ABRvS, 10-01-2019, nr. 201806713/1/V3
ECLI:NL:RVS:2019:62
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-01-2019
- Zaaknummer
201806713/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:62, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑01‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
201806713/1/V3.
Datum uitspraak: 10 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 augustus 2018 in zaak nr. NL18.13494 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 9 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte voorafgaand aan het gehoor van 9 juli 2018 geen medisch onderzoek van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: de FMMU) heeft aangeboden. Daarover voert hij onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte zelfstandig een medisch oordeel heeft gegeven over de psychische gesteldheid van de vreemdeling. Daarnaast volgt volgens de staatssecretaris uit artikel 3.109c, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dat hij niet verplicht was een medisch onderzoek aan te bieden, omdat hij de asielaanvraag vermoedelijk niet in behandeling zou nemen. Ook heeft de vreemdeling volgens hem niet met medische informatie gestaafd dat hij door zijn psychische gesteldheid niet adequaat heeft kunnen verklaren en is dat ook in het gehoor niet gebleken, aldus de staatssecretaris.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat zij er, gelet op de medicijnen die de vreemdeling gebruikt en het feit dat hij in het detentiecentrum dagelijks is gezien door een arts, niet aan twijfelt dat de vreemdeling psychische problemen heeft. Gelet hierop en op de interactie van de vreemdeling met zijn tolk en de beantwoording van vragen ter zitting, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris uit zorgvuldigheidsoverwegingen voorafgaand aan het gehoor een FMMU-onderzoek had moeten aanbieden om te bezien of de vreemdeling in staat zou zijn om adequaat op vragen te reageren.
De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank hiermee, zonder de aanwezigheid van medische informatie in beroep, een eigen medisch oordeel heeft gegeven over de psychische gesteldheid van de vreemdeling en de invloed daarvan op zijn vermogen om adequaat te verklaren.
1.2. Daarnaast betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank met de onder 1.1 genoemde overwegingen niet heeft onderkend dat hij in deze zaak niet wettelijk verplicht was de vreemdeling voorafgaand aan het gehoor een medisch onderzoek aan te bieden.
Ingevolge artikel 3.109, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 biedt de staatssecretaris een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend een medisch onderzoek aan. Zoals de staatssecretaris echter terecht betoogt, geldt die verplichting ingevolge artikel 3.109c, eerste lid, van het Vb 2000 niet indien een asielaanvraag vermoedelijk krachtens artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling zal worden genomen. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat een dergelijke situatie zich in dit geval heeft voorgedaan, gelet op het claimakkoord met Spanje van 25 juni 2018 in het kader van een eerdere asielaanvraag van de vreemdeling.
1.3. Ook voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank met de onder 1.1 genoemde overwegingen niet heeft onderkend dat hij in de omstandigheden van deze zaak terecht geen aanleiding heeft gezien om de vreemdeling niettemin een medisch onderzoek aan te bieden.
Ten eerste betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat hij door zijn psychische gesteldheid niet in staat is geweest om adequate verklaringen af te leggen. De pas in hoger beroep door de vreemdeling overgelegde medische informatie toont aan dat hij thans onder behandeling staat bij een psychiater en medicijnen gebruikt, maar die informatie gaat niet over het vermogen van de vreemdeling om adequaat te verklaren ten tijde van het gehoor. Alleen daarom al kan deze informatie niet leiden tot het oordeel dat de vreemdeling hiertoe niet in staat is geweest.
Ten tweede betoogt de staatssecretaris terecht dat ook uit het verslag van het gehoor niet volgt dat de vreemdeling niet adequaat heeft kunnen verklaren. Uit dat verslag blijkt immers dat de vreemdeling desgevraagd de omstandigheden waarom hij volgens hem niet kan worden overgedragen aan Spanje duidelijk naar voren heeft gebracht. De staatssecretaris wijst er daarnaast terecht op dat de vreemdeling na afloop van het gehoor heeft verklaard dat hij geen op- of aanmerkingen heeft over de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden en dat hij alle redenen heeft verteld waarom hij niet naar Spanje wenst terug te keren.
1.4. Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte voorafgaand aan het gehoor geen medisch onderzoek van de FMMU heeft aangeboden.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 juli 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, betoogd dat de staatssecretaris in het besluit van 18 juli 2018 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom overdracht aan Spanje niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986, volgt dat het eerst aan de vreemdeling is om objectieve gegevens over te leggen die de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van de overdracht aan Spanje voor zijn gezondheidstoestand aantonen. In de onder 1.3 genoemde medische informatie die de vreemdeling heeft overgelegd, wordt niet ingegaan op de gevolgen van die overdracht voor zijn psychische gesteldheid. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, was de staatssecretaris daarom niet gehouden in het besluit te motiveren dat overdracht aan Spanje niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest.
De beroepsgrond faalt.
4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond over het Spaanse inreisverbod komt de Afdeling niet toe. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 augustus 2018 in zaak nr. NL18.13494;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019
371-848.