Rb. Noord-Nederland, 22-01-2020, nr. C/18/188673 / HA ZA 18-256
ECLI:NL:RBNNE:2020:441, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
22-01-2020
- Zaaknummer
C/18/188673 / HA ZA 18-256
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:441, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 22‑01‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:1713
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:8479, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0037
JPF 2020/67 met annotatie van Reinhartz, B.E.
Uitspraak 22‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Fictieve allesomvattende gemeenschap tussen samenwonende partners? Stilzwijgende overeenkomst of natuurlijke verbintenis? Heeft die overeenkomst goederenrechtelijk effect?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/188673 / HA ZA 18-256
Vonnis van 22 januari 2020
in de zaak van
[eiser] ,
die woont in [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. M.C. Braak, die kantoor houdt in Groningen,
en
[gedaagde] ,
die woont in [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. E. van Bommel, die kantoor houdt in Appingedam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.
Het procesverloop
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 november 2018;
- de conclusie van antwoord in conventie van eis in reconventie van 16 januari 2019;
- de conclusie van repliek in reconventie en van antwoord in reconventie van 13 maart 2019;
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie van 8 mei 2019;
- de conclusie van dupliek in reconventie van 3 juli 2019.
Ten slotte is bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.
De vaststaande feiten
De rechtbank kan bij de beoordeling uitgaan van de volgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zij hebben samengewoond.
Op 24 november 2005 hebben partijen samen een woning gekocht en zijn zij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar geworden van die woning. De aankoop van de woning is gefinancierd met een lening onder hypothecair verband.
De man heeft door het niet verteren van zijn inkomen, een bedrag van € 625.000,-- gespaard. Dit bedrag is (uiteindelijk) bijgeschreven op een op gemeenschappelijke naam gestelde bankrekening van partijen. In het zicht van het uiteengaan van partijen heeft de vrouw de helft van dit bedrag en daarom € 312.500,-- aan die rekening onttrokken door dit bedrag over te boeken naar een uitsluitend op haar naam gestelde bankrekening.
Partijen hebben hun relatie en samenwoning verbroken. Zij zijn het niet eens over de verdeling van de gemeenschappelijke woning en een eventueel verder strekkende vermogensrechtelijke afwikkeling van hun relatie.
Het geschil in conventie en reconventie
De man vordert in conventie, verkort weergeven, veroordeling van de vrouw tot betaling van € 312.500,00 en veroordeling van de vrouw de gemeenschappelijke woning over te nemen onder vergoeding aan de man van de helft van de overwaarde van € 91.759,44, althans een met dwangsommen versterkte veroordeling van de vrouw mee te werken aan verkoop van de woning en verdeling van de overwaarde tussen partijen. De man vordert bovendien voor het geval dat de vrouw aanspraak maakt op betaling door de man van de helft van de eigenaarslasten, dat de rechtbank de vrouw veroordeelt tot betaling van € 355,-- per maand tot het moment dat de woning aan de vrouw is toebedeeld of aan de koper ervan is geleverd. De man legt aan zijn vorderingen ten grondslag, samengevat weergegeven, dat tussen partijen een gemeenschap tot stand is gekomen die de gemeenschappelijke woning omvat en dat partijen samen een hypothecaire schuld hebben. De man stelt dat de vrouw de woning kan overnemen en dat zij dan de helft van de overwaarde aan de man moet betalen. De man stelt dat voor bepaling van de overwaarde moet worden uitgegaan van het door hem in het geding gebrachte taxatierapport. De man stelt verder dat als de vrouw niet de woning kan of wil overnemen, deze moet worden verkocht en dat vrouw daaraan moet meewerken. De man meent dat wat resteert bij verkoop na aflossing van de hypotheekschuld en voldoening van de verkoopkosten tussen partijen moet worden verdeeld. De man voert verder aan dat de vrouw in de periode dat zij met uitsluiting van hem de lasten van de woning voor haar rekening moet nemen en dat als zij verlangd dat hij meebetaalt aan die lasten, zij hem een gebruiksvergoeding moet betalen.
De vrouw voert in conventie verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man of afwijzing van zijn vorderingen. Daartoe stelt de vrouw, samengevat weergegeven, dat partijen het niet eens zijn over de verrekening van de banksaldi en de verdeling van de gemeenschappelijke woning. De vrouw stelt dat partijen een stilzwijgende overeenkomst hebben gesloten waarmee partijen hebben afgesproken dat tussen partijen sprake is van allesomvattende gemeenschap van goederen. Volgens de vrouw blijkt dit uit de wijze waarop partijen hebben geleefd en gehandeld. Volgens de vrouw hebben partijen geen onderscheid gemaakt wie wat aan vermogen heeft aangebracht en hebben zij geleefd als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw stelt dat partijen ook nooit tijdens de relatie tot enige verrekening zijn gekomen. De vrouw voert in dit verband verder aan dat partijen aanvankelijk een gelijk inkomen hadden en dat de man pas staande de relatie van partijen veel meer is gaan verdienen. De vrouw stelt dat dit mogelijk is geweest doordat zij de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen. De vrouw verbindt aan een en ander verder de conclusie dat, zo er geen stilzwijgende overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, er sprake is van een natuurlijke verbintenis van de man jegens haar.
De vrouw stelt op de gronden die zij tot haar verweer in conventie heeft aangevoerd, dat de man aan haar woonlasten moet vergoeden en dat hij op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld mee te werken aan overdracht van de gemeenschappelijke woning aan haar. De vrouw vordert verder veroordeling van de man tot betaling van uiteenlopende bedragen na betaling waarvan per saldo de vermogens van partijen bij helfte zijn verdeeld.
De man heeft in reconventie tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw althans tot afwijzing van haar vorderingen geconcludeerd.
De rechtbank zal op de stellingen van partijen, voor zover van belang, hierna verder in gaan.
De beoordeling in conventie en in reconventie
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond. Tussen hen heeft zich op de voet van art. 3:166 BW een gemeenschap van goederen gevormd. De omvang en samenstelling van die gemeenschap is tussen partijen in geschil. In samenhang daarmee is tussen partijen ook in geschil hoe de verdeling moet plaatsvinden en welke verrekeningen al dan niet over en weer nog moeten plaatsvinden. Los en onafhankelijk hiervan staat te beoordelen of vergoedingsrechten zijn ontstaan, doordat vermogen van de ene partner in gemeenschappelijk vermogen of in het vermogen van de ander is gevloeid. Tegen deze achtergrond hebben de over en weer ingestelde vorderingen een zodanige samenhang dat de rechtbank de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk zal behandelen. Ten aanzien van de tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
De rechtbank stelt voorop dat het Nederlandse wet geen regeling biedt die de juridische verhouding tussen samenwonende partners regelt, zoals het huwelijksvermogensrecht dat voor echtgenoten en geregistreerde partners wel doet. Dit brengt met zich dat het feit dat partners gaan samenwonen geen vermogensrechtelijke gevolgen heeft. Er ontstaat geen gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW van de door partners ter samenleving aangebrachte goederen en zolang de relatie tussen de beide partners voortduurt, blijven hun vermogens gescheiden. Als de partners uiteengaan vindt een verdeling van vermogens in goederenrechtelijke alleen plaats als tussen partijen een gemeenschap is ontstaan, bijvoorbeeld doordat gemeenschappelijk goederen zijn verworven. Het uiteengaan van samenwonende partners verplicht niet tot een verderstrekkende afwikkeling.
Het ontbreken van een wettelijke regeling die de juridische verhouding tussen samenwonende partners regelt, betekent dat er evenmin een algemene rechtsregel bestaat die samenwonende partners verplicht om bij hun uiteengaan de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen met elkaar te verrekenen. Ook niet als de samenwonende partners hebben geleefd als ware zij gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Een gehoudenheid tot verrekening zal eerst kunnen ontstaan wanneer partijen dat overeenkomen. Slechts bij hoge uitzondering zal kunnen worden aangenomen dat zonder een daartoe strekkende overeenkomst een gehoudenheid bestaat om de waarde van bijvoorbeeld een onroerende zaak die aan één van hen toebehoort, te verdelen alsof deze aan hen gemeenschappelijk toebehoort (zie voor een voorbeeld: Hof Amsterdam 18 december 2003, rolnummer 137/03 SKG te kennen uit EB 2004-7/8).
De rechtbank neemt verder in overweging dat als moet worden aangenomen dat partijen stilzwijgend een huwelijksgemeenschap zijn overeengekomen, of de door de vrouw gestelde natuurlijke verbintenis tot stand is gekomen, dit geen enkel goederenrechtelijk effect kan hebben. Er kan door enkele wilsovereenstemming geen goederenrechtelijke gemeenschap ontstaan. De wilsovereenstemming van partijen kan er alleen toe leiden dat zij zich in obligatoire zin hebben verbonden om tot een bepaalde waardeverrekening te komen, bijvoorbeeld dat ieder van hen per saldo voor een waarde verkrijgt alsof er een wettelijke gemeenschap van goederen tussen partijen bestaat.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij deelgenoten zijn in de gemeenschap die de voormelde woning omvat. Partijen willen dat die gemeenschap wordt verdeeld. De rechtbank zal daarom eerst het geschil over die verdeling behandelen, zodanig dat een wijze van verdeling wordt gelast waarmee het geschil over de verdeling wordt beëindigd. Los en onafhankelijk van die verdeling zal de rechtbank vervolgens het geschil behandelen dat in de kern genomen erop neerkomt ofwel de man terugkrijgt wat aan het spaargeld onttrokken bedrag van € 312.500,00 terugkrijg ofwel dat partijen tot een verrekening zullen moeten komen die ertoe leidt partijen per saldo voor een waarde verkrijgen die overeenstemt wat ieder zou krijgen als er een wettelijke gemeenschap van goederen tussen hen bestond. Tot slot zal de rechtbank een aantal bijkomende vorderingen behandelen die losstaan van deze twee geschilpunten.
Uit de door partijen over en weer betrokken en niet weersproken stellingen volgt dat zich tussen hen op de voet van art. 3:166 BW een gemeenschap heeft gevormd die de woning omvat aan de [adres] in [postcode] [woonplaats 2] . Partijen zijn het niet eens over de wijze van verdeling. De rechtbank zal op het geschil tussen partijen een beslissing nemen en stelt daarbij voorop dat zij niet is gebonden aan wat partijen over en weer hebben gevorderd en dat de rechtbank bij de te vast te stellen wijze van verdeling niet uitdrukkelijk hoeft in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd. De rechtbank zal bij de te gelasten wijze van verdeling naar redelijkheid en billijkheid rekening houden met de belangen van partijen en met het algemeen belang.
De vrouw wil deze woning graag overnemen. Het is de rechtbank niet duidelijk of zij dat ook wil wanneer haar vorderingen niet volledig worden toegewezen. Het is de rechtbank evenmin duidelijk of bij (gedeeltelijke) afwijzing van de vorderingen van de vrouw, het voor haar haalbaar en financieel verantwoord is om de woning over te nemen. De rechtbank zal daarom een wijze van verdeling gelasten die erop neerkomt dat de vrouw gedurende een periode van drie maanden de tijd krijgt om de woning over te nemen en, wanneer zij daarin binnen die periode niet in slaagt, de woning door partijen zal moeten worden verkocht, een en ander met inachtneming van het navolgende.
Wanneer de vrouw de woning overneemt uit de gemeenschap zal zij ook de daarop rustende hypothecaire financiering moeten overnemen en het daarheen leiden dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Verder volgt uit de stellingen van partijen dat in de woning overwaarde is opgebouwd. Die overwaarde zal tussen partijen moeten worden verdeeld. Er is daarbij geen aanleiding om af te wijken van het in art. 3:166 lid 2 BW neergelegde uitgangspunt. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat partijen een gelijk recht hebben op de overwaarde en dat de vrouw de helft van de overwaarde aan de man moeten vergoeden. Wanneer de woning moet worden verkocht, zullen partijen wat resteert van de verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire schuld en betaling van de verkoopkosten, bij helfte moeten verdelen.
Partijen zijn het niet eens over de omvang van die overwaarde en hun geschil daarover vloeit voort uit een geschil over de taxatierapporten die ieder van partijen in het geding heeft gebracht en waarin een uiteenlopende waarde aan de woning wordt toegekend. De rechtbank zal binnen de bandbreedte van dit geschil een beslissing nemen en niet, zoals op zichzelf genomen in de rede ligt, de actuele waarde, dat wil zeggen de waarde ten tijde van verdeling laten vaststellen.
De man heeft een taxatierapport in het geding gebracht waarin aan de woning een waarde wordt toegekend van € 410.000,--. Het taxatierapport strekt ertoe inzicht in de waarde van de woning te krijgen. Het onderzoek berust op, is uitgevoerd en gerapporteerd wordt - volledig - volgens het landelijke model dat voor de taxaties is ontwikkeld. De vrouw vindt dat de woning te hoog is getaxeerd. Zij onderbouwt haar stelling met een taxatierapport dat door haar in het geding is gebracht. Daarin wordt aan de woning een waarde toegekend van€ 380.000,--.
Dat taxatierapport is niet gebaseerd op een vergelijkbaar uitvoerig onderzoek zoals dat door de makelaar van de man is uitgevoerd. Het betreft ten opzichte van het rapport van de man een summier rapport waaruit niet kan worden afgeleid waarom tot de afwijkende, lagere, taxatie is gekomen. De rechtbank neemt verder in overweging dat door de vrouw geen stellingen zijn ingenomen waaruit volgt dat de rechtbank in redelijkheid niet van het taxatierapport dat de man in het geding heeft gebracht kan uitgaan, gelet op de wijze waarop dat rapport tot stand is gekomen of de inhoud ervan. Dat het rapport in opdracht van de man tot stand is gekomen, vertaalt zich in ieder geval niet in een argument om niet of niet volledig van de juistheid van de taxatie uit te gaan, nu de makelaar op basis van zijn eigen deskundigheid en ervaring heeft gerapporteerd
De rechtbank zal daarom gelasten dat partijen wanneer de woning door de vrouw wordt overgenomen, uitgaan van een waarde van € 410.000,--.
Voor zover de vrouw meent dat zij recht heeft op vergoeding van een bedrag dat zij uit privévermogen heeft aangewend om de aankoop van de woning te financieren, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De man heeft de door de vrouw ingenomen stellingen gemotiveerd betwist en de vrouw heeft nagelaten concrete voor bewijs vatbare stellingen in te nemen waaruit volgt dat de door haar gestelde vermogensverschuiving zich heeft voorgedaan. De rechtbank kent in dit verband verder betekenis toe aan de omstandigheid dat partijen de gemeenschappelijke woning hebben gekocht, vóórdat de vrouw haar eigen woning heeft geleverd aan de kopers ervan. Dit sluit uit dat de vrouw, zoals zij wel stelt, de verkoopopbrengst van haar eigen woning heeft aangewend ter financiering van de aankoop van de gemeenschappelijke woning.
De rechtbank ziet voor wat betreft de te gelasten wijze van verdeling vooralsnog geen aanleiding de man te veroordelen mee te werken aan overdracht van de woning aan de vrouw op straffe van verbeurte van een dwangsom, zoals de vrouw vordert. De rechtbank ziet evenmin aanleiding de vrouw te veroordelen meer te werken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde op straffe van verbeurte van een dwangsom, zoals de man vordert. De rechtbank neemt voorshands aan dat partijen geen dwangsommenveroordeling nodig hebben om een vonnis van de rechtbank na te komen. Feiten of omstandigheden waaruit iets anders kan worden afgeleid, hebben partijen niet gesteld en zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de behandeling van het geschil over de door de vrouw voorgestane verderstrekkende afwikkeling. Ten aanzien van de daarover opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
Voor de rechtsgeldige totstandkoming van een overeenkomst is altijd vereist dat er een aanbod moet zijn gedaan dat is aanvaard. Dat aanbod moet voor de wederpartij kenbaar zijn en bovendien gericht zijn op de voornaamste elementen van de inhoud van de overeenkomst. Alleen dan kan de wederpartij immers een wil tot aanvaarding hebben ontwikkeld en een daarmee overeenstemmende wilsverklaring doen.
Door de vrouw zijn geen concrete stellingen ingenomen waaruit blijkt dat een aanbod is gedaan om, kort gezegd, voortaan te leven alsof partijen gehuwd zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen. Evenmin heeft zij concrete stellingen ingenomen waaruit volgt dat bij de man zich een daarop gerichte wil heeft gevormd. Uit de stellingen van de vrouw blijkt wel dat de man in ieder geval nooit uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij dat wil. De rechtbank neemt verder in overweging dat de man tot zijn verweer een beroep op "wilsontbreken" heeft gedaan.
Het voorgaande betekent dat alleen wanneer de vrouw wordt beschermd tegen dat beroep op dat wilsontbreken, het bestaan van de vrouw gestelde overeenkomst kan worden aangenomen. Die bescherming tegen het beroep op wilsontbreken wordt geboden in art. 3:35 BW. Dat artikel luidt:
Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
De rechtbank neemt verder in overweging dat uit de daarover ontwikkelde rechtspraak volgt dat niet hoe dan ook is vereist dat een mededeling of gedraging van de man is vereist en dat ook zijn stilzwijgen gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van art. 3:35 BW kan opwekken (vgl. HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1228 , NJ 2004/571).
De vrouw noemt in haar processtukken echter art. 3:35 BW niet en zij laat eveneens na om in een geordend verband op de toepassing van dit artikel gerichte stellingen in te nemen. Reeds hierop stuiten de vorderingen van de vrouw voor zover gegrond op de stelling dat er tussen partijen een stilzwijgende overeenkomst tot stand is gekomen, af.
Voor zover de vrouw aan haar vorderingen een natuurlijke verbintenis ten grondslag ligt, kan de rechtbank die grondslag verder onbesproken laten. Immers, een natuurlijke verbintenis is niet afdwingbaar en gesteld noch gebleken is dat de natuurlijke verbintenis is omgezet in een afdwingbare overeenkomst (art. 6:3, 6:5 in verbinding met 3:303 BW).
Uit het voorgaande volgt dat de vermogens van partijen gescheiden zijn gebleven en een verrekening daarvan door de vrouw niet kan worden verlangd. Dit brengt ten aanzien van de vorderingen van de partijen voor zover hiervoor nog niet behandeld, het volgende mee.
De vrouw is gehouden aan de man terug te betalen wat zij aan zijn spaargeld heeft onttrokken. De daarop gerichte vordering van de man zal worden toegewezen, met inbegrip van de gevorderde en niet zelfstandig weersproken vergoeding van wettelijke rente.
De man vordert ook voor het geval de vrouw aanspraak maakt op betaling door de man van de helft van de eigenaarslasten, de vrouw te veroordelen een gebruiksvergoeding aan hem te betalen.
De vrouw vordert dat de man vanaf juni 2018 een derde van de woonlasten voor zijn rekening neemt. Die vordering wijst de rechtbank af. Daarvoor is redengevend dat ieder van partijen voor de onverdeelde helft rechthebbende en daarom ook in gelijke mate op het genot van de woning. De vrouw bewoont de woning echter met uitsluiting van de man. Het is onder zodanige omstandigheden voor de hand liggend dat zij in de periode dat zij de woning alleen bewoont, als gebruiksvergoeding alle lasten daarvan voor haar rekening te neemt.
Het voorgaande betekent dat de voorwaarde waaronder man aanspraak maakt op een (verderstrekkende) gebruiksvergoeding niet is vervuld, zodat de rechtbank niet de door de man verzochte gebruiksvergoeding zal vaststellen.
Het vorenstaande betekent eveneens dat de vrouw geen vergoeding kan vorderen van uitgekeerde bedragen noch verdeling van de effectenrekening, nu van gemeenschappelijk vermogen geen sprake is.
Ter zake de auto's is, anders dan de vrouw heeft gesteld, niet van belang wie de koopprijs van de desbetreffende auto heeft, maar wie de desbetreffende koopovereenkomst is aangegaan. De vrouw heeft daaromtrent niets gesteld, zodat haar over die auto's ingenomen stellingen geen verdere bespreking behoeven.
Wat betreft de belastingteruggaven en aangiften is evenmin sprake van een gemeenschap. De enkele omstandigheid dat partijen fiscaal partners zijn of zijn geweest, doet geen vergoedingsrecht ontstaan.
Een en ander betekent dat beslist moet worden als hierna te melden.
Het geschil van partijen hangt samen en vloeit voort uit de affectieve relatie die partijen als levensgezellen met elkaar hebben gehad. De rechtbank zal daarom op de voet van art. 237 lid 1 tweede volzin Rv de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 312.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag waarop volledige betaling volgt;
gelast partijen hun goederengemeenschap te verdelen op de wijze als in dit vonnis is overwogen;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
wijst de vorderingen af.
in conventie en reconventie
compenseert tussen partijen de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020.