ABRvS, 13-05-2020, nr. 201808896/1/V2
ECLI:NL:RVS:2020:1211
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-05-2020
- Zaaknummer
201808896/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1211, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑05‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201808896/1/V2.
Datum uitspraak: 13 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2018 in zaak nr. NL17.7922 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C. Mayne, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Armenië. Hij heeft aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd dat hij op zijn huwelijksdag in 2007 in Armenië op straat is mishandeld door een groep mannen die hij tot dat moment niet kende. Vervolgens heeft één van de mannen uit de groep, een zoon van een politicus, hem jarenlang uitgebuit en mishandeld, terwijl ook zijn familieleden een aantal keer slachtoffer hiervan zijn geworden. De staatssecretaris heeft dit niet geloofwaardig geacht, omdat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd die zijn asielrelaas onderbouwen en hij bovendien onduidelijk en inconsistent heeft verklaard.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling heeft aangerekend dat hij tegenstrijdig heeft verklaard, terwijl is gebleken dat hij tijdens de gehoren psychische klachten had. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet de door de vreemdeling bij de vreemdelingenpolitie overgelegde medische stukken bij zijn besluit heeft betrokken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat zij ook veel van de overige kritiekpunten van de staatssecretaris niet kan volgen. De rechtbank heeft daarom het besluit van 4 augustus 2017 vernietigd.
Medische stukken
2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank heeft miskend dat hij de door de vreemdeling bij de vreemdelingenpolitie overgelegde medische stukken uit mei 2014 in het besluit heeft betrokken. Hij heeft zich in het besluit immers op het standpunt gesteld dat de stukken niet het asielrelaas van de vreemdeling onderbouwen, omdat hieruit slechts volgt wat ten tijde van het opmaken van de stukken zijn psychische toestand was. Dit zegt echter nog niets over de oorzaak van die psychische problemen. Dat, zoals de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting naar voren heeft gebracht, de stukken wel iets zouden kunnen zeggen over zijn medische toestand bij de gehoren in 2015, waardoor verschillen tussen die gehoren en het gehoor in 2017 niet mogen worden tegengeworpen, kan gelet op wat hierna onder 3.1 wordt overwogen niet worden gevolgd. De grief slaagt.
Vermogen om te verklaren
3. In grieven 2 en 3 klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdeling aan hem heeft tegengeworpen, terwijl de vreemdeling tijdens de gehoren in zowel 2015 als 2017 psychische klachten had. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank miskent dat niet blijkt dat de vreemdeling vanwege psychische problemen tijdens de gehoren niet in staat was om consistent te verklaren. De staatssecretaris voert hierover aan dat de vreemdeling geen deskundigenadvies heeft overgelegd waar dit uit blijkt en dat de rechtbank ten onrechte zelf een conclusie over de mogelijkheden voor de vreemdeling om consistent en coherent te verklaren heeft verbonden aan de diagnose van zijn behandelaars.
3.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij niet in staat is om adequaat te verklaren en dat hij daar in dit geval niet in is geslaagd. De vreemdeling heeft geen rapport van een medisch deskundige overgelegd waaruit blijkt dat hij in 2015 of 2017 niet consistent, coherent of volledig kon verklaren. De vreemdeling heeft weliswaar verklaringen van zijn behandelaars overgelegd, waaruit volgt dat hij in ieder geval ten tijde van de besluit- en beroepsfase psychische klachten had, maar de staatssecretaris betoogt terecht dat hieruit nog niet volgt dat hij ten tijde van de gehoren niet in staat was om heldere en consistente verklaringen af te leggen. Ook volgt hieruit niet dat de staatssecretaris hierdoor verplicht was nader onderzoek te doen naar het vermogen van de vreemdeling om te verklaren. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, blijkt ook niet uit het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: FMMU) van 14 maart 2017 dat de vreemdeling niet in staat was om helder en consistent te verklaren. De staatssecretaris is gelet op het bovenstaande terecht uitgegaan van de verklaringen van de vreemdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, onder 10.1-10.4). Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, doet de omstandigheid dat voor de gehoren in 2015 geen FMMU-advies is opgesteld hieraan niet af, alleen al omdat de asielaanvraag toen krachtens artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling zou worden genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:62). Ook de, onder 2 genoemde, medische stukken die de vreemdeling heeft overgelegd bij de vreemdelingenpolitie onderbouwen niet dat hij tijdens de gehoren in 2015 niet in staat was om te verklaren. Bovendien is het asielrelaas (vooral) aan bod gekomen in het nader gehoor op 2 mei 2017 en op de verklaringen die in dat gehoor zijn afgelegd zijn ook de meeste tegenwerpingen van de staatssecretaris gebaseerd. De grieven slagen.
Geloofwaardigheidsstandpunt van de staatssecretaris
4. In grieven 4, 5 en 6 klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling in de plaats heeft gesteld van dat van hem, zonder daarbij deugdelijk zijn motivering uit het besluit te betrekken. Dit is terecht. De rechtbank heeft onder andere overwogen dat het "niet zo onwaarschijnlijk is" dat de man waarmee de vreemdeling problemen stelt te hebben hem heeft gevonden in een grote stad, terwijl hij de vreemdeling niet kende. Verder volgt zij de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat uit het door hem overgelegde artikel, waarin staat dat de zwager van die man is veroordeeld, blijkt dat er een functionerend justitieel apparaat is. Volgens de rechtbank is de verklaring van de vreemdeling dat in het artikel ook gelezen kan worden dat de politicus de rechter heeft omgekocht, "plausibel". De rechtbank heeft ook overwogen dat het "niet merkwaardig" is dat de vreemdeling voor zijn verjaardag naar het huis van zijn ouders is gegaan, waarvan het adres bekend was bij de man waarmee de vreemdeling problemen stelt te hebben, omdat hij al enige tijd niets had gehoord van die man. De rechtbank heeft hiermee niet getoetst of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig acht, maar heeft in plaats daarvan ten onrechte een eigen beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen gegeven. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891, onder 12.1. Alleen al hierom slagen de grieven.
5. In grief 7 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover hij twijfelt of de man met wie de vreemdeling problemen had de zoon van een bekende politicus is, het op de weg van de staatssecretaris had gelegen daar onderzoek naar te doen. Zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, heeft de rechtbank hiermee niet onderkend dat het aan de vreemdeling is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken en dat hij zich bovendien in de besluitvorming ook op het standpunt heeft gesteld dat wanneer de man wèl de zoon is van de politicus dit zijn asielrelaas niet alsnog aannemelijk maakt. De grief slaagt.
6. Grief 8 behoeft geen bespreking.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
8. De vreemdeling heeft allereerst in beroep betoogd dat de staatssecretaris het ten onrechte onwaarschijnlijk heeft gevonden dat de man met wie hij problemen stelt te hebben, de dag na een ruzie op straat voor zijn deur stond, terwijl het zich in een grote stad afspeelde en zij elkaar niet kenden. Volgens de vreemdeling had de man voldoende aanknopingspunten om hem te vinden, omdat de ruzie op straat plaatsvond op zijn huwelijksdag.
8.1. De staatssecretaris heeft, anders dan de vreemdeling betoogt, voldoende gemotiveerd waarom hij het onwaarschijnlijk acht dat de man, die hem niet kende, hem zou hebben gevonden in een stad met meer dan 22.000 inwoners. Waarom dit mogelijk zou zijn door de omstandigheid dat zijn huwelijk en de ruzie de dag daarvoor hadden plaatsgevonden, heeft de vreemdeling onvoldoende toegelicht. Daarnaast komt de vreemdeling niet op tegen het standpunt van de staatssecretaris dat hij met zijn verklaringen nog niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de man het jarenlang op hem en zijn familie gemunt zou hebben. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Daarnaast heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte ervan uitgaat dat uit het artikel, waarnaar hij in het voornemen heeft verwezen, blijkt dat het justitiële apparaat goed werkt. Hij voert aan dat het artikel ook zo kan worden gelezen dat de vader van de man met wie hij problemen heeft veel geld heeft betaald om zijn schoonzoon een lagere straf opgelegd te laten krijgen.
9.1. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, volgt uit het artikel dat de schoonzoon van de politicus, die ook de vader zou zijn van de man met wie de vreemdeling problemen stelt te hebben, tot zes en een half jaar celstraf is veroordeeld. De enkele omstandigheid dat een geïnterviewde suggereert dat de rechter is omgekocht, maakt niet dat dit ook zo is en dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat het justitiële apparaat goed werkt. De staatssecretaris heeft dit artikel mogen gebruiken voor zijn motivering waarom hij het ongeloofwaardig acht dat de vader van die man hem de hand boven het hoofd hield, waardoor de politie niets met de aangifte van de vreemdeling zou hebben gedaan en hem zelfs zou hebben mishandeld naar aanleiding van de aangifte. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Ook heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het vreemd is dat hij op zijn verjaardag naar het huis van zijn ouders is gegaan, terwijl hij ondergedoken zat vanwege zijn gestelde problemen. Hij betoogt dat hij dit heeft gedaan omdat de man met wie hij problemen had hem al een tijd met rust had gelaten.
10.1. De staatssecretaris heeft in het besluit gemotiveerd dat dit geen afdoende verklaring is. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bevreemdingwekkend is dat de vreemdeling naar het huis van zijn ouders is gegaan. De vreemdeling heeft zelf verklaard dat de man hem telkens weer wist te vinden. Dat is ook de reden waarom hij toen nog steeds op een schuiladres verbleef. Het gestelde feit dat hij al langere tijd met rust was gelaten, is ook geen afdoende reden om te verklaren dat hij wel naar zijn ouders ging. De beroepsgrond slaagt niet.
11. De vreemdeling heeft verder in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft verweten dat hij geen bescherming heeft gevraagd bij hogere autoriteiten voor zijn gestelde problemen. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking. De staatssecretaris heeft immers, gelet op het bovenstaande, evenals de in beroep onbestreden gebleven tegenwerpingen en de in hoger beroep onbestreden gebleven overwegingen van de rechtbank, niet ten onrechte het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht.
12. De vreemdeling heeft tot slot in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte van de juistheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 10 juli 2017 is uitgegaan. Allereerst is volgens hem de conclusie van het BMA dat in het geval van het uitblijven van medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn kan worden verwacht niet inzichtelijk. Daarnaast betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris bij de vraag of er bij het uitblijven van een behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, ten onrechte een termijn van drie maanden als uitgangspunt heeft genomen. Dit is volgens de vreemdeling in strijd met het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
12.1. De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de enkele opmerking dat niet inzichtelijk is in hoeverre de BMA-arts alle informatie heeft betrokken in het advies, niet volstaat voor de conclusie dat het BMA-advies niet inzichtelijk is. De vreemdeling heeft niet inzichtelijk gemaakt welke informatie van behandelaren niet zou zijn betrokken en hij heeft ook geen contra-expertise overgelegd om de inhoudelijke juistheid van het BMA-advies te betwisten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674). Daarnaast is de omstandigheid dat de staatssecretaris, in navolging van het BMA, uitgaat van een termijn van drie maanden voor de vraag of er op korte termijn een noodsituatie ontstaat bij het uitblijven van een behandeling, anders dan de vreemdeling betoogt, in overeenstemming met het arrest Paposhvili (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, onder 6.4). De beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 4 augustus 2017 gehandhaafd blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2018 in zaak nr. NL17.7922;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020
802-897.