Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-06-2017, nr. 200.196.885
ECLI:NL:GHARL:2017:4859
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-06-2017
- Zaaknummer
200.196.885
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:4859, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0353
Uitspraak 08‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie. Niet-wijzigingsbeding nietig. Kracht en gezag van gewijsde.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.196.885
(zaaknummer rechtbank Gelderland 294948)
beschikking van 8 juni 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.S. Linsen te Waardenburg, gemeente Neerijnen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties ingekomen op 10 augustus 2016;
- -
het verweerschrift met bijlagen 1 en 2;
- -
een journaalbericht van mr. Dongelmans van 7 maart 2017 met producties 14 tot en met 22;
- -
een journaalbericht van mr. Dongelmans van 9 maart 2017 met een ongenummerde productie en de producties 1 tot en met 8;
- -
een journaalbericht van mr. Linssen van 9 maart 2017 met producties 3 en 4.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3.
Ter zitting in hoger beroep is door de vrouw een machtiging van na te noemen - thans meerderjarige - [kind 1] overgelegd, waarbij de vrouw wordt gemachtigd haar tijdens de alimentatieprocedure te vertegenwoordigen.
3. De vaststaande feiten
3.1.
Het huwelijk van partijen is op 23 juni 2009 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- -
[kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] te [geboorteplaats kind 1] , verder te noemen: [kind 1] ,
- -
[kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats kind 2] , verder te noemen: [kind 2] , en
- -
[kind 3] , geboren op [geboortedatum kind 3] te [geboorteplaats kind 3] , verder te noemen: [kind 3] .
3.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun minderjarige kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij (echtscheidings)beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juni 2009 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 200,- per kind per maand, zulks met ingang van 6 december 2008. Daarnaast is het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant, dat is gedateerd en ondertekend op 24 april 2009, aan de beschikking gehecht en is bepaald dat dit convenant daarvan deel uitmaakt. De kinderalimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2016 ingevolge de wettelijke indexering € 219,12 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2017 € 223,72 per kind per maand.
3.5.
In voormeld echtscheidingsconvenant (hierna ook: het echtscheidingsconvenant) is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) 1.8 Met ingang van 6 december 2008 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de vrouw wonen, betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage voor de kinderen van € 200,00 per kind. Partijen hebben dit bedrag vastgesteld op basis van de aan dit convenant gehechte draagkrachtberekening en de daarin vastgelegde uitgangspunten.
1.9
De in artikel 1.8 overeengekomen alimentatiebijdrage kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheid. De bijdrage zal wel zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2010. Deze regeling blijft gehandhaafd als de kinderen na hun achttiende verjaardag nog bij de vrouw wonen, tenzij het betreffende kind zich daartegen zal verzetten. (…)”
3.6.
Bij beschikking van 6 januari 2015 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, het verzoek van de man tot wijziging van de in de beschikking van 12 juni 2009 vastgestelde kinderalimentatie, afgewezen. De rechtbank heeft daarbij in haar beschikking onder rechtsoverwegingen 4.3. en 4.4. het volgende overwogen, voor zover van belang:
“(…) 4.3. Van belang is daarnaast dat partijen, in afwijking van hetgeen uit artikel 1:401 BW volgt, zijn overeengekomen dat de alimentatiebijdrage niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden (artikel 1.9 van het convenant). Deze afspraak brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op grond van genoemd artikel pas kan worden gevraagd indien handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. (…)
4.4.
Uit de bij het convenant gevoegde berekeningen blijkt niet dat bij het vaststellen van de overeengekomen kinderalimentatie onjuiste uitgangspunten zijn gebruikt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is vastgesteld. (…)”
4. De omvang van het geschil
4.1.
In geschil is de door de man te betalen kinderalimentatie. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 1 juli 2016 het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen en voorts bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 vast te stellen op € 45,- per kind per maand en met ingang van 9 oktober 2015 op € 185,- per kind per maand dan wel - naar hij ter mondelinge behandeling nader heeft gesteld - € 100,- per kind per maand, en te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde aan de man dient terug te betalen dan wel dat de man het teveel betaalde mag verrekenen met de toekomstige termijnen.
4.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, alsmede ten laste van de man en ten gunste van de vrouw een proceskostenveroordeling uit te spreken.
4.4.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
de ontvankelijkheid
5.1.
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het in het echtscheidingsconvenant opgenomen niet-wijzigingsbeding en dat zij vervolgens, eveneens ten onrechte, heeft getoetst aan artikel 1:159, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), inhoudende dat de kinderalimentatie slechts kan worden gewijzigd indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat een beroep op het niet-wijzigingsbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man meent dat het in het convenant onder artikel 1.9 opgenomen niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de kinderalimentatie niet rechtsgeldig is.
In zijn tweede grief voert de man aan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW.
5.2.
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat wel degelijk sprake is van een rechtsgeldig niet-wijzigingsbeding. De vrouw beroept zich daarbij op artikel 236 van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering (Rv) onder verwijzing naar de hiervoor onder 3.6 genoemde - in kracht van gewijsde gegane - beschikking van 6 januari 2015. De rechtbank heeft in deze beschikking immers al bepaald dat het overeengekomen niet-wijzigingsbeding rechtsgeldig is, zodat het de man niet vrij staat dit oordeel in de onderhavige procedure opnieuw voor te leggen, thans aan het hof. Het bepaalde in artikel 236, eerste lid, Rv heeft tot gevolg dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil tussen dezelfde partijen betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
Verder is volgens de vrouw geen sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW.
De vrouw meent dan ook dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoeken in hoger beroep.
5.3.
In de eerste plaats dient het hof de vraag te beantwoorden of in het onderhavige geval sprake is van een rechtsgeldig niet-wijzigingsbeding. Daarbij stelt het hof voorop dat de verplichting tussen bloed- en aanverwanten tot het betalen van (kinder)alimentatie van openbare orde is. Artikel 1:159 lid 1 BW biedt de mogelijkheid schriftelijk te bedingen dat een overeenkomst over te betalen alimentatie niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, met dien verstande dat in het derde lid staat vermeld dat de rechter, ondanks een dergelijk beding, op verzoek van een van partijen de overeenkomst kan wijzigen op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden. Artikel 1:159 BW is een bepaling die is opgenomen in titel 9 ‘Ontbinding van het huwelijk’, afdeling 2 ‘Echtscheiding’. Voor zover de in deze titel en afdeling opgenomen bepalingen handelen over alimentatie, hebben zij uitsluitend betrekking op partneralimentatie en niet op kinderalimentatie. Pas vanaf artikel 1:392 BW (titel 17 ‘Levensonderhoud’) staan algemene bepalingen opgenomen, die mede betrekking hebben op de kinderalimentatie. In deze titel ontbreekt een met artikel 1:159, derde lid, BW vergelijkbare regeling. Voor zover in de stellingen van de vrouw een analoge toepassing van laatstgenoemd artikel op kinderalimentatie zou moet worden gelezen, overweegt het hof dat een niet-wijzigingsbeding voor kinderalimentatie op gespannen voet zou staan met het bepaalde in artikel 1:400, tweede lid, BW, te weten dat niet kan worden afgezien van de volgens de wet verschuldigde kinderalimentatie. De openbare orde, in het bijzonder het door het recht beschermde belang van het kind, staat er aan in de weg dat ouders ten aanzien van kinderalimentatie een niet-wijzigingsbeding zouden kunnen overeenkomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het onderhavige, door partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding voor zover het de kinderalimentatie betreft, nietig is (artikel 3:40 BW in verbinding met artikel 3:59 BW).
5.4.
Vervolgens dient het hof te oordelen over het beroep van de vrouw op artikel 236 Rv. Het hof stelt bij deze beoordeling voorop dat de Hoge Raad op 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2109) heeft geoordeeld - voor zover hier van belang - dat, hoewel in beginsel gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking, dit gezag in zoverre wordt beperkt dat ingevolge artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Wordt op de voet van art. 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter daarom niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht (zie ook: HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518).
Gelet op het voorgaande is het hof dus niet gebonden aan de beschikking van de rechtbank Gelderland van 6 januari 2015, ook al is deze beschikking in kracht van gewijsde gegaan en heeft deze daardoor gezag van gewijsde gekregen.
De eerste grief slaagt derhalve.
5.5.
Nu geen sprake is van een (rechtsgeldig) beding van niet-wijziging kan de man op grond van artikel 1:401 BW om wijziging van de alimentatie verzoeken, indien zich na de vaststelling van de alimentatie een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan als gevolg waarvan de eerder tussen partijen overeengekomen alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het standpunt van de vrouw dat wijzigingen gelegen voor 6 januari 2015, zijnde de voorlaatste beschikking van de rechtbank Gelderland, geen wijziging van omstandigheden kunnen opleveren, wordt door het hof niet gevolgd. Ook in zoverre is de onder 5.4. genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2013 van belang, in die zin dat bij een in kracht van gewijsde gegane beschikking, het gezag van gewijsde in zoverre wordt beperkt dat ingevolge artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken. Dat geldt ook indien - zoals in dit geval - op de voet van art. 1:401 BW wijziging van alimentatie wordt verzocht, terwijl in een eerdere procedure waarin door de verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker (toen) onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijziging van omstandigheden (HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518).
Gelet op het voorgaande kunnen omstandigheden gelegen voor 6 januari 2015 dus ook worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW heeft voorgedaan.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de berekening die ten grondslag heeft gelegen aan de in het echtscheidingsconvenant opgenomen overeenstemming over de hoogte van de te betalen kinderalimentatie, is uitgegaan van een andere rekenmethode dan thans wordt gehanteerd. Daarnaast is van belang dat op 1 januari 2015 de Wet hervorming kindregelingen in werking is getreden, waarbij de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), dienen het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de draagkracht van de ontvangende ouder.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat in dit geval sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Ook de tweede grief slaagt.
5.7.
Nu de man kan worden ontvangen in zijn verzoek, zal het hof hierna ingaan op de overige tussen partijen bestaande geschilpunten.
de ingangsdatum
5.8.
De man verzoekt het door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie te verlagen met ingang van 1 januari 2015. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.9.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, in het bijzonder indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsplichtige of de onderhoudsgerechtigde. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Het hof is van oordeel dat het in dit geval redelijk is 1 januari 2016, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg (23 december 2015), als ingangsdatum te bepalen. Vanaf die datum heeft de vrouw rekening kunnen en moeten houden met een wijziging van de alimentatie.
5.10.
Het standpunt van de man dat bij de berekening van de behoefte en de draagkracht onderscheid moet worden gemaakt in de periode gelegen voor 9 oktober 2015 en in de periode daarna, behoeft dus geen bespreking meer, gelet op de door het hof bepaalde ingangsdatum van 1 januari 2016.
5.11.
De derde en vierde grief van de man zien op de berekening van de hoogte van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, alsmede de door de vrouw in eerste aanleg gevoerde verweren. Het hof zal hierna ingaan op de standpunten van de man en de door de vrouw aangevoerde verweren.
de positie van de kinderen
5.12.
De man verzoekt verlaging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . Het hof stelt voorop dat [kind 1] tijdens de procedure bij het hof, te weten op [geboortedatum kind 1] , (jong)meerderjarig is geworden. Hierdoor is de eerder vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op grond van artikel 1:395b BW van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Waar de man de bijdrage tot de (jong)meerderjarigheid aan de vrouw diende te betalen, dient hij deze bijdrage vanaf de (jong)meerderjarigheid rechtstreeks aan [kind 1] te betalen. [kind 1] kan vanaf dat moment zelfstandig aanspraak maken op deze bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Dat betekent dat zij ook zelfstandig in een (wijzigings)procedure dient te worden betrokken. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep een machtiging overgelegd van [kind 1] aan de vrouw om voor en namens [kind 1] op te treden in de procedure in hoger beroep. [kind 1] is daarmee als partij in de procedure in hoger beroep betrokken. Het hof zal dan ook voor wat betreft de periode tot [geboortedatum kind 1] een beslissing geven omtrent de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind 1] en met ingang van [geboortedatum kind 1] een beslissing geven omtrent de door de man aan [kind 1] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
de behoefte
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2009 € 362,- per kind per maand bedroeg. Deze behoefte bedraagt ingevolge de wettelijke indexering in 2016 € 396,61 per kind per maand en in 2017 € 404,94 per kind per maand.
5.14.
[kind 1] is op [geboortedatum kind 1] (jong)meerderjarig geworden. Anders dan voor minderjarigen is voor de berekening van de behoefte van studerende jongmeerderjarige kinderen, in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar, nog geen systeem ontwikkeld. Doorgaans wordt om die reden voor studerende jongmeerderjarige kinderen aansluiting gezocht bij de zogenoemde WSF-norm, waarin bedragen zijn verdisconteerd voor levensonderhoud, ziektekosten en studiekosten. Het hof zal dat ook in het onderhavige geval doen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [kind 1] thuiswonend is en een MBO-opleiding volgt. De WSF-norm voor een thuiswonende student die middelbaar beroepsonderwijs volgt, bedraagt in 2017 € 599,27 per maand. De door [kind 1] ontvangen studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en eventuele aanvullende beurs dient voor de bepaling van de behoefte in mindering te strekken op het behoeftebedrag, aangezien [kind 1] hiermee deels in haar eigen behoefte kan voorzien en er van mag worden uitgegaan dat deze beurs niet behoeft te worden terugbetaald. De basisbeurs bedraagt € 82,30 per maand en de maximaal aanvullende beurs € 337,68 per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken gesteld dat [kind 1] enkel een basisbeurs ontvangt, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Aangezien in de WSF-norm tevens de ziektekosten zijn begrepen, dient het hof voor de bepaling van de behoefte tevens de door [kind 1] te ontvangen zorgtoeslag in mindering brengen op de WSF-norm. Zij heeft blijkens de proefberekening toeslagen recht op een zorgtoeslag van € 88,- per maand. Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de (resterende) behoefte van [kind 1] met ingang van [geboortedatum kind 1] op: € 599,27 -/- € 82,30 -/- € 88,- = € 428,97 per maand.
5.15.
De man stelt voorts dat [kind 1] (structurele) inkomsten heeft die in mindering dienen te strekken op haar behoefte. De vrouw voert hiertegen verweer.
Het hof overweegt, onder verwijzing naar artikel 1:392, lid 2 BW, dat de onderhoudsplicht van de man jegens [kind 1] vanaf haar achttiende verjaardag niet slechts geldt ingeval van behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde. Aan [kind 1] kan, met andere woorden, tot haar eenentwintigste verjaardag niet de eis worden gesteld dat zij (door te gaan werken) in eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook al zou zij daartoe in staat zijn. Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige. Uit de door de vrouw gegeven toelichting ter zitting in hoger beroep blijkt dat [kind 1] op dit moment een bijbaantje (op de zaterdag) heeft en dat zij daarnaast een stagevergoeding ontvangt. De stagevergoeding die [kind 1] ontvangt is slechts van tijdelijke aard, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden. De inkomsten van [kind 1] uit haar bijbaantje acht het hof te gering om deze in mindering te doen strekken op haar vastgestelde behoefte. Het hof acht het redelijk dat deze inkomsten [kind 1] , als redelijk bedrag ter zake van zakgeld, vrij ter beschikking staan.
5.16.
Ten slotte heeft de man ten aanzien van de behoefte van [kind 1] nog opgemerkt dat haar behoefte lager is, doordat zij geen reiskosten meer heeft. Het hof overweegt daartoe als volgt. [kind 1] komt als studerende jongmeerderjarige in aanmerking voor een OV-jaarkaart, als gevolg waarvan zij geen reiskosten meer maakt. In de WSF-norm is bij de bepaling van de behoefte hiermee al rekening gehouden, zodat het hof deze stelling van de man passeert.
de draagkracht
algemeen
5.17.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht over 2016 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,)], bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.550,- per maand.
De draagkracht over 2017 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,)], bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.575,- per maand.
Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 890,- (2016) dan wel € 905,- (2017) aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert, na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.18.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.9. is overwogen ten aanzien van de ingangsdatum, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 1 januari 2016. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
draagkracht van de man
5.19.
De man heeft zijn jaaropgave 2016 in het geding gebracht. Hij meent echter dat op het inkomen zoals vermeld op zijn jaaropgave, een correctie dient te worden aangebracht. De door de man ontvangen belaste en onbelaste reiskostenvergoeding maken deel uit van het jaarinkomen, aldus de man. Tegenover deze vergoeding staan echter ook hoge kosten. De man stelt dat met deze kosten rekening moet worden gehouden. De man acht het daarom redelijk rekening te houden met de door hem gemaakte reiskosten en stelt voor om te rekenen met een bedrag van € 0,37 per kilometer. Daarnaast stelt de man dat rekening moet worden gehouden met overige (vaste en variabele) autokosten, zoals verzekeringen, wegenbelasting, ANWB abonnement en onderhoudskosten. De man stelt ten slotte dat hij, gelet op het voorgaande, niet in staat is de thans vastgestelde bijdrage aan kinderalimentatie te voldoen.
5.20.
De vrouw voert hiertegen verweer. Volgens haar dient geen rekening te worden gehouden met de door de man gestelde reiskosten. Daarbij komt dat niet duidelijk is op welke wijze de man rekening wenst te houden met de door hem gemaakte reis- en autokosten. Van een voldoende duidelijk beroep op de aanvaardbaarheidstoets is volgens haar ook geen sprake.
5.21.
Het hof overweegt als volgt. De man is werkzaam voor [bedrijf 1] Zijn loon bedraagt volgens de jaaropgave 2016 (journaalbericht van mr. Dongelmans van 7 maart 2017, productie 14) € 57.052,- bruto per jaar. Uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van december 2016 (journaalbericht van mr. Dongelmans van 7 maart 2017, productie 15) blijkt dat de man in 2016 een totaal van 38.546 kilometers in het kader van zijn werkzaamheden heeft afgelegd. De man stelt dat het niet redelijk is om de daarmee gemoeide kosten (volledig) voor zijn rekening te laten komen. Uit de door de man overgelegde jaaropgave volgt echter dat de man in 2016 een onbelaste reiskostenvergoeding heeft ontvangen van € 7.323,-. De man heeft hiermee van zijn werkgever een onbelaste onkostenvergoeding van € 0,19 per kilometer ontvangen. Het op de jaaropgave vermelde loon voor loonbelasting betreft uitsluitend de belaste inkomsten, zodat de aan de man uitgekeerde onbelaste reiskostenvergoeding daarin niet is opgenomen. Het hof ziet geen aanleiding om bovenop deze vergoeding nog rekening te houden met aanvullende auto- en reiskosten, zeker niet tot het tot een - ook fiscaal niet aanvaardbaar geacht - bedrag van € 0,39 per kilometer.
Het hof zal daarom uitgaan van een bruto jaarinkomen van de man van € 57.052,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensheffing, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in het jaar 2016 € 3.117,- per maand en in het jaar 2017 - uitgaande van hetzelfde bruto jaarinkomen en dezelfde overige componenten - € 3.120,- per maand. Op basis van deze gegevens kan de draagkracht volgens de formule worden vastgesteld op € 904,33 per maand in 2016 en € 895,30 per maand in 2017.
5.22.
Voor zover in de stellingen van de man ligt besloten dat hij een beroep heeft willen doen op de aanvaardbaarheidstoets, overweegt het hof het volgende. Van een onaanvaardbare situatie is slechts sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of van zijn inkomen, na vermindering met de lasten, minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen, zodat de rechter aan de hand daarvan kan beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die de draagkracht van de man zo beïnvloeden dat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Dit inzicht heeft de man onvoldoende verschaft. Hij heeft weliswaar een overzicht gegeven van de door hem gemaakte auto- en reiskosten, maar hij heeft geen enkel inzicht gegeven in de overige door hem te betalen lasten. Wegens het ontbreken van een nadere onderbouwing is het voor het hof dan ook niet mogelijk om te beoordelen of de vast te stellen onderhoudsbijdrage ertoe leidt dat de man na betaling van al zijn lasten, inclusief de reis- en autokosten, minder dan 90% van de geldende bijstandsnorm overhoudt. Een beroep op de aanvaardbaarheidstoets faalt derhalve.
draagkracht van de vrouw
5.23.
Tussen partijen is het volgende niet in geschil. De vrouw is werkzaam voor [bedrijf 2] in een dienstverband van 14,63 uur per week. Volgens de jaaropgave 2016 (journaalbericht van mr. Linssen van 9 maart 2017, bijlage 4) had zij bij [bedrijf 2] een bruto jaarloon van € 8.862,-. Daarnaast verricht de vrouw seizoensgebonden werkzaamheden bij [bedrijf 3] tegen een bruto jaarloon in 2016 € 1.402,-, naar volgt uit de door haar overgelegde jaaropgave 2016 (journaalbericht van mr. Linssen van 9 maart 2017, bijlage 3).
5.24.
De man stelt dat aan de zijde van de vrouw met een hogere verdiencapaciteit moet worden gerekend. De man is ervan overtuigd dat de vrouw meer (zwart) werkt dan zij thans opgeeft. De man wijst daarbij op recente luxe uitgaven van de vrouw. Bovendien moet de vrouw in staat worden geacht om meer uren te werken dan zij thans doet. Ten slotte is de man van mening dat aan de zijde van de vrouw moet worden gerekend met een fictief kindgebonden budget van € 474,- per maand.
5.25.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij voert aan dat zij nog immer de zorg voor de kinderen heeft en daarnaast mantelzorger voor haar ouders is, waardoor zij niet in staat is meer te werken dan zij thans doet. Ten aanzien van het kindgebonden budget voert de vrouw aan dat moet worden uitgegaan van het bedrag dat zij feitelijk ontvangt en niet van een fictief bedrag.
5.26.
Het hof overweegt als volgt. Van de vrouw mag, gelet op haar onderhoudsverplichting jegens de kinderen, verwacht worden dat zij alles op alles zet om inkomsten te verwerven om daarmee zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien. De kinderen van partijen zijn inmiddels [leeftijden] jaar oud. De leeftijd van de kinderen vormt naar het oordeel van het hof geen beperking voor de vrouw om haar werkzaamheden uit te breiden, aangezien van de kinderen op deze leeftijd een zekere mate van zelfstandigheid mag worden verwacht. De stelling van de vrouw dat zij mantelzorger voor haar ouders is, wordt door de man betwist. Gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing, zal het hof aan deze stelling van de vrouw voorbij gaan.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van bezwaren of onmogelijkheden aan de zijde van de vrouw om haar werkzaamheden te vergroten. Verder heeft de vrouw niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij de afgelopen jaren heeft geprobeerd haar werkzaamheden uit te breiden. Het moet naar het oordeel van het hof dan ook ervoor worden gehouden dat de verdiencapaciteit van de vrouw in ieder geval groter is dan het inkomen dat zij de afgelopen jaren heeft verworven. Het hof gaat in redelijkheid ervan uit en dat zij in staat moet worden geacht het dubbele aan inkomen te verwerven dan zij thans ontvangt.
5.27.
Anders dan de man ziet het hof geen reden om rekening te houden met een fictief kindgebonden budget. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw samenwoont, waardoor zij thans een lager kindgebonden budget ontvangt. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij in 2016 € 26,- per maand aan kindgebonden budget ontvangt, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.28.
Gelet op het voorgaande zal het hof aan de zijde van de vrouw uitgaan van een bruto jaarloon van € 17.724,- en daarnaast van inkomsten van de vrouw uit hoofde van seizoensgebonden werkzaamheden van € 1.402,- bruto per jaar. Daarnaast wordt rekening gehouden met de aanspraak van de vrouw op een maandelijks bedrag van € 26,- per maand aan kindgebonden budget. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensheffing, bedraagt het netto besteedbare inkomen van de vrouw in 2016 € 1.468,- per maand en in 2017 € 1.470,- per maand.
5.29.
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.550,- per maand in 2016 en lager is dan € 1.575,- per maand in 2017. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 123,- per maand in 2016 en € 114,- per maand in 2017.
verdeling van de draagkracht
over de periode van 1 januari 2016 tot [geboortedatum kind 1]
5.30.
De totale draagkracht van partijen bedraagt in 2016 € 1.027,33 per maand. Nu partijen hiermee niet volledig in de behoefte van de kinderen (van in totaal € 1.189,83 per maand) kunnen voorzien, zal een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
over de periode vanaf [geboortedatum kind 1]
5.31.
Vanaf [geboortedatum kind 1] geldt dat [kind 1] een andere behoefte heeft dan [kind 2] en [kind 3] . De draagkracht van partijen dient vanaf dat moment dan ook naar rato van de behoefte te worden verdeeld over de kinderen. De per kind beschikbare draagkracht van partijen wordt dan berekend volgens de formule: ieders behoefte gedeeld door de gezamenlijke behoefte, vermenigvuldigd met de beschikbare draagkracht. De per kind beschikbare draagkracht van de man bedraagt:
- -
voor [kind 1] (€ 428,97 / € 1.238,85) * € 895,30 = € 310,01 per maand;
- -
voor [kind 2] (€ 404,94 / € 1.238,85) * € 895,30 = € 292,64 per maand;
- -
voor [kind 3] (€ 404,94 / € 1.238,85) * € 895,30 = € 292,64 per maand.
5.32.
De per kind beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt:
- -
voor [kind 1] (€ 428,97 / € 1.238,85) * € 114,- = € 39,47 per maand;
- -
voor [kind 2] (€ 404,94 / € 1.238,85) * € 114,- = € 37,26 per maand;
- -
voor [kind 3] (€ 404,94 / € 1.238,85) * € 114,- = € 37,26 per maand.
5.33.
Aangezien de draagkracht van partijen onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zal een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
zorgkorting
5.34.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Tussen partijen is niet in geschil dat op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen een zorgkorting van 15% in mindering moet worden gebracht, met dien verstande dat de zorgkorting voor [kind 1] tot [geboortedatum kind 1] in mindering kan worden gebracht.
5.35.
Voor de periode van 1 januari 2016 tot [geboortedatum kind 1] geldt het volgende. Aangezien de totale behoefte van de kinderen € 1.189,83 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 178,47 per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.016,33 per maand. Daarmee kunnen zij dus niet volledig in de behoefte van de kinderen voorzien, zij komen € 173,50 tekort. Het hof zal, gelet op de omvang van dit tekort, de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage, maar het tekort gelijkelijk verdelen tussen partijen door aan ieder van hen de helft toe te rekenen: € 173,50 / 2 = € 86,75. Dit betekent dat op de bijdrage van de man (€ 178,47 -/- € 86,75 =) € 91,72 van de zorgkorting in mindering kan worden gebracht. De bijdrage van de man bedraagt derhalve (€ 904,33 -/- € 91,72 =) € 812,61 per maand, ofwel afgerond € 271,- per kind per maand.
5.36.
Voor de periode vanaf [geboortedatum kind 1] geldt het volgende. De totale behoefte van [kind 2] en [kind 3] bedraagt € 809,88. Daarmee beloopt de zorgkorting een bedrag van € 121,48 per maand. De voor [kind 2] en [kind 3] beschikbare draagkracht van partijen bedraagt tezamen € 659,80 per maand. Partijen kunnen dus niet in de volledige behoefte van [kind 2] en [kind 3] voorzien; zij komen € 150,08 tekort. Gelet op de omvang van dit tekort, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage, maar het tekort gelijkelijk verdelen tussen partijen door aan ieder van hen de helft toe te rekenen: € 150,08 / 2 = € 75,04. Dit betekent dat op de bijdrage van de man voor [kind 2] en [kind 3] (€ 121,48 -/- € 75,04 =) € 46,44 van de zorgkorting in mindering kan worden gebracht. De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] bedraagt derhalve (€ 585,28 -/- € 46,44 =) € 528,84 per maand, ofwel afgerond € 269,- per kind per maand.
conclusie
5.37.
Uit de berekeningen van het hof volgt dat de man over de periode van 1 januari 2016 tot [geboortedatum kind 1] een bedrag van € 271,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen en met ingang van [geboortedatum kind 1] € 269,- per kind per maand voor [kind 2] en [kind 3] en (afgerond) van € 310,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] .
Uit hoofde van de hiervoor onder 3.4 genoemde beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juni 2009 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant dient de man, na indexering, over de periode van 1 januari 2016 tot [geboortedatum kind 1] een bedrag van € 219,12 per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2017 een bedrag van € 223,72 per kind per maand te betalen. Aangezien deze bijdrage lager dan de door het hof berekende bijdrage en de man bij vaststelling van deze laatste bijdrage slechter zou worden van zijn hoger beroep (reformatio in peius), dient het verzoek van de man tot - naar het hof begrijpt - wijziging van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juni 2009, alsmede van de in de het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant opgenomen alimentatieafspraken, en de door de man te betalen kinderalimentatie nader te bepalen op lager bedrag dan de man is verschuldigd uit hoofde van laatstgenoemde beschikking en voormeld echtscheidingsconvenant, onder terugbetaling/verrekening van het teveel betaalde, ook in hoger beroep te worden afgewezen.
6. De slotsom
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven weliswaar gedeeltelijk, maar dit kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen, zij het onder verbetering van de gronden.
6.2.
Het hof ziet geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten, zoals de vrouw heeft verzocht, en zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juli 2016;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A.R. van der Winkel en R. Feunekes, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 8 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.