoals die wordt geëist door artikel 132, zesde lid, van de Grondwet, geeft de belastinggrondslag en karakteriseert de belasting als een bestemmingsheffing.’
Hieruit blijkt dat de wetgever een wettelijke regeling noodzakelijk achtte om een gebiedsgerichte bestemmingsheffing mogelijk te maken.
Het wetsvoorstel is ingediend in april 2008, maar er werd al sinds 2006 over gesproken en bij de voorbereiding was VNG nauw betrokken. Het is opmerkelijk dat, met een oplossing voor de free riders-problematiek in het zicht, Doetinchem en vele andere gemeenten ervoor kiezen om nog even snel een algemene belasting als de reclamebelasting ‘te verbouwen’ tot een heffing die op grond van de Experimentenwet BGV-zones (later Experimentenwet BI-zones -Bedrijven Investerings Zones genoemd) gewoon mogelijk is.
4.5.
Dat sprake is van ‘verbouwen’ van de reclamebelasting blijkt niet alleen aan de beperking van het gebied, die in de reclamebelasting alleen denkbaar is vanuit de noodzaak tot beperking van een overmaat aan reclame, maar ook uit het gehouden referendum, dat vergelijkbaar is met de draagvlakmeting uit de Experimentenwet BI-zones. Daarnaast bevat de reclamebelasting van Doetinchem nog een bepaling die afkomstig is uit de baatbelasting, namelijk een vrijstelling voor openbare aankondigingen waarvoor op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst betaling aan de gemeente moet geschieden onderscheidenlijk een vergoeding aan de gemeente verschuldigd is (artikel 9 onder a van de Verordening). Artikel 227 Gemeentewet voorziet niet in een mogelijkheid om de verschuldigde belasting op een privaatrechtelijke wijze te regelen. Dat kan wel bij de baatbelasting (artikel 222 Gemeentewet). Daarnaast wordt ook de contributie voor de OVD verlaagd, hetgeen een vereiste is op grond van artikel 7 lid 2 letter a 2o van de Experimentenwet BI-zones is. Die wet kent tevens een beperkte duur. In het Raadsvoorstel (productie V bij het beroepschrift voor de Rechtbank) staat op blz. 4 dat na drie jaar (begin 2011) een evaluatie zal plaatsvinden waarbij ook zal worden nagegaan of de reclamebelasting wel het juiste middel is om de versterking van het centrum van Doetinchem mogelijk te maken. Kortom, aan een algemene belasting voor het genereren van inkomen en/of voor het beperken van een overmaat aan reclame, worden zoveel toeters en bellen toegevoegd, dat daardoor het karakter van die belasting zodanig wijzigt dat niet meer kan worden gesproken van een reclamebelasting zoals de wetgever heeft beoogd.
4.6.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Experimentenwet BGV-zones is de samenloop met andere belastingen aan de orde gekomen. Het Hof ziet daarin een bevestiging dat heffing in een beperkt gebied mogelijk is (onderdeel 4.7 van de uitspraak):
‘4.7.
Laatstgenoemd artikellid maakt het mogelijk dat in het onderhavige geval reclamebelasting in het centrumgebied mag worden geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN: AA6253, BNB 2000/272 en Kamerstukken II 2007–2008, 31 430, nr. 6, blz. 8).’
De betreffende passage waarnaar het Hof verwijst luidt als volgt:
‘De leden van de PvdA-fractie wilden weten waarom het Leidse model niet landelijk wordt uitgerold en of er een analyse is gemaakt waarin modellen en initiatieven (BGV, Leiden en Middelburg) met elkaar worden vergeleken op voor- en nadelen, kosten en baten. Voor het ontwerp van dit wetsvoorstel is onderzoek gedaan naar de juridische mogelijkheden voor de introductie naar een BGV-heffing (Regioplan 2006). Hierbij is tevens een analyse gemaakt van de mogelijkheden van bestaande heffingen zoals OZB (Leidse model), reclamebelasting, precarioheffing en baatbelasting. Deze belastingen dienen echter een ander doel en daarom zijn ze ook slechts in beperkte mate geschikt voor de vorming van een ondernemersfonds. Het Leidse model is gebaseerd op de OZB en heeft een hoge opbrengstpotentie. Inmiddels is het ook mogelijk om het Leidse model in andere gemeenten in het land toe te passen aangezien de OZB-stijging niet langer begrensd is. Een belangrijke beperking is echter dat deze heffing niet gebiedsgericht kan worden geheven, maar alleen voor de gemeente als geheel kan worden ingevoerd. Reclamebelasting en precariobelasting zijn flexibel en eenvoudig inzetbaar, maar hebben een geringe opbrengstpotentie (alleen ondernemers met uitstallingen respectievelijk reclame-uitingen worden aangeslagen) en hoge perceptiekosten. Bovendien zijn het regulerende belastingen, wat inhoudt dat de heffing kan leiden tot ontwijkend gedrag van belastingplichtigen (bijvoorbeeld ondernemers die uitstallingen of reclame verwijderen). Dat maakt deze belastingen minder geschikt voor de vorming van een ondernemersfonds.
De baatbelasting heeft als voordeel, net als de reclamebelasting, dat het gebiedsgericht kan worden ingezet, maar heeft als nadeel dat het gevoelig is voor bezwaar- en beroep omdat voor elke baatplichtige het concrete voordeel moet worden aangetoond. De eindconclusie van het onderzoek was dan ook dat er behoefte is aan een aparte gebiedsgerichte heffing die specifiek voor bedrijfsgerichte gebiedsverbetering kan worden ingezet.’
De opmerking van Staatssecretaris Heemskerk van Economische Zaken, mede namens de Staatssecretaris voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dat de reclamebelasting gebiedsgericht kan worden ingezet kan niet los worden gezien van de eerdere opmerking dat het een regulerende belasting is. Dus, bedoeld is om een overmaat aan reclame te bestrijden. Dat is in Doetinchem, zoals in het Raadsvoorstel nadrukkelijk is gesteld (zie punt 1.14. hiervoor) niet aan de orde.
4.7.
Het oordeel van het Hof dat het de gemeente vrij staat om een reclamebelasting in te voeren staat uiteraard in cassatie niet ter discussie, maar de heffing die in Doetinchem onder die naam is ingevoerd lijkt niet alleen op een verkapte contributie van een ondernemersvereniging, maar heeft ook kenmerken van een verkapte BIZ-heffing en van een baatbelasting. Het kan toch niet zo zijn dat door de wetgever aan gemeenten toegelaten heffingen, zonder een deugdelijke parlementaire behandeling, door gemeenten zelf naar eigen goeddunken kunnen worden aangepast.
Onderdeel 5 van het cassatiemiddel, Het tarief houdt geen rekening met aantal en/of omvang van de openbare aankondigingen, waardoor sprake is van een willekeurige heffing en van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel is eveneens sprake omdat in het heffingsgebied niet alle openbare aankondigingen in de heffing worden betrokken (onderdeel 4.11 van de uitspraak).
5.1.
Het oordeel van het Hof in onderdeel 4.11. ten aanzien van de gemeentelijke vrijheid gaat ten onrechte voorbij aan de voorwaarde die nadrukkelijk in de wetsgeschiedenis aan deze vrijheid is verbonden, namelijk dat de heffingsmaatstaven moeten worden gekozen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. Daarnaast dient een gemeente te toetsen of die heffingsmaatstaven recht doen aan de algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Bij een tarief, dat een resultante is van een deling van een geraamd bedrag aan uitgaven door het aantal belastingplichtigen in het gebied met een of meerdere openbare aankondigingen, wordt de vereiste zorgvuldigheid niet betracht. Dat de perceptiekosten hoog zijn bij tariefsdifferentiatie kan geen reden zijn om de vereiste zorgvuldigheid niet te betrachten. Daarnaast zijn hoge perceptiekosten inherent aan een heffing als de reclamebelasting. De keuze daarvoor is aan de gemeente, zodat hoge perceptiekosten niet aan belastingplichtigen kunnen worden tegengeworpen, in die zin dat de algemene rechtsbeginselen daarvoor opzij gezet moet worden.
In punt 1.14. hiervoor is reeds aangegeven dat is gekozen voor een voor iedere belastingplichtige gelijke heffing, ongeacht aantal en omvang van de openbare aankondigingen. In het nader geschrift van 10 augustus 2010 van belanghebbende is terzake het volgende aangevoerd:
‘In artikel 227 van de Gemeentewet is voor de reclamebelasting geen verplichte heffingsmaatstaf voorgeschreven. Gemeenten zijn in beginsel vrij bij het bepalen van heffingsmaatstaven behoudens het verbod van heffing naar draagkracht. Gelet op de rechtsgrond, het delen in het profijt dat met de openbare aankondiging wordt behaald, is het gebruikelijk om de heffing te variëren naar gelang aantal en omvang van de openbare aankondigingen.
De gemeente Doetinchem hanteert een eenvormig tarief per ondernemer voor de reclamebelasting binnen het centrumgebied te weten € 474, zonder dat de omvang van openbare aankondigingen of het aantal daarvan daarbij een rol spelen. Dit betekent dat elke ondernemer die een openbare aankondiging binnen het betreffende gebied doet, variërend van een minuscuul klein bordje tot een groot billboard, de zeer kleine ondernemers evenals het grootwinkelbedrijf, hetzelfde belastingbedrag betalen.
Dit kan niet als juist worden aanvaard. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel impliceert dat belastingplichtigen ongelijk dienen te worden behandeld naar de mate van ongelijkheid. Door binnen het belastbaar feit (openbare aankondiging) geen differentiatie aan te brengen in de omvang van de openbare aankondiging handelt de gemeente Doetinchem in strijd met het gelijkheidsbeginsel.’
Het Hof oordeelt dat artikel 219 Gemeentewet lid 2, waarin is bepaald dat een tarief niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen, heffing van een vast bedrag toestaat. Het Hof gaat naar belanghebbendes oordeel onterecht voorbij aan de aan deze bepaling ten grondslag liggende wetsgeschiedenis.
5.2.
De betrokken bepaling van artikel 219 Gemeentewet is tot stand gekomen bij het wetsvoorstel tot wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (wetsvoorstel 21591). In de memorie van toelichting18. is daarover (toen nog artikel 218) het volgende opgenomen:
‘Het bepaalde in het tweede lid maakt duidelijk dat de gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in bijzondere wetten en de paragrafen 2 en 3 nader gegeven regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Die heffingsmaatstaven kunnen binnen een verordening variëren. Het staat gemeenten dan ook vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer van een op de riolering aangesloten object als heffingsmaatstaf voor een rioolaansluit- of rioolafvoerretributie goed denkbaar. Ook achten wij het goed denkbaar dat bijvoorbeeld bij de (zee)havengelden in de heffingsmaatstaf en dus in het bedrag van de belasting wordt rekening gehouden met de soort en de hoeveelheid van de lading die wordt vervoerd alsmede met de wijze waarop dit geschiedt. Milieu-overwegingen kunnen eveneens een rol spelen. Het stimuleren van meewerking aan systemen van gescheiden huisvuilinzameling via een lager tarief in de reinigingsrechten is daarvan een voorbeeld. Een uitputtende regeling in de wet is in verband met de grote variatie welke met name bij de rechten voorkomt op dat punt niet mogelijk. Daarom is gekozen voor een algemene regel in combinatie met een expliciete uitzondering. De gemeentelijke vrijheid waarvan artikel 218, tweede lid, uitgaat houdt tevens in dat de gemeente bij de keuze van de heffingsmaatstaven zelf moet toetsen of deze keuze recht doet aan de algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.’
In de memorie van antwoord19.:
‘Het gelijkheidsbeginsel gaat ervan uit dat degenen die in een gelijke positie verkeren ook op gelijke wijze behandeld worden. De evenredigheidstheorie, vertaald naar de gemeentelijke belastingheffing, gaat ervan uit dat een ieder bijdraagt in de kosten van de gemeentelijke dienstverlening naar rato van de mate waarin daarvan profijt wordt getrokken.’
De vrijheid van de gemeente is beperkt. De gemeente moet toetsen aan de algemene rechtsbeginselen en daarnaast moeten heffingsmaatstaven passend zijn binnen het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. De gemeente Doetinchem heeft zich ten aanzien van deze toetsing maar weinig moeite getroost.
5.3.
Door de gemeente is het volgende overwogen (Raadsvoorstel, tevens opgenomen bij onderdeel 2.2. van 's‑Hofs uitspraak):
‘Om dit bedrag te bereiken via reclameheffing moeten de maatstaf en het tarief bepaald worden. Bij de bepaling van de maatstaf is een belangrijk punt de perceptiekosten. Het aanbrengen van een staffel om daarmee te differentiëren naar grootte van het reclameobject levert enerzijds veel kosten op om de maatstaf te bepalen (en aan te passen) en bovendien een intensief handhavingstraject. Anderzijds bezorgt een dergelijke differentiatie ons niet een steviger draagvlak voor centrummanagement en de heffing. Tevens hebben wij met de reclameheffing niet tot doel het verminderen of verkleinen van de reclame-uiting, maar in vergroting van het (financiële) draagvlak voor versterking van het centrum.’
De rechtsbeginselen worden opgeofferd voor de bij differentiatie hogere perceptiekosten. De gemeente wil de lokale ondernemers wel tegemoet komen, maar het moet niet al te ingewikkeld worden. Hoge perceptiekosten zijn evenwel inherent aan de reclamebelasting. De rechtsgrond is immers het profijt dat de belastingplichtige heeft bij de openbare aankondiging. Het Hof ziet dat in feite ook zo en hecht in onderdeel 4.8 van de uitspraak waarde aan het feit dat er extra publiek afkomt op de georganiseerde activiteiten. Hoe meer mensen, hoe meer de openbare aankondiging wordt gezien. Als dat zo is, dan geldt evenzeer hoe meer aankondigingen, hoe meer ze worden gezien en hoe groter de aankondigingen hoe meer (verderaf ook zichtbaar) ze worden gezien .
5.4.
Voordat gemeenten vanaf 2007 de reclamebelasting gingen gebruiken voor verhaal van kosten die met betrekking tot een beperkt gebied werden gemaakt, waren er maar enkele gemeenten die reclamebelasting kenden, waaronder Amsterdam en Delft. Die gemeenten hebben beide differentiatie naar oppervlakte en, omdat openbare aankondigingen regelmatig worden vervangen, controleurs die dagelijks met de camera op pad zijn om nieuwe aankondigingen vast te stellen.
5.5.
Dat de reclamebelasting hoge perceptiekosten kent blijkt ook uit het rapport van de op 26 mei 1981 ingestelde commissie Christiaanse, welke commissie in dat rapport met voorstellen kwam voor een herziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten. Bij de behandeling van het rapport van de commissie werd dit als volgt verwoord20..
‘Een belasting die de commissie geheel en al wil afschaffen is de zogenaamde reclamebelasting. Artikel 272, aanhef en letter e, van de gemeentewet geeft de gemeenten de mogelijkheid een belasting te heffen op openbare aankondigingen, voor zover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan. Deze belasting heeft in de praktijk geen wezenlijke betekenis binnen het gemeentelijke belastinggebied. De belasting wordt in slechts enkele gemeenten geheven en heeft een te verwaarlozen opbrengst. In het kader van haar streven naar eenvoud en efficiency is de commissie van oordeel dat een dergelijke belasting, waarvan de opbrengst nauwelijks het maken van perceptiekosten kan rechtvaardigen, niet gehandhaafd dient te worden. Daar komt nog bij dat deze belasting slechts om zuiver fiscale redenen wordt geheven en in wezen geen raakvlakken heeft met het gemeentelijke werkterrein. De reclamebelasting is dan ook niet opgenomen in het wetsontwerp van de commissie.’
5.6.
De regering nam het voorstel van de commissie Christaanse niet over. Dat werd tijdens de behandeling in de Tweede Kamer als volgt verwoord21..
‘Ook enkel het feit dat slechts weinig gemeenten van de reclamebelasting gebruik maken, behoeft nog geen reden te zijn deze belasting af te schaffen. In het voorontwerp van wet, zoals dat destijds voor advies aan de VNG, het IPO en de Rgf is voorgelegd, onderschreven wij het standpunt van de commissie Christiaanse om de reclamebelasting af te schaffen. Uit de ontvangen adviezen bleek ons echter dat de reclamebelasting in een aantal gemeenten, anders dan de commissie Christiaanse veronderstelde, wel degelijk van betekenis is. Andere naar voren gebrachte argumenten om deze belasting te handhaven, zijn dat de heffing een regulerend karakter heeft (vgl. milieuheffingen), dat zij een aanvulling vormt op de precariobelasting en dat er sprake is van een profijtheffing. Anders dan de leden van de S.G.P.-fractie veronderstellen kan niet worden volstaan met de precariobelasting. De precariobelasting betrekt immers het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond in de heffing, terwijl de reclamebelasting openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg in de heffing betrekt. Slechts in het geval dat die aankondiging zich onder, op of boven gemeentegrond bevindt is er de mogelijkheid van samenloop.’
Aan de hoge perceptiekosten kan dus geen rechtvaardiging worden ontleend voor een gelijk tarief.
5.7.
Sprake is van een gelijk bedrag voor iedereen, vergelijkbaar met een poll tax. Zo'n belasting kwam aan de orde bij de behandeling van het reeds genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (wetsvoorstel 21591). Staatssecretaris De Graaff-Nauta merkte daarover het volgende op22.:
‘Er is gevraagd hoe wij denken over de poll tax. Ik kan daar kort over zijn. Ik herhaal wat ik bij de bespreking van het rapport van de werkgroep Haks heb gezegd: geen poll tax.’
Een vast bedrag voor iedereen past dus kennelijk niet in de praktijk van de belastingheffing en wat nog belangrijker is, de wetgever ziet niets in een dergelijke wijze van heffing.
5.8.
De gemeente Doetinchem heeft ook een precariobelasting, die lijkt nog het meeste op de reclamebelasting. Daarbij wordt voor het gebruik van gemeentegrond een tarief per vierkante meter geheven en dat geldt ook voor het tarief voor het hebben van voorwerpen op of boven een terras. Een vast bedrag is dus ook niet passend binnen het gemeentelijke beleid.
5.9.
Hoge perceptiekosten zijn inherent aan de gekozen belasting, te weten de reclamebelasting. Door voor relatief bescheiden reclame-uitingen van belanghebbende van in totaal enkele vierkante meters net zo veel te heffen als voor reclame-uitingen met een oppervlakte van tientallen vierkante meters is sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.
5.10.
In belanghebbendes nader geschrift van 10 augustus 2010 is bij punt 1.5. aangegeven dat bepaalde aankondigingen in het heffingsgebied ten onrechte buiten de heffing zijn gelaten:
‘Tenslotte is er nog de categorie openbare aankondigingen op woningen in het centrumgebied die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn, zoals naamplaatjes en typische woningopschriften als ‘Ouders wens’ en ‘Nooitgedacht’. De Verordening kent hiervoor geen vrijstelling. Het zijn echter wel openbare aankondigingen en behoren als zodanig in de heffing te worden betrokken. Het gebeurt evenwel niet.’
Noch in de pleitnota, noch mondeling heeft de gemeente aangegeven dat het hier gestelde onjuist was. Het Hof gaat hier in de uitspraak aan voorbij, zodat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.
Onderdeel 6 van het cassatiemiddel, De inzet van de reclamebelasting werkt concurrentieverstorend omdat ondernemers verplicht worden tot kosten bestaande uit niet-publieke uitgaven die niet passen in hun ondernemersbeleid (onderdeel 4.12. van de uitspraak).
6.1.
Het Hof voert, behoudens hetgeen in onderdeel 4.8. van de uitspraak is opgemerkt over het profijt en het aantal ondernemers dat bijdraagt in de kosten van de ontwikkelde activiteiten, geen andere gronden aan voor het oordeel dat geen sprake is van een verstoring van de concurrentieverhoudingen. Het Hof geeft in onderdeel 4.8. van de uitspraak aan dat er profijt kan ontstaan, hetgeen niet anders kan worden uitgelegd dan dat het Hof het niet van belang vindt of er ook daadwerkelijk profijt is. Door belanghebbende zijn die situaties zonder profijt ook aangedragen. Het verplicht stellen van bepaalde bedrijfskosten aan zowel ondernemers die daarvan profijt hebben, als aan ondernemers die daarvan geen profijt hebben, hetgeen het Hof niet uitsluit, is concurrentieverstorend.
6.2.
In onderdeel 1 is reeds ingegaan op de aanleiding voor de gemeente om tot heffing van reclamebelasting voor een beperkt gebied over te gaan en de reden waarom bepaalde ondernemers geen lid zijn van de plaatselijke ondernemersvereniging de OVD. Er kunnen evenwel ook andere motieven zijn om geen lid te zijn van een plaatselijke ondernemersvereniging. Ook een lokale ondernemer die principiële bezwaren heeft tegen koopzondagen wordt door de inzet van het belastingmiddel gedwongen daar toch aan mee te betalen.
6.3.
In onderdeel 4.8. geeft het Hof aan dat het kunnen ontstaan van profijt al toereikend is voor de gebiedsbeperking. Het Hof doelt daarbij niet op de subsidie, maar op de uitgaven die met de subsidie worden gedaan. Dat zijn typische ondernemerskosten. Het feit dat die onder dwang worden opgedrongen terwijl volgens het Hof niet eens vereist zou zijn dat er daadwerkelijk sprake moet zijn van profijt en er evenmin sprake is van een zodanig zwaarwegend algemeen belang dat die kosten absoluut gemaakt moeten worden, leidt ertoe dat de gemeente hier op de stoel van de ondernemer plaatsneemt.
6.4.
Bij de baatbelasting (artikel 222 Gemeentewet) is een met profijt vergelijkbaar begrip, ‘baat’, bepalend of kan worden geheven. Die baat moet er zijn om te kunnen heffen terzake van voorzieningen die de gemeente zelf heeft getroffen. Die voorwaarde is wettelijk verankerd. De voorwaarde van profijt bij niet eens door de gemeente zelf gedane uitgaven is bij de reclamebelasting niet wettelijk verankerd en behoeft volgens het Hof zelfs niet te worden vastgesteld. Alleen het voorstellingsvermogen dat er profijt zou kunnen zijn wordt voldoende geacht om een beperkt aantal ondernemers met deze kosten op te zadelen.
6.5.
Inmiddels hebben tientallen gemeenten een reclamebelasting voor een beperkt gebied ingesteld met jaarlijkse heffingen tot zelfs € 4.500. Daarmede worden niet alleen kosten van ondernemersverenigingen verhaald, maar in enige gevallen ook kosten van in het verleden tot stand gebrachte voorzieningen die door een verduidelijking van de jurisprudentie door Uw Raad niet via de baatbelasting konden worden verhaald. Gezien de financiële problemen van veel gemeenten is de verwachting gerechtvaardigd dat verhaal van kosten via de reclamebelasting op niet-stemgerechtigde bedrijven zich pas in een beginstadium bevindt. Naar het oordeel van de Raad Nederlandse Detailhandel wordt hiermede niet alleen de concurrentie verstoord binnen de gemeenten, maar wordt ook de concurrentie tussen ondernemingen met vestigingen en ondernemingen die hun waren via internet aanbieden belemmerd ten nadele van de eerstgenoemde ondernemingen.
Conclusie
Belanghebbende verzoekt Uw Raad de uitspraak van het Hof en de aanslag te vernietigen om de hierboven aangegeven redenen, te weten: een heffing van een reclamebelasting in een beperkt gebied, waarbij in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, welke heffing, zowel ten aanzien van het tarief als het toepassingsgebied, als willekeurig dient te worden aangemerkt en waarbij tevens sprake is van overtreding van het verbod van détournement de pouvoir omdat materieel bezien sprake is van verkapte contributie van een ondernemersvereniging, danwel van een bijdrage op basis van de Experimentenwet BI-zones. Tevens is sprake van een zodanig inmenging in het ondernemersbeleid dat, hoewel niet geheven naar inkomen, winst of vermogen, toch sprake is van een bemoeienis met de winst van ondernemers die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij de totstandkoming van artikel 219 Gemeentewet.
Proceskostenveroordeling
Belanghebbende verzoekt Uw Raad tevens de gemeente Doetinchem te veroordelen in de kosten van het geding voor Uw Raad, de Rechtbank en het Gerechtshof. Voorts verzoekt belanghebbende Uw Raad om de gemeente te gelasten de namens belanghebbende betaalde griffierechten te vergoeden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑07‑2011
Wetsvoorstel 21591, TK, Handelingen 24 oktober 1991, blz. 15-814
Fiscale monografie nr. 87, blz. 88 e.v.
30 januari 2008, nr. AWB 07/443
Inleiding tot het Nederlands Belastingrecht, negende druk, 2010, blz. 32
Idem, blz. 38
Idem, blz. 38
Inleiding tot het Nederlands Belastingrecht, negende druk, 2010, blz. 38
Wetsvoorstel 21591, TK nr. 3, blz. 66/67, vergaderjaar 1989–1990
Wetsvoorstel 21591, Handelingen TK 24-10-1991, blz. 15-814
Wetsvoorstel 31430, TK nr. 6, blz. 8
Wetsvoorstel 21591 TK nr. 3, blz. 34, vergaderjaar 1989–1990
Wetsvoorstel 21591, TK nr. 7, blz. 6/7, vergaderjaar 1989–1990
Wetsvoorstel 31430, TK nr. 3, blz. 1
Wetsvoorstel 31430, TK nr. 3, blz. 2/3
Wetsvoorstel 31430, TK nr. 3, blz. 20
Wetsvoorstel 21591,TK nr. 3, blz. 66/67
Wetsvoorstel 21591,TK nr. 7, blz. 19
Wetsvoorstel 21591,TK, nr. 7, blz. 44
Wetsvoorstel 21591, MvA, blz. 32/33, vergaderjaar 1989–1990
Wetsvoorstel 21591, handelingen TK 24 oktober 1991, blz. 15-809