HR, 25-11-2016, nr. 16/02253
16/02253, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2016
- Zaaknummer
16/02253
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2663, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:1153, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2016
- Vindplaatsen
V-N 2016/62.6 met annotatie van Redactie
FED 2017/21 met annotatie van H.E. Starosciak
Belastingblad 2017/78 met annotatie van M. Koenis
NTFR 2016/2855 met annotatie van Mr. drs. B.J.E. Lodder
Uitspraak 25‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 6:11 Awb. Overschrijding beroepstermijn door opgewekt vertrouwen Inspecteur verschoonbaar. Art. 5.3 IB 2001 en art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011 blijft in stand (vgl. HR, BNB 2016/177).
Partij(en)
25 november 2016
nr. 16/02253
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2016, nr. 14/00887, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/2004) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 14 augustus 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende op 25 september 2012, tijdig, bezwaar gemaakt.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 18 februari 2013 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij is vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring binnen zes weken beroep openstaat bij de Rechtbank.
2.1.3.
Bij een geschrift van 4 maart 2013, waarin is vermeld: “Uitspraak op het bezwaarschrift (rectificatie i.v.m. de ontvankelijkheid van uw bezwaarschrift)”, heeft de Inspecteur een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gegeven waarbij dit ongegrond werd verklaard. Ook in dit geschrift is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen met een (nieuwe) termijn van zes weken.
2.2.1.
Op 5 april 2013 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar bij “de uitspraak van 4 maart 2013”.
2.2.2.
De Rechtbank heeft het geschil inhoudelijk behandeld en heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.3.1.
Het Hof heeft ambtshalve onderzocht of het beroep bij de Rechtbank tijdig was ingesteld.
2.3.2.
Naar het oordeel van het Hof is het beroep bij de Rechtbank niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn. Het Hof is daarbij ervan uitgegaan dat het beroep was gericht tegen de uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013, en heeft daarom geoordeeld dat het is ingesteld na afloop van de beroepstermijn van zes weken. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest, zodat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
2.4.1.
De klachten richten zich tegen ’s Hofs oordeel dat artikel 6:11 van de Awb niet van toepassing is.
2.4.2.
De aard van de beroepstermijn, die meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het betrokken bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (zie HR 20 november 1996, nr. 31827, ECLI:NL:HR:1996:AA1755, BNB 1997/23). Dat sluit echter niet uit dat zich de situatie voordoet dat een belanghebbende aan een uitlating van het bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn beroepschrift nog na afloop van de wettelijke beroepstermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest en niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven. Daartoe is vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke beroepstermijn (vgl. 22 november 2000, nr. 35601, ECLI:NL:HR:2000:AA8419, BNB 2001/28).
2.4.3.
De uitspraak van 18 februari 2013, waarbij het door belanghebbende gemaakte bezwaar (ten onrechte) niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond gedurende zes weken.
Gelet op de dagtekening van het geschrift van de Inspecteur van 4 maart 2013 moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende binnen voormelde beroepstermijn van dat geschrift heeft kennisgenomen. Aan dat geschrift mocht hij – mede gelet op de daarin opgenomen rechtsmiddelverwijzing met een nieuwe termijn van zes weken - het vertrouwen ontlenen dat hij tot zes weken na de toezending van dat geschrift beroep bij de Rechtbank kon instellen. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, aangezien zijn beroepschrift binnen de laatstvermelde termijn door de Rechtbank is ontvangen.
2.5.
Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen heeft het Hof het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. ’s Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.
Omdat het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ontvankelijk wordt verklaard, moet alsnog een inhoudelijke behandeling van het geschil plaatsvinden. Dat geschil betreft de vraag of de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011 in strijd is met enige rechtsregel. Daaromtrent heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177. Er is geen grond in dit geval anders te oordelen. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur moet derhalve ongegrond worden verklaard, zoals de Rechtbank heeft gedaan.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2016.
Beroepschrift 25‑11‑2016
Geachte heer, mevrouw,
Het Hof heeft op 25 maart 2016 beslist dat ik het beroep bij de rechtbank te laat heb ingediend en dat niet sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof heeft besloten dat ik niet-ontvankelijk ben. Daar ben ik het niet mee eens. De gronden van het beroep in cassatie zijn als volgt.
Zowel het Hof als de Inspecteur wisten voor aanvang van de zitting dat de ontvankelijkheid ter sprake zou komen. Pas op de zitting hoorde ik dat het Hof van mening was dat mijn beroepschrift te laat was ingediend. Aangezien het 2 jaar en 9 maanden geleden was, dat ik contact heb gehad met de Inspecteur, kon ik mij niet direct en niet geheel herinneren hoe een en ander in februari 2013 was gelopen. Ik was overvallen.
Nu herinner ik mij het wel. Ook heb ik een kopie ingesloten van mijn telefoonrekening van de maand februari 2013 waarop staat dat ik op 20 februari heb gebeld met de Belastingtelefoon en op 27 februari met de Inspecteur ([A]) op nummer [001].
Na ontvangst van de brieven van mijzelf en mijn moeder in februari 2013, heb ik gebeld met een of beide Inspecteurs. Ik heb gezegd dat de datum op de ontvangstbevestiging niet de datum was die zij in hun brief vermeldden als de datum van ontvangst en dat de niet-ontvankelijk verklaring daarom onjuist was. Daarop ontvingen wij een tweede brief van beide Inspecteurs.
In afwijking van de eerste brief schreven beide Inspecteurs onder de kop ‘Betreft’ nu ‘Uitspraak op het bezwaarschrift (rectificatie i.v.m. de ontvankelijkheid van uw bezwaarschrift)’ respectievelijk ‘Uitspraak op het bezwaarschrift’. In de eerste brieven stond daar slechts ‘Uw bezwaarschrift’.
Bovendien vermeldden de tweede brieven tot tweemaal toe dat beroep bij de rechtbank mogelijk was. Met de nieuwe vermelding ‘Uitspraak op het bezwaarschrift’, de dubbele vermelding van beroep bij de rechtbank en de juiste ontvangstdatum in de uitspraak was er voor mij geen enkele reden aan te nemen dat de tweede brief geen rechtsgeldige uitspraak was op mijn bezwaarschrift.
Het Hof heeft deze kenmerken van de tweede brief ten onrechte niet meegewogen in punt 4 Gronden.
Ook herinner ik mij nu, dat ik in januari 2013 met de Inspecteur contact heb opgenomen over een andere onterechte niet-ontvankelijk uitspraak. Mijn moeder heeft in januari 2013 een uitspraak ontvangen ivm de zorgtoeslag 2011 waarin zij ten onrechte niet-ontvankelijk werd verklaard. Ook toen heb ik telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur, op verzoek van de Inspecteur is een brief opgestuurd. Daar is geen reactie opgekomen. De stukken heb ik als bijlage opgenomen.
Ik zelf ben door de Inspecteur voor het jaar 2014 niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur schrijft in december 2015 dat mijn bezwaar op 6 augustus was ingediend en dus te laat was. Echter het ontvangstbewijs is op 29 juli door de Belastingdienst afgestempeld. Ook nu heb ik gebeld naar de Inspecteur en kopie opgestuurd waarna ik bericht kreeg dat ik de uitspraak als niet verzonden kan beschouwen. De stukken heb ik als bijlage opgenomen.
De Belastingdienst heeft 4 maal een onjuiste ontvangstdatum opgenomen in zijn systeem met als gevolg dat 4 maal ten onrechte een niet-ontvankelijk uitspraak werd gedaan, waarna ik 4 maal contact heb opgenomen met de Inspecteur.
Onder punt 4.7 overweegt het Hof: ‘Belanghebbende, daartoe gevraagd ter zitting van het Hof, heeft echter geen gronden aangevoerd waaruit de verschoonbaarheid … zou kunnen volgen.’.
Ik kan mij deze vraag, naar gronden voor verschoonbaarheid, niet herinneren en in het procesverbaal van de zitting kan ik de vraag niet terugvinden. Wel heeft het Hof de Inspecteur gevraagd naar de gronden. De overweging van het Hof wordt niet ondersteund door het procesverbaal.
Verder overweegt het Hof ‘Niet is komen vast te staan dat tussen partijen contact is geweest.’.
In het procesverbaal zegt het Hof op blz 3 tegen de Inspecteur: ‘Het lijkt het Hof sterk dat de betreffende ambtenaar uit eigen beweging een tweede uitspraak op bezwaar heeft gedaan.’.
Ook het Hof weet dat geen enkele belastingdienstmedewerker een tweede uitspraak met wel een ontvankelijk verklaring zal afgeven, zonder dat daar een heel goede aanleiding voor is. Die aanleiding kan niet uit de Belastingdienst zijn gekomen want daar zit alleen de onjuiste ontvangstdatum in het systeem, de aanleiding kan alleen van belanghebbende zijn gekomen. De Inspecteur vermeldde in de tweede brief het woord ‘rectificatie’. Waarom zou de Inspecteur dat vermelden als hij niet op een fout was gewezen door belanghebbende?
Verder staat in het procesverbaal op blz 3 mijn antwoord:‘Ik ga er bijna vanuit dat ik naar aanleiding van de onjuiste niet-ontvankelijk verklaring … contact heb opgenomen.’.
Gezien de opmerking van het Hof, de overige bekende feiten had het in de rede gelegen dat het Hof mij het voordeel van de twijfel had gegeven en had vastgesteld dat de verbeterde tweede uitspraak alleen tot stand kan zijn gekomen na contact met belanghebbende.
De overweging van het Hof is in strijd met de opmerking van het Hof en niet begrijpelijk.
Het Hof motiveert ten onrechte niet waarom contact met de Inspecteur van belang is om te kunnen oordelen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Indien ik de tweede uitspraak had ontvangen zonder contact met de inspecteur was naar mijn mening ook sprake geweest van een verschoonbare termijnsoverschrijding.
Het oordeel van het Hof is onvoldoende gemotiveerd en niet begrijpelijk.
Verder overweegt het Hof: ‘Denkbaar is dat belanghebbende … op het verkeerde been is gezet, echter belanghebbende heeft dit niet gesteld.’.
Uit het enkele feit dat ik niet tegen de eerste maar de tweede uitspraak in beroep ben gegaan, volgt logischerwijs, onweerlegbaar en vanzelfsprekend dat ik zoals het Hof zegt ‘door de Inspecteur op het verkeerde been ben gezet’. Ik heb dit niet gezegd tijdens de zitting, echter het volgt zo overduidelijk uit de huidige procedure dat het een vanzelfsprekendheid is. Het Hof heeft hier ook niet naar gevraagd Het Hof had redelijkerwijs niet tot deze overweging/conclusie kunnen komen en de overweging is onbegrijpelijk en in strijd met de feiten en de logica.
Verder overweegt het Hof: ‘Daarnaast is in de uitspraak van 18 februari 2013 een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.’.
In de tweede brief staat tot 2 maal toe ook een vermelding van beroep bij de rechtbank.
De overweging van het Hof gaat hier in punt 4 Gronden ten onrechte aan voorbij en is onbegrijpelijk.
In het procesverbaal op blz 3, zegt het Hof tegen de Inspecteur: ‘Het lijkt het Hof sterk dat de betreffende ambtenaar uit eigen beweging een tweede uitspraak op bezwaar heeft gedaan.’. De Inspecteur antwoordt: ‘Uit het dossier blijkt niet waarom er een tweede uitspraak is gedaan.’.
Het Hof heeft niet onderkend dat 2 ambtenaren dezelfde herstelaktie hebben gemaakt.
Het Hof heeft verzuimd aan de Inspecteur te vragen of deze 2 ambtenaren een verklaring hebben afgelegd over het hoe en waarom van hun juridisch onmogelijke tweede uitspraak.
Het Hof heeft verzuimd de Inspecteur te vragen alsnog deze 2 ambtenaren hierover te laten verklaren.
Het Hof heeft verzuimd de Inspecteur te vragen waarom de 2 ambtenaren in deze uitzonderlijke situatie geen aantekening hebben gemaakt in de dossiers.
Het Hof heeft verzuimd de Inspecteur te vragen hoe de ontvangstdata foutief in het systeem konden worden opgenomen.
Het Hof heeft niet onderkend dat de Belastingdienst de ontvangstdata van stukken die aan de balie worden afgegeven structureel onjuist registreert.
In het procesverbaal op blz 2 vraagt het Hof aan de Inspecteur naar de gronden van de verschoonbare termijnoverschrijding. Deze heeft geantwoord: ‘Belanghebbende wordt niet geacht te weten dat tegen een tweede uitspraak op bezwaar geen beroep kan worden ingesteld. Integenstelling tot … wordt belanghebbende niet bijgestaan door een professionele gemachtigde. Daarom is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.’.
Het Hof heeft deze uitspraak van de inspecteur ten onrechte niet meegewogen in punt 4 Gronden.
In het procesverbaal ontbreekt mijn aanhaling van de opmerking van de heer Zalm als minister van Financien gedaan bij de invoering van de vermogensrendementsheffing. De heer Zalm heeft toen gezegd ‘Elke sukkel haalt meer dan 4% rendement. Wie dat niet lukt kan bij mij staatsobligaties krijgen, met een procent of 6 rendement.’.
Zowel de Inspecteur als de rechtbank zijn van mening dat sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank noemt in zijn procesverbaal uitspraak de eerste uitspraak niet.
Indien de rechtbank mij in juli 2014 had gevraagd naar de gang van zaken in februari 2013 had ik dat toen wellicht wel direct paraat gehad. Indien de rechtbank mij niet-ontvankelijk had verklaard had ik nu het Hof schriftelijk de gang van zaken in februari 2013 kunnen toelichten. De fouten van de Inspecteur en de rechtbank betekenen dat mijn beroep niet inhoudelijk wordt behandeld en ik teveel belasting blijf betalen.
Het Hof haalt de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 20 januari 2012 aan.
In punt 4 Gronden gaat het Hof ten onrechte niet in op het feit dat ik, in tegenstelling tot die casus, geen professionele gemachtigde heb die aan de Inspecteur schrijft dat hij snel een hoorzitting wilt omdat hij weet dat hij binnen 6 weken beroep moet aantekenen.
Het Hof gaat ten onrechte voorbij aan het feit dat medewerkers van de Belastingdienst na de uitspraak van 20 januari 2012 nog steeds tweede uitspraken op bezwaar blijven afgeven en daarbij belanghebbenden kunnen schaden in hun belangen doordat rechtsmiddelen te laat worden aangewend.
Het Hof heeft ten onrechte niet in zijn overwegingen opgenomen dat een belanghebbende mag en moet kunnen vertrouwen dat de Belastingdienst enkel en alleen rechtsgeldige uitspraken op bezwaar doet (de uitspraak van de Inspecteur vermeldt niet dat deze mogelijk niet rechtsgeldig is en vermeldt ook niet dat daardoor er geen rechten aan kunen worden ontleend); doet de Belastingdienst dat niet dan zou dat voor zijn risico en rekening moeten komen en niet ten nadele van een belanghebbende die te goeder trouw is. De Inspecteur doet een verbeterde tweede uitspraak die alle kenmerken heeft van een juiste en rechtsgeldige uitspraak, in deze situatie ben ik redelijkerwijs niet in verzuim geweest.
Op basis van de bovenstaande feiten had het Hof moeten oordelen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zo ook bij afwezigheid van contact met de Inspecteur (telefoonrekening bewijst dat contact er wel is geweest).
Ik verzoek de Hoge Raad te oordelen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in art. 6:11 Awb en mijn beroepschriften bij de rechtbank en het Hof ontvankelijk te verklaren. Graag zal ik daarna mijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank nader willen motiveren, voorzover nodig verzoek ik de Hoge Raad mijn beroepschriften en de aanvullingen daarop hier als ingelast te beschouwen