Hof 's-Hertogenbosch, 25-03-2016, nr. 14/00887
ECLI:NL:GHSHE:2016:1153, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
14/00887
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1153, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2663, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 6:7 Algemene wet bestuursrecht; Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NTFR 2016/2506 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Nadat de Inspecteur uitspraak op bezwaar (I), waarin een rechtsmiddelverwijzing is opgenomen, inzake een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 heeft gedaan, heeft de Inspecteur een nadere beslissing (II) genomen met betrekking tot deze aanslag. Deze nadere beslissing heeft hij ook als een uitspraak op het bezwaar omschreven. Het tegen deze nadere beslissing (II) ingestelde beroep acht het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BT1516) niet-ontvankelijk. Voor zover het beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar (I) is het buiten de termijn van artikel 6:7 van de Awb ingediend. Het Hof acht geen gronden aanwezig waaruit de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zou kunnen volgen. Aan de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende tegen de forfaitaire rendementsheffing van hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dan niet meer toegekomen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00887
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2014, nummer AWB 13/2004, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met dagtekening 14 augustus 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), aanslagnummer [aanslagnummer] H.16.01, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.476 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.710 (hierna: de aanslag). Het tegen de aanslag op 25 september 2012 gemaakt bezwaar, is bij uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Het desbetreffende geschrift behelst tevens een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
1.2.
Op 4 maart 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een geschrift gezonden, waarin is vermeld: “Uitspraak op het bezwaarschrift (rectificatie i.v.m. de ontvankelijkheid van uw bezwaarschrift)”. De Inspecteur gaat in dit geschrift inhoudelijk in op de gronden van het bezwaar en wijst het bezwaar af.
1.3.
Op 5 april 2013 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 28 oktober 2015 heeft belanghebbende een op 27 oktober 2015 gedagtekend nader stuk, met een bijlage, ingediend. Een kopie van deze stukken is op eerstgenoemde datum door de griffier aan de Inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 november 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn voor zover van belang in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de IB/PVV over het jaar 2011. Daarin heeft belanghebbende opgenomen dat de omvang van zijn bank- en spaartegoeden in Nederland per 1 januari 2011 € 588.543 bedraagt (hierna: het spaarsaldo). Op deze bank- en spaartegoeden heeft belanghebbende ongeveer 2% rente ontvangen.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 14 augustus 2012 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd.
2.3.
Het tegen de aanslag op 25 september 2012 gemaakt bezwaar, is bij uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Het desbetreffende geschrift behelst tevens een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. In de bij de uitspraak op bezwaar gegeven ’Toelichting op het beroep’ is vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring binnen zes weken beroep openstaat bij de Rechtbank.
2.4.
Op 4 maart 2013 heeft de Inspecteur een nadere beslissing genomen met betrekking tot de aanslag waartegen bezwaar is gemaakt. Deze nadere beslissing van de Inspecteur betreft: “Uitspraak op het bezwaarschrift (rectificatie i.v.m. de ontvankelijkheid van uw bezwaarschrift)”, inhoudende een ongegrondverklaring van het door belanghebbende op 25 september 2012 ingediende bezwaar.
2.5.
Op 5 april 2013 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de heffing van IB/PVV, zoals vastgesteld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (IB 2001), ten aanzien van het spaarsaldo in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: Eerste Protocol). Daarnaast is in geschil of er in strijd met het gelijkheidsbeginsel is geheven.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag waarbij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nihil bedraagt, dan wel subsidiair en meer subsidiair tot een kleinere vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Alhoewel tussen partijen niet in geschil dient het Hof ambtshalve te onderzoeken of het door belanghebbende ingediend beroepschrift ontvankelijk is, zulks te meer nu de Inspecteur met betrekking tot belanghebbendes bezwaar zowel op 18 februari 2013 uitspraak heeft gedaan als op 4 maart 2013 aan belanghebbende het onder 2.4 bedoelde geschrift heeft gezonden.
4.2.
Uit belanghebbendes beroepschrift bij de Rechtbank blijkt dat hij in beroep is gekomen tegen het in 2.4. vermelde geschrift van 4 maart 2013. Aangezien de Inspecteur reeds op 18 februari 2013 uitspraak op bezwaar had gedaan en het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen meebrengt dat de behandeling van het bezwaar in belastingzaken eindigt met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift, betekent dit dat belanghebbende geen beroep kan instellen tegen de nadere beslissing van de Inspecteur op 4 maart 2013 (vergelijk HR 20 januari 2012, 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Het beroep van belanghebbende tegen deze nadere beslissing had door de Rechtbank derhalve niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
4.3.
Voor het geval belanghebbendes beroepschrift geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 februari 2013 heeft het volgende te gelden.
4.4.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.5.
De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 18 februari 2013. Gesteld noch gebleken is dat de dag van de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar is gelegen na de dagtekening. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde derhalve met toepassing van de Algemene termijnenwet op 2 april 2013. Het beroepschrift gedagtekend 4 april 2013, en dat blijkens het poststempel op de enveloppe waarin het beroepschrift zich bevond ook op die dag ter post is bezorgd, is op 5 april 2013 door de Rechtbank ontvangen. Hieruit volgt dat het beroepschrift, indien gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 februari 2013, niet tijdig is ingediend.
4.6.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring slechts dan nog achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.7.
Belanghebbende, daartoe gevraagd ter zitting van het Hof, heeft echter geen gronden aangevoerd waaruit de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zou kunnen volgen. Niet is komen vast te staan dat met betrekking tot de op 4 maart 2013 door de Inspecteur genomen nadere beslissing tussen partijen contact is geweest. Denkbaar is dat belanghebbende door voornoemde beslissing door de Inspecteur op het verkeerde been is gezet, echter belanghebbende heeft dit niet gesteld. Daarnaast is in de uitspraak op bezwaar van 18 februari 2013 een rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
4.8.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren. De vraag of de heffing van IB/PVV, zoals vastgesteld in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001, ten aanzien van het spaarsaldo in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol en/of het gelijkheidsbeginsel, kan derhalve niet beantwoord worden.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd wegens een dictumfout van de Rechtbank, bepaalt het Hof met toepassing van artikel 8:114, lid 1, van de Awb, dat het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 122 door de griffier van het Hof aan belanghebbende wordt terugbetaald.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskoten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, en
- bepaalt dat de griffier van het Hof aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122 terugbetaalt.
Aldus gedaan op 25 maart 2016 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van C.W.A. Schippers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.