HR 26 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4487, NJ 1983/442, m.nt. B. Wachter (Bouchar/Dekker).
HR, 10-06-2016, nr. 15/05509
ECLI:NL:HR:2016:1167
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2016
- Zaaknummer
15/05509
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1167, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:241, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1167, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2015
- Vindplaatsen
AR 2016/1636
INS-Updates.nl 2016-0216
Uitspraak 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Insolventierecht, procesrecht. Herstel kennelijke fout door analogische toepassing van art. 31 Rv? Is brief rechter-commissaris aan rechtbank aan te merken als beschikking?
Partij(en)
10 juni 2016
Eerste Kamer
15/05509
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
Mr. CH.L.J.R. LÜCKERS, curator in het faillissement van [verzoeker],kantoorhoudende te Heerlen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak F 06/135 van de rechter-commissaris van de rechtbank Limburg van 10 augustus 2015;
b. de beschikking in de zaak C/03/210124/HA RK 15-187 van de rechtbank Limburg van 19 november 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 22 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 21 juni 2006 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
(ii) In 2012 is tussen [verzoeker] en de curator, daartoe gemachtigd door de rechter-commissaris bij beschikking van 7 mei 2012, overeengekomen dat de inkomsten van [verzoeker] na 1 mei 2012 buiten de boedel zullen vallen.
(iii) [verzoeker] heeft de rechter-commissaris op de voet van art. 69 Fw verzocht de curator te bevelen om duidelijkheid te verschaffen over de door de curator geïncasseerde inkomsten die buiten de boedel vallen, en om de door de curator in dat kader ontvangen inkomsten door te betalen aan [verzoeker] overeenkomstig de beschikking van 7 mei 2012. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen bij beschikking van 24 maart 2015. (iv) Bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep van laatstgenoemde beschikking hebben [verzoeker] en de curator een aanvullende overeenkomst gesloten met betrekking tot het door [verzoeker] verzochte. Hierna heeft de rechtbank bij beschikking van 9 juni 2015 de beschikking van de rechter-commissaris van 24 maart 2015 vernietigd en de curator veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker], begroot op € 1.189,--.
3.2.1
In deze procedure verzoekt [verzoeker], voor zover in cassatie van belang, op grond van art. 69 Fw de curator te bevelen om te voldoen aan de proceskostenveroordeling van de beschikking van 9 juni 2015 en de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde aanvullende overeenkomst na te komen.
3.2.2
De rechter-commissaris heeft deze verzoeken bij beschikking van 10 augustus 2015 afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat de verzoeken zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de rechter-commissaris bij beschikking als bedoeld in art. 21 Fw zou hebben bepaald dat de inkomsten van [verzoeker] vanaf 1 mei 2012 buiten de boedel vallen, welk uitgangspunt naar zijn oordeel niet juist is.
3.2.3
De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd. Met betrekking tot de in de beschikking van 9 juni 2015 gegeven proceskostenveroordeling heeft zij overwogen dat deze in strijd is met de opzet van art. 27 Fw, maar dat deze – ambtshalve door haar geconstateerde – kennelijke fout zich leent voor verbetering door analoge toepassing van art. 31 Rv, en wel door te oordelen dat de rechter-commissaris dit deel van het verzochte terecht heeft afgewezen (rov. 3.9).
Met betrekking tot de overige verzoeken van [verzoeker] heeft de rechtbank verwezen naar een brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 (derhalve daterend van na diens beschikking van 10 augustus 2015). In die brief schrijft de rechter-commissaris dat hem inmiddels is gebleken dat er wel een beschikking als bedoeld in art. 21 Fw is (namelijk de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking van 7 mei 2012), maar dat dit geen wijziging brengt in zijn standpunt dat de verzoeken van [verzoeker] niet voor toewijzing vatbaar zijn, om de in de brief genoemde redenen. De rechtbank heeft deze brief aangemerkt als een herziening van de in hoger beroep bestreden beschikking en vastgesteld dat tegen die herziening geen hoger beroep is ingesteld (rov. 3.7-3.8). Op grond daarvan heeft zij geoordeeld dat de grond is ontvallen aan het hoger beroep voor zover het de overige verzoeken van [verzoeker] betreft (rov. 3.10).
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling. Dat oordeel komt erop neer dat die veroordeling onjuist is wegens strijd met art. 27 Fw (waarmee de rechtbank kennelijk art. 67 Fw bedoelt) en als kennelijke fout hersteld kan worden door de beschikking van de rechter-commissaris te bekrachtigen, zulks "middels analoge toepassing" van art. 31 Rv.
3.3.2
Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv kan slechts worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is (vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847, NJ 2013/558). Daarvan is geen sprake in geval van een materieel verkeerde beoordeling van enig onderdeel van de zaak (vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 174-175). Dat de in de beschikking van 9 juni 2015 uitgesproken proceskostenveroordeling volgens de rechtbank onjuist was wegens "strijd met de opzet van art. [67] Fw", betekent derhalve niet dat die proceskostenveroordeling berustte op een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die door de rechtbank aangenomen onjuistheid alleen aan de orde kan worden gesteld door de aanwending van een rechtsmiddel (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476).
3.3.3
De rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zal moeten onderzoeken of [verzoeker], zoals hij aanvoert onder verwijzing naar de door hem met de curator aangegane overeenkomst, belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek op dit punt.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voor het overige de grond aan het beroep van [verzoeker] is ontvallen doordat de rechter-commissaris zijn beslissing van 10 augustus 2015 heeft herzien bij beslissing van 26 augustus 2015. Het onderdeel klaagt onder meer dat de rechtbank de brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, heeft aangemerkt als een voor hoger beroep vatbare beschikking.
3.4.2
De brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 is aan (de griffier van) de rechtbank gericht en vangt als volgt aan:
“Hierbij reageer ik desverzocht op de appelschriftuur (…) in bovengenoemd faillissement.”
Gelet hierop en op de verdere inhoud van de brief, zoals hiervoor in 3.2.3 samengevat weergegeven, laat de brief geen andere uitleg toe dan dat deze de strekking heeft de rechtbank op de hoogte te brengen van het standpunt van de rechter-commissaris over de gegrondheid van het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015. Het oordeel van de rechtbank dat de brief van 26 augustus 2015 een nieuwe beschikking bevat, is onbegrijpelijk. In zoverre slaagt onderdeel 2.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 november 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juni 2016.
Conclusie 08‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Insolventierecht, procesrecht. Herstel kennelijke fout door analogische toepassing van art. 31 Rv? Is brief rechter-commissaris aan rechtbank aan te merken als beschikking?
15/05509
mr. G.R.B. van Peursem
8 april 2016
Conclusie inzake:
[verzoeker] ,
(hierna: [verzoeker]),
verzoeker in cassatie,
tegen
Ch.L.J.R. Lückers,
(hierna: de curator),
verweerder in cassatie
In een eerdere beschikking van de rechtbank ex art. 67 Fw is gefailleerde [verzoeker] in het gelijk gesteld over een beschikking ex art. 21 onder 2° Fw met veroordeling van de curator in de proceskosten (sic!). Die beschikking is in kracht van gewijsde gegaan.
De onderhavige zaak gaat in cassatie in de eerste plaats over processuele verwikkelingen waarmee rechtbank en rechter-commissaris proberen uit te komen onder deze in de optiek van de rechtbank in strijd met geldende rechtspraak1.vastgestelde proceskostenveroordeling ten gunste van de failliet in een in kracht van gewijsde gegane beschikking.
De daartegen gerichte cassatieklachten zijn volgens mij op zichzelf terecht voorgesteld, maar kunnen vanwege gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat een betalingsbevel voor de proceskostenveroordeling aan de curator ten gunste van de failliet een betaling uit de boedel aan de boedel zou betreffen.
Voor zover het cassatieberoep zich richt tegen het oordeel over het voorhanden zijn van een art. 21 Fw beschikking, meen ik dat het cassatieberoep wel opgaat. Een deel van het verzochte bevel aan de curator was: tot nakoming van afspraken tot door-/terugbetaling van bepaalde inkomsten die buiten de boedel vallen. Daar is niet op begrijpelijke wijze inhoudelijk op beslist, waarbij de afwijzing van dit deel van het verzochte door de rechtbank bovendien een miskenning vormt van de devolutieve werking van het appel.
1. Feiten en procesverloop2.
1.1 Bij vonnis van 21 juni 2006 is [verzoeker] failliet verklaard.
1.2 Bij vaststellingsovereenkomst uit mei 2012 is overeengekomen dat de inkomsten van [verzoeker] na 1 mei 2012 buiten de boedel zullen vallen3..
1.3 In een procedure ter vernietiging van de beschikking van de rechter-commissaris van 24 maart 20154.zijn partijen ter zitting van 2 juni 2015 aanvullend op de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de curator alle gelden die hij in dit kader heeft en nog zal ontvangen van de belastingdienst zal terugstorten naar de belastingdienst. De curator zal de belastingdienst daarbij verzoeken om alle openstaande posten en toekomstige zaken rechtstreeks af te handelen met [verzoeker].
1.4 Daarop heeft de rechtbank bij beschikking van 9 juni 2015 de beslissing van de rechter-commissaris van 24 maart 2015 vernietigd en toegewezen het door [verzoeker] aan de rechter-commissaris gedane verzoek tot het geven van een bevel aan de curator om duidelijkheid te verschaffen ter zake de door de curator geïncasseerde inkomsten, die buiten de boedel vallen, alsmede de door de curator in dat kader ontvangen inkomsten door te betalen aan verzoeker. De grondslag van dit verzoek is bedoelde vaststellingsovereenkomst van mei 2012 en hetgeen daarop aanvullend is overeengekomen. Bij deze beschikking heeft de rechtbank de curator veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker], begroot op € 1.189,00.
1.5 Op 2 juli 2015 heeft [verzoeker] de rechter-commissaris verzocht een bevel op grond van art. 69 Fw te geven aan de curator5.. Reden hiertoe is dat de curator weigert te voldoen aan de proceskostenveroordeling van 2 juni 2015 (bedoeld moet zijn: 9 juni 2015, A-G), weigert redelijke vragen van [verzoeker] te beantwoorden en weigert de met [verzoeker] gemaakte afspraken omtrent door-/terugbetaling aan de belastingdienst na te komen over inkomsten die buiten de boedel vallen.
1.6 Bij beslissing van 10 augustus 20156.heeft de rechter-commissaris, na ontvangst van de reactie van de curator van 27 juli 20157.op dit in 1.5 bedoelde verzoek, als volgt - samengevat - beslist. De bij beschikking van 9 juni 2015 gegeven proceskostenveroordeling is, gelet op art. 67 Fw, in strijd met het recht. Hoewel deze beschikking onherroepelijk is geworden en in beginsel zou dienen te worden uitgevoerd, zal de rechter-commissaris niet bevelen aan de verzoeken uitvoering te geven.
De rechter-commissaris heeft daarbij overwogen dat hem niet is gebleken dat door zijn voorganger mondeling of schriftelijk een beschikking ex art. 21 Fw is gegeven waarbij zou zijn bepaald dat de inkomsten van [verzoeker] vanaf 1 mei 2012 buiten de boedel zouden vallen. Daarmee, aldus de rechter-commissaris, is de grondslag aan de verzoeken van 2 juli 2015 komen te ontvallen.
1.7 Bij verzoekschrift van 13 augustus 2015 heeft [verzoeker] tegen deze beslissing van 10 augustus 2015 beroep aangetekend, verzocht die beslissing te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het gevraagde bevel af te geven.
1.8 Bij beslissing van 26 augustus 20158.heeft de rechter-commissaris zijn beslissing van 10 augustus 2015 herzien en geoordeeld dat er wel sprake is van een beschikking ex art. 21 Fw en vervolgens de verzoeken van 2 juli 2015 inhoudelijk beoordeeld en afgewezen9..
1.9 Tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 is geen beroep ingesteld10..
1.10 Op 3 november 2015 heeft een zitting ter behandeling van het verzoek van [verzoeker] plaatsgevonden. Daar hebben partijen nadere afspraken gemaakt over wat al op 2 juni 2015 aanvullend was overeengekomen, waarmee dat onderdeel van het beroep is vervallen11..
1.11 De rechtbank heeft bij beschikking van 19 november 2015 de beschikking van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 bekrachtigd voor wat betreft de kostenveroordeling zoals gegeven bij de beschikking van de rechtbank van 9 juni 2015 en het meer of anders verzochte afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank als volgt in rov. 3.9 en 3.10:
“3.9. Ten aanzien van de proceskosten heeft de rechter-commissaris de facto op 10 augustus 2015 zijn afwijzende beslissing genomen. Dit leidt de rechtbank af uit de formulering van de onder 1 van de beslissing van 26 augustus 2015 gebruikte formulering “ik verwijs naar mijn zienswijze als verwoord in de bestreden beschikking, die ik onverkort handhaaf”.
De rechtbank komt daarom toe aan de beoordeling van het eerste onderdeel van het beroep van 13 augustus 2015.
De rechtbank is van oordeel dat de in de beschikking van 9 juni 2015 gegeven proceskostenveroordeling in strijd is met de opzet van art. 27 van de FW.
Deze beslissing leent zich voor een correctie middels analoge toepassing van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betreft immers een – ambtshalve geconstateerde – kennelijke fout. Deze correctie wordt vormgegeven door te oordelen dat de rechter-commissaris op goede grond heeft beslist dat hij, naar de rechtbank begrijpt, geen bevel aan de curator zal geven deze kostenveroordeling na te komen.
Dit leidt er toe dat dit deel van het verzoek van 13 augustus 2015 zal worden afgewezen en dat de beslissing van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 op dit onderdeel zal worden bekrachtigd.
3.10. Door bij beslissing van 26 augustus 2015 zijn beslissing van 10 augustus 2015 ten aanzien van het bestaan van een beschikking ex artikel 21 FW. te herzien, is de grond aan het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 voor het overige komen te ontvallen.
Ook dit deel van het verzoek van 13 augustus 2015 zal daarom worden afgewezen.”
1.12 [verzoeker] heeft tijdig12.cassatieberoep ingesteld en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank van 19 november 2015. De curator heeft afgezien van het voeren van verweer.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen met subonderdelen. Het beroep richt zich tegen de weigering van de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 te vernietigen en alsnog het gevraagde betalingsbevel aan de curator te geven. Ik recapituleer dat die beslissing van de rechter-commissaris inhield een weigering om het gevraagde bevel aan de curator te geven en was gestoeld op twee gronden: i) strijd met het stelsel van de Faillissementswet volgens Bouchar/Dekker13.ii) gebaseerd op een niet te traceren beschikking ex art. 21 Fw. De rechtbank leidt vervolgens uit het commentaar van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 op het beroepschrift af dat de rechter-commissaris op 10 augustus 2015 afwijzend heeft beslist op het punt van de proceskostenveroordeling, waarna de rechtbank in appel constateert dat die proceskostenveroordeling van 9 juni 2015 in strijd is met de opzet van art. 27 Fw en zich voor correctie leent (en wel in de nieuwe, onderhavige procedure) met “analoge toepassing” van art. 31 Rv. Die correctie wordt vervolgens gegoten in de vorm van het oordeel dat de rechter-commissaris terecht heeft geweigerd om een betalingsbevel aan de curator te geven. Dat is de afdoening in appel van aspect i) in rov. 3.9. Aspect ii) komt bij de rechtbank in appel aan bod in rov. 3.6, 3.7 en 3.10. Daaromtrent overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris zijn standpunt over het niet kunnen traceren van een art. 21 Fw beschikking bij beslissing van 26 augustus 2015 heeft “herzien”, dat tegen die beslissing van 26 augustus 2015 niet is geappelleerd en dat door die herziening de grond van het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 afgezien van aspect i) “is komen te ontvallen.”
Onderdeel 1 – onjuiste correctie proceskostenveroordeling op grond van art. 31 Rv
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.9 van de beschikking, hiervoor geciteerd in 1.11 en klaagt in vijf subonderdelen dat deze correctie met analoge toepassing van art. 31 Rv ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft plaatsgevonden.
In subonderdeel 1.1 klaagt [verzoeker] dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat een ten onrechte uitgesproken proceskostenveroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan, maar onjuist wordt geacht om die reden wordt gecorrigeerd door een verzocht bevel tot nakoming van die veroordeling af te wijzen. Eenmaal bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak veroordeeld in de kosten, heeft de curator een rechtsplicht deze te betalen en als hij dat weigert, behoort hij daartoe desverzocht te worden veroordeeld uit hoofde van art. 69 Fw.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het herstellen van een fout in een beschikking door “analoge toepassing” van art. 31 Rv rechtens niet mogelijk is. Buiten een herstelbeschikking volgens art. 31 Rv, een aanvullingsbeschikking volgens art. 32 Rv of het met succes aanwenden van een rechtsmiddel kan geen correctie van een beschikking plaatsvinden binnen ons wettelijke systeem.
Bovendien – zo klaagt subonderdeel 1.3 – is de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden en/of is art. 31 Rv ten onrechte toegepast, nu hier volgens de rechtbank sprake is van een fout in de vorm van een proceskostenveroordeling in strijd met de opzet van art. 27 Fw en dat kwalificeert niet als een voor herstel vatbare fout in de zin van art. 31 Rv.
Dat de proceskostenveroordeling in strijd is met de opzet van art. 27 Fw is daarbij volgens subonderdeel 1.4 onjuist, omdat de beschikking van 9 juni 2015 niet is gegeven in een door [verzoeker] aanhangig gemaakte procedure die tijdens de faillietverklaring aanhangig was, maar in een appel van [verzoeker] als failliet tegen een beschikking op grond van art. 69 Fw van de rechter-commissaris, zodat de “opzet” van art. 27 Fw niet aan zo’n proceskostenveroordeling in de weg staat. Althans is zonder nadere, maar ontbrekende motivering niet begrijpelijk wat het verband is tussen onze zaak en art. 27 Fw.
Subonderdeel 1.5 formuleert eerst de rechts-/motiveringsklacht over het oordeel dat de rechter-commissaris op goede grond heeft beslist geen bevel aan de curator te geven tot nakoming van de proceskostenveroordeling. De rechter-commissaris baseert die afwijzing in zijn beschikking van 10 augustus op de grond dat hij geen beschikking ex art. 21 Fw aantreft, waar hij in zijn brief van 26 augustus 2015 vervolgens op terugkomt. Nu dit standpunt niet hetzelfde is als wat de rechtbank aangeeft (strijd met de opzet van art. 27 Fw), is voornoemd “goede grond”-oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig. De tweede rechtsklacht van subonderdeel 1.5 is dat geen goede grond aanwezig is, omdat dit in strijd komt met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, waarbij wordt verwezen naar subonderdeel 1.1. Althans, zo eindigt subonderdeel 1.5, is miskend dat het ontbreken van een art. 21 Fw beschikking geen grondslag voor afwijzing van het verzoek kan zijn, nu de rechter-commissaris zijn aanvankelijke positie hierover bij beschikking van 10 augustus bij brief van 26 augustus 2015 heeft herzien, zodat het oordeel dat de rechter-commissaris “op goede grond” het bevel heeft geweigerd, onvoldoende is gemotiveerd.
2.3
Deze klachten zijn op zich terecht voorgesteld, maar kunnen toch niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang, zoals ik hierna uiteen zal zetten. Het stelsel van gesloten rechtsmiddelen houdt volgens vaste rechtspraak in dat een onjuiste rechterlijke uitspraak (afgezien van het zeldzame geval van het geheel ontbreken van rechtskracht14., oftewel volstrekte nietigheid) niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft15.. Een rechterlijke uitspraak kan dus in beginsel alleen door een in de wet geregeld rechtsmiddel worden aangetast16.. Herstel kan daarnaast volgens art. 31 Rv wel plaatsvinden bij een kennelijke fout of vergissing die zich voor eenvoudig herstel leent17.. Deze verbetering geschiedt door de rechter die de desbetreffende uitspraak heeft gedaan18.. Het criterium voor zo’n fout is of voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is19.. Is daarvan geen sprake, dan moet de “gewone” weg van een rechtsmiddel te worden bewandeld20.. Recent heeft Uw Raad geoordeeld dat buiten het toepassingsbereik van art. 31 en art. 32 Rv de rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak kan aantasten, ook niet met instemming van partijen. Dat brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen mee21.. Voor onze zaak is met name van belang dat verbetering op grond art. 31 Rv niet mogelijk is, indien de vergissing berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt of een juridische fout. Juridische fouten mogen niet worden verbeterd door de rechter die de vergissing maakte, maar dienen te worden voorgelegd aan de hogere rechter door aanwending van een daartoe geëigend rechtsmiddel22..
2.4
In onze zaak is sprake van een dergelijke juridische fout. Immers, de rechtbank heeft de curator veroordeeld in de proceskosten, terwijl daarvoor in een art. 67 Fw procedure geen plaats is23.. Dan kan art. 31 Rv geen toepassing vinden en komt het oordeel van de rechtbank dus in botsing met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zodat subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 en de tweede rechtsklacht van subonderdeel 1.5 op zichzelf zouden opgaan.
2.5
Ook subonderdeel 1.4 is op zich terecht voorgesteld: met art. 27 Fw heeft onze zaak niets te maken, zoals in het subonderdeel op juiste wijze is aangegeven. De rechtbank lijkt bedoeld te hebben art. 67 Fw in plaats van art. 27 Fw, gelet op de referentie aan het oordeel van de rechter-commissaris die dat aangeeft en diens verwijzing naar het arrest Bouchar/Dekker (vindplaats voetnoot 1), maar dat blijkt verder niet uit de overwegingen van de rechtbank zelf.
Geen belang
2.6
De overige klachten van subonderdeel 1.5 zouden op zichzelf nog extra gronden voor vernietiging kunnen opleveren, maar die laat ik vanwege het navolgende buiten bespreking.
2.7
Volgens art. 20 Fw omvat het faillissement het hele vermogen van de schuldenaar op het moment van faillietverklaring en hetgeen deze tijdens faillissement verwerft. Art. 21 Fw regelt welke goederen buiten faillissement blijven en onder 2° valt daar onder meer inkomsten uit werkzaamheid en pensioen onder, voor zover de rechter-commissaris dat heeft bepaald. Daar is een proceskostenveroordeling als hier aan de orde niet onder te brengen (ook niet onder enige andere in art. 21 Fw uitgezonderde categorie). Volgens mij mist [verzoeker] dan belang bij cassatie op dit punt, omdat na eventuele vernietiging en verwijzing geen andere uitkomst kan worden verkregen. Die veroordeling valt in de boedel; er is geen beschikking ex art. 21 Fw voorhanden (en die is ook op geen enkele wijze in zicht) voor die proceskostenveroordeling, zodat die niet buiten de boedel valt. Vanwege art. 23 Fw is [verzoeker] niet beschikkingsbevoegd over zijn vermogen. Een betalingsbevel aan de curator tot betaling van de proceskostenveroordeling zou dan neerkomen op een betaling van de curator aan de boedel. Omdat bij een dergelijke netto nulbetaling geen belang bestaat, mist [verzoeker] ook belang bij cassatie op dit punt.
2.8
Dat een kostenveroordeling van de curator aan de failliet niet ten uitvoer kan worden gelegd, omdat een dergelijke betaling aan de boedel zal moeten geschieden, is overigens door de curator in de verzoekschriftprocedure aan de rechtbank duidelijk kenbaar gemaakt. Zo is als prod. 23 overgelegd een fax van de curator aan de deurwaarder van 3 september 2015, ingebracht bij brief van 7 september 2015, vgl. item 7 in het procesdossier. Een citaat daaruit:
“Op de tweede plaats verneem ik graag van u hoe rechtsgeldig aan een gefailleerde betaald zou kunnen worden tijdens faillissement? Het zal u toch ook bekend zijn dat elke betaling slechts kan geschieden aan de boedel.”
Per e-mail van 29 oktober 2015 heeft de curator onder meer een puntsgewijze reactie op het verzoekschrift ingebracht bij de rechtbank (item 8 in het procesdossier). Ik citeer daaruit onder meer dit:
“1. Voldoening aan de proceskostenveroordeling bij beschikking van 9 juni 2015:
Allereerst beseft een ervaren curator als mr Bisscheroux natuurlijk heel goed, dat die veroordeling een kennelijke vergissing is van de rechtbank, dit daar de curator geen partij bij die beschikking was, maar slechts informant (en dat niet eens zozeer rechtstreeks van de rechtbank, als wel van de RC). Bovendien was er geen proceskosten veroordeling gevraagd. Evenmin was daar volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering plaats voor.
In de beschikking is de curator veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gefailleerde gevallen. Dat is een vermogensrechtelijke aanspraak welke slechts door de curator (ten behoeve van de gefailleerde) kan worden uitgeoefend en derhalve niet door de gefailleerde zelf. Dat levert derhalve een zuivere vorm van niet-ontvankelijkheid op.
Evenmin is de gefailleerde bevoegd om een vordering als deze in te stellen.
Vermogensrechtelijk valt de vordering in de faillissementsboedel. Uiteindelijk komt het er dus op neer dat de boedel aan de boedel moet betalen. Men kan dat een onmogelijkheid noemen. Evenzeer kan men echter stellen dat een betaling aan zichzelf bij voorbaat is geschied. Men kan het zelfs een geval van (permanente) verrekening kunnen noemen.
In ieder geval verklaart de curator namens de boedel dat deze aanspraak van en tegen de boedel als afgewikkeld beschouwd moet worden (en daartoe is de curator bevoegd).
Overigens vordert mr. Bisscheroux hier in feite betaling aan hemzelf, ten behoeve van zijn eigen honorarium en dat past al helemaal niet in het stelsel van de faillissementswet.”
Uit de pleitnotie voor de zitting van 3 november 2015 (item 10 in het procesdossier):
“1. De proceskosten kunnen slecht opgeëist worden dóór de curator en kan slecht betaald worden áán de curator, immers is het een vermogensrechtelijke betrekking van gefailleerde. Deze is niet bevoegd en niet ontvankelijk. Hij vordert iets dat gebaseerd is op een kennelijke vergissing en in strijd met wet en jurisprudentie en maakt derhalve misbruik van recht, mogelijk pleegt hij zelfs fraude.”
Niettemin is het verzoek niet op die – m.i. juiste – grond afgewezen, maar is de wonderlijke en juridisch niet houdbare route gekozen zoals uiteengezet, die heeft geleid tot de op zichzelf (los van de vraag naar belang bij cassatie) inhoudelijk terecht voorgestelde cassatieklachten. Maar vanwege gebrek aan belang strandt onderdeel 1 niettemin toch.
Onderdeel 2 – onjuiste doorbreking rechtsmiddelenstelsel
2.9
Het tweede onderdeel van het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 3.6, 3.7 en 3.10 van de beschikking van de rechtbank van 19 november 2015 over wat hiervoor is aangeduid met aspect ii):
3.6.
Bij beslissing van 26 augustus heeft de rechter-commissaris zijn beslissing van 10 augustus 2015 herzien en geoordeeld dat er wel sprake is van een beschikking ex artikel 21 FW. en heeft vervolgens de verzoeken van 2 juli 2015 inhoudelijk beoordeeld en afgewezen.
3.7
Tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 is geen beroep ingesteld.
3.10.
Door bij beslissing van 26 augustus 2015 zijn beslissing van 10 augustus 2015 ten aanzien van het bestaan van een beschikking ex artikel 21 FW. te herzien, is de grond aan het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 voor het overige komen te ontvallen.
Ook dit deel van het verzoek van 13 augustus 2015 zal daarom worden afgewezen.
2.10
Subonderdeel 2.1 klaagt dat de brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 niet kan worden beschouwd als een (voor hoger beroep vatbare) beschikking, waarin een beslissing (over het voorhanden zijn van een beschikking ex art. 21 Fw) door de rechter-commissaris is “herzien” en waarin de verzoeken van [verzoeker] van 2 juli 2015 vervolgens “inhoudelijk zijn beoordeeld en afgewezen”. De brief van 26 augustus 2015 vormt slechts een op verzoek van de rechtbank gegeven reactie op het beroepschrift van de advocaat van [verzoeker] tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 in het kader van art. 65 Fw (of daarmee vergelijkbaar). Althans is het gezichtspunt dat dit een voor beroep vatbare beschikking betreft onvoldoende begrijpelijk, omdat dit niet op is te maken uit de tekst van de brief (aanhef: “Procedure ex art. 67 Fw [verzoeker]/Rechter-Commissaris” en de zin: “Hierbij reageer ik des verzocht op de appelschriftuur van mr. Bisscheroux in bovengenoemd faillissement”). Daarmee zijn ook ten onrechte aan deze reactie die geen beschikking is de rechtsgevolgen verbonden door de rechtbank dat tegen deze “beslissing” van 26 augustus 2015 geen beroep is ingesteld en dat door deze “herziening” door de rechter-commissaris de grond aan het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 is komen te ontvallen – althans is dit alles niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Subonderdeel 2.2 vervolgt dat althans is miskend dat een dergelijke “herziening” van een eerdere beslissing door de rechter-commissaris niet meebrengt dat de eerdere beslissing daarmee komt te vervallen of wordt gewijzigd, omdat dat in strijd komt met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Zodoende kan aan een hoger beroep bij de rechtbank ingesteld tegen een eerdere beslissing van de rechter-commissaris niet de grond komen te ontvallen doordat de rechter-commissaris in een latere “beslissing” alsnog of opnieuw een oordeel geeft over materie die in de eerdere beslissing waarvan beroep aan de orde was.
Althans is volgens subonderdeel 2.3 zonder (ontbrekende) motivering onbegrijpelijk dat door deze “herziening” bij brief van 26 augustus 2016 over het bestaan van een beschikking ex art. 21 Fw, de grond aan het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 voor het overige is komen te ontvallen. Immers, [verzoeker] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat geen beschikking ex art. 21 Fw voorhanden zou zijn en in appel verzoekt [verzoeker] alsnog het gevraagde bevel24.af te geven. Dat dat laatste verzoek niet zou zijn gehandhaafd of dat op andere wijze grond aan het beroep “voor het overige” is komen te ontvallen, is zonder (ontbrekende) motivering onbegrijpelijk.
Subonderdeel 2.4 klaagt ten slotte dat de rechtbank zodoende ten onrechte/onbegrijpelijkerwijs niet zelf inhoudelijk heeft beslist op het verzoek tot het geven van een zodanig bevel aan de curator. Meerbedoelde “herziening” van de rechter-commissaris ontsloeg de rechtbank gelet op de devolutieve werking van het appel er niet van alsnog inhoudelijk op dit verzoek te beslissen. Voor zover zo’n beslissing geacht moet zijn wel te zijn genomen, is deze beslissing volgens de slotklacht onvoldoende gemotiveerd, omdat die geen inzicht geeft in de gedachtegang van de rechtbank.
2.11
Ik meen dat al deze onderdelen opgaan. Een rechter-commissaris kan niet, hangende het beroep op zijn beschikking bij de rechtbank, op verzoek van de rechtbank om commentaar op het beroepschrift van de gefailleerde tegen die beschikking, bedoelde beschikking waarvan beroep “herzien”. Althans behoort die “herziening” geen rechtsgevolg te hebben zolang niet op het appel is beslist, omdat die beschikking waarvan appel - tenzij door een in de wet voorzien rechtsmiddel aangetast - geldig blijft25.. Dus wat al helemaal niet kan, is dat de rechtbank dit gewijzigde standpunt van de rechter-commissaris vervolgens in haar beroepsbeslissing als dragend argument hanteert om het beroep voor aspect ii) af te wijzen wegens het ontbreken van een voor dat beroep steekhoudende grond. Subonderdeel 2.1 slaagt zodoende. Dat is bovendien een miskenning van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zoals subonderdeel 2.2 terecht aandraagt.
2.12
Ik werk in dit verband nog uit dat het begrip “beschikking” niet in de Faillissementswet is omschreven. In de rechtspraak is als criterium ontwikkeld dat het moet gaan om een uiting van de rechter-commissaris die kan gelden als een beslissing op een verzoek dat volgens de Faillissementswet voor behandeling en beslissing door de rechter-commissaris in aanmerking komt en welke uiting, indien geen beroep mogelijk zou zijn, in kracht van gewijsde zou gaan26.. De Faillissementswet gebruikt ter aanduiding van de realisering van deze bevoegdheid van de rechter-commissaris verschillende begrippen zoals: beschikking, machtiging, bevel, goedkeuring, toestemming of beslissing, maar een beschikkingsbevoegdheid kan ook schuil gaan achter werkwoorden als oordelen, nodig achten, bepalen of afkondigen27.. Uitingen van de rechter-commissaris die informatief van aard zijn, vallen daar buiten28..
De (eerste) brief van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 is een beschikking in de zin van art. 67 lid 1 Fw29.. De mogelijkheid voor (onder andere) de gefailleerde om een dergelijk verzoek aan de curator te doen staat immers expliciet vermeld in art. 69 Fw.
In de tweede brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 reageert hij op het beroepschrift van [verzoeker] (dat hem waarschijnlijk is toegestuurd door de rechtbank op grond van art. 67 FW dat bepaalt dat de rechtbank beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van belanghebbenden30.). Dit is volgens mij een informatieve uiting van de rechter-commissaris, waartegen geen hoger beroep open staat; dit voldoet niet aan het in de rechtspraak ontwikkelde criterium voor appellabele beschikkingen. Tot zover ter nadere adstructie van de gegrondheid van subonderdeel 2.1.
2.13
Subonderdelen 2.3 en 2.4 klagen terecht dat dit aldus “doorpakken” van de rechtbank in de vorm van het oordeel dat met de “herziening” van het standpunt van de rechter-commissaris over het voorhanden zijn van een art. 21 Fw beschikking de grond van Van Ermingens beroep tegen de beslissing van 10 augustus 2015 “voor het overige” doet ontvallen, onbegrijpelijk is en de devolutieve werking van het appel miskent. Afgezien van het proceskostenveroordelingsaspect (waar de falende klachten van onderdeel 1 zich tegen richten) en het ter zitting van 3 november 2015 door middel van een deelregeling tussen partijen opgeloste aspect van het niet antwoorden op vragen van de failliet door de rechter-commissaris, was het derde onderdeel van het verzochte bevel aan de curator het bevel om de gemaakte afspraken over door-/terugbetaling aan de belastingdienst na te komen over inkomsten die buiten de boedel vallen. Nu de rechtbank kennelijk “meeneemt” dat de rechter-commissaris bij nader inzien meent dat er toch een art. 21 Fw beschikking voorhanden is (inhoudende dat bepaalde inkomsten buiten de boedel vallen) – maar ook los daarvan – diende op dit deel van het verzoek nog inhoudelijk te worden beslist door de rechtbank. Dat gebeurt niet, want (ook) dit deelaspect wordt afgewezen, zonder kenbare motivering die te volgen is. Dat vormt dan tevens een miskenning van de devolutieve werking (die zo te zien veroorzaakt is doordat de rechtbank in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat tegen de inhoudelijke weerlegging van aspect ii) in de brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 had moeten worden geappelleerd en zij, nu dat niet was gebeurd, kennelijk meende dat beoordeling daarvan niet in het onderhavige appel voorlag).
2.14
Na vernietiging moet nog op dit verzochte bevel worden beslist en dat brengt beoordelingen van feitelijke aard mee, zodat volgens mij verwijzing dient te volgen.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑04‑2016
Ontleend aan rov. 2.1 tot en met 3.5 van het vonnis waarvan beroep van Rb Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 november 2015, zaaknummer / rekestnummer: C/03/210124 / HA RK 15-187 en rov. 3.1 en 3.4 van de beschikking van Rb Limburg van 9 juni 2015 (overgelegd als bijlage 1 bij prod. 1 van het beroepsschrift van 13 augustus 2015).
De machtiging daartoe van de rechter-commissaris aan de curator van 7 mei 2012 is overgelegd als prod. 12 bij het beroepschrift van 13 augustus 2015. De vaststellingsovereenkomst zelf is (in niet getekende vorm) als prod. 8 bij dat beroepschrift overgelegd. Op p. 2 staat onder meer het volgende:“(...)De curator zal zijn instemming betuigen in de richting van de RC in dit faillissement met het namens partij 3 (sc. [verzoeker], A-G) gedane verzoek tot vaststelling dat zijn verdere inkomsten buiten het faillissement zullen blijven als bedoeld in art. 21 Fw.(...)De curator zal eventuele uitkeringen ten behoeve van partij 3 terzake fiscale woon- en/of zorgtoeslag vanaf 1 mei 2012 direct aan eiser sub 3 doorbetalen, zodat deze niet in deze faillissementsboedel vallen.”
Die beschikking is gevolgd op verzoekschrift van 25 februari 2015, waarin [verzoeker] de rechter-commissaris verzocht de curator te bevelen om duidelijkheid te verschaffen over de door de curator geïncasseerde inkomsten die buiten de boedel vallen en om de door de curator in dat verband ontvangen gelden af te dragen aan [verzoeker] volgens de machtiging van 7 mei 2012, als genoemd in de vorige voetnoot, vgl. rov. 2.1 van de beschikking van de rechtbank van 9 juni 2015.
Prod. 1 bij beroepschrift van 13 augustus 2015.
Faxbericht van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 met kenmerk F 06/135, item 3 in het procesdossier, ook overgelegd als prod. 3 bij het beroepschrift van 13 augustus 2015.
Prod. 2 bij beroepschrift van 13 augustus 2015.
Brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 met kenmerk F 06/135 met begeleidend faxbericht van een insolventiemedewerker van de rechtbank van dezelfde datum verzonden aan de curator en de raadsman van [verzoeker], item 6 in het procesdossier.
Kort gezegd met als motivering dat de overeengekomen doorbetaling door de curator in strijd komt met het stelsel van de Faillissementswet.
NB: In cassatie is de vraag aan de orde of hier wel sprake is van een beslissing van de rechter-commissaris, waartegen kon worden geappelleerd.
Vgl. het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, item 11 in het procesdossier. Ik begrijp dat dit ziet op het hiervoor in 1.5 bedoelde geschilpunt “weigeren redelijke vragen van [verzoeker] te beantwoorden”:“Ter zitting hebben partijen afgesproken dat de reeds op 2 juni 2015 gemaakte afspraak met betrekking tot inzage in stukken omtrent inkomsten van verzoeker thans zodanig zal worden ingevuld dat partijen in overleg met elkaar vóór 1-12-2015, ten kantore van de curator, de betreffende stukken zullen inzien en bespreken. Bij die gelegenheid zullen de vragen en opmerkingen als verwoord in het e-mailbericht van mr. Bisscheroux aan de curator worden besproken en beantwoord.Met deze afspraak vervalt dit onderdeel van het onderhavige appèl.”
Bij verzoekschrift tot cassatie van 30 november 2015.
Vindplaats voetnoot 1.
Vgl. de NJ-noot van Heemskerk onder HR 27 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0608, NJ 1989/588, m.nt. W.H. Heemskerk (Quarles van Ufford en Luchtman/Geels).
Conclusie A-G Wesseling-van Gent in 2.11 voor HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476, RvdW 2016/40, JIN 2016/37, m.nt. G.J. de Bock en R.A.G. de Vaan, JBPr 2016/9, m.nt. G.C.C. Lewin, onder verwijzing naar het arrest Quarles van Ufford en Luchtman/Geels, vindplaats vorige voetnoot, rov. 3.2, zoals nadien vele malen herhaald, zoals in HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625, NJ 2004/558, m.nt. H.J. Snijders (Kollöffel/Haan), rov. 3.2.3.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2015, p. 188.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent in 2.8 voor HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5549, NJ 2012/246 (Palu Di Mangel c.s./Korpodeko).
Van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 4 onder d.
Ten Kate/Korsten-Krijnen – Wesseling-van Gent, Burgerlijk Proces & Praktijk, deel 5: Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2013, p. 164.
Ten Kate/Korsten-Krijnen – Wesseling-van Gent, a.w., p. 163 en Van Mierlo/Bart, Parlementaire Geschiedenis Burgerlijk Procesrecht, 2002, p. 178.
HR 4 december 2015, vindplaatsen voetnoot 15 hiervoor, rov. 3.4.2.
Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering, 2015, art. 31 Rv, aant 2. Zie ook Ten Kate/Korsten-Krijnen – Wesseling-van Gent, a.w., p. 163 en conclusie A-G Bakels voor HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2656, NJ 1999/672, m.nt. H.J. Snijders (Zevenbergen/Interpolis) in 4.4.
Vgl. rov. 4.4 van het hiervoor in voetnoot 1 vermelde arrest (Bouchar/Dekker), zie Verstijlen, T&C Insolventierecht, art. 67 Fw, aant. 6 en Wessels, Insolventierecht deel IV: Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2015, nr. 4077.
Ik begrijp dat dit bevel (vgl. de hiervoor in 1.5 weergegeven elementen van het aan de curator verzochte bevel) in dit subonderdeel slaat op het bevel om de gemaakte afspraken over door-/terugbetaling aan de belastingdienst na te komen over inkomsten die buiten de boedel vallen.
Rb Arnhem 30 maart 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BM1267, NJF 2010/208, JOR 2010/322, m.nt. E.M. Loesberg, rov. 2.4. Zie ook Wessels, Insolventierecht deel IV: Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2015, nr. 4062 en HR 19 mei 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0787, NJ 1989/784, m.nt. P. van Schilfgaarde (Loven Truck c.s./Hoyng).
Wessels, Insolventierecht deel IV: Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2015, nr. 4055. Zie ook Verstijlen, GS Faillissementswet, 2012, art. 67 FW, aant. 1, HR 27 augustus 1943, NJ 1943/680 en HR 8 januari 1959, NJ 1959/121.
Wessels, Insolventierecht deel IV: Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2015, nr. 4055 en 4058.
Schaink, SDU commentaar bij art. 67 FW, aant. C2. Zie ook Wessels, Insolventierecht deel IV: Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2015, nr. 4060. Een voorbeeld is het sturen van een memo door de rechter-commissaris in HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4143, NJ 2004/253, OR 2004/84, m.nt. M.L. Lennarts (Shurgard/Tideman), rov. 3.2. Volgens A-G Timmerman in zijn conclusie voor dit arrest (in 2.3) kan een rechter-commissaris alleen beschikkingen nemen, indien de wet hem daartoe uitdrukkelijke bevoegdheid geeft. Zie voor een ander voorbeeld Rb Groningen 1 december 2005, ECLI:NL:RBGRO:2005:AV1008, NJF 2006/150, rov. 3.
Zie Wessels, Insolventierecht deel IV: Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2015, nr. 4066 sub (5).
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 3 november 2015 wordt zowel de rechter-commissaris als de curator als belanghebbende aangemerkt.
Beroepschrift 30‑11‑2015
(toevoeging aangevraagd)
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker] (hierna: [verzoeker]),
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57, gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat hij hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 november 2015, onder zaaknummer C/03/210124 / HA RK 15–187 gegeven in het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking ex art. 69 Fw van 10 augustus 2015 van de rechter-commissaris mr. R.P.J. Quaedackers in het faillissement van verzoeker.
Curator in het faillissement van [verzoeker] is mr. [curator] te [vestigingsplaats].
[verzoeker] legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van de rechtbank voert [verzoeker] het volgende aan.
Feiten en procesverloop1.
a)
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 21 juni 2006 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. J.J. Groen tot rechter-commissaris (hierna ook: de R-C), later vervangen door mr. M.T.A.C. Russel, en mr. [curator] tot curator (hierna: de curator).2. Thans fungeert mr. R.P.J. Quaedackers als R-C.
b)
Op 7 mei 2012 heeft de R-C mr. Russel aan de curator een machtiging ex artikel 104 Fw verleend om een vaststellingsovereenkomst te sluiten met, onder meer, [verzoeker].3. In deze overeenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen dat het verdere inkomen van [verzoeker] buiten het faillissement zal blijven als bedoeld in art. 21 aanhef en onder 2 Fw en dat eventuele fiscale uitkeringen (huur- en/of zorgtoeslag) ten behoeve van [verzoeker] vanaf 1 mei 2012 direct aan hem zouden worden doorbetaald, zodat deze niet in de faillissementsboedel vallen.4. In een brief van 12 juli 2012 heeft de curator aan de advocaat van [verzoeker] bevestigd dat in de beschikking van de R-C ex 104 Fw het ‘21 sub2-element is vervat’.5.
c)
Bij verzoekschrift van 25 februari 2015 heeft [verzoeker] de R-C verzocht de curator te bevelen om duidelijkheid te verschaffen over de door de curator geïncasseerde inkomsten die buiten de boedel vallen, en om de door de curator in dat kader ontvangen inkomsten door te betalen aan verzoeker, conform de beschikking ex 21 Fw van 7 mei 2012. Bij beschikking van 24 maart 2015 heeft de R-C het verzoek van [verzoeker] afgewezen.6.
d)
Bij beschikking van 9 juni 2015 heeft de rechtbank Limburg de beschikking van de R-C van 24 maart 2015 vernietigd en de curator in de proceskosten van in totaal € 1.189 veroordeeld. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat tussen partijen in mei 2012 een vaststellingsovereenkomst is gesloten, inhoudend dat de inkomsten van de failliet na 1 mei 2012 buiten de boedel zouden vallen. Ter zitting van 9 juni 2015 zijn partijen in aanvulling op de vaststellingsovereenkomst bovendien overeengekomen dat de curator alle gelden die hij in het kader van de inkomsten van failliet na 1 mei 2012 heeft ontvangen en nog zal ontvangen van de belastingdienst, zal terugstorten naar de belastingdienst. De curator zal de belastingdienst daarbij verzoeken om alle openstaande posten en toekomstige zaken rechtstreeks af te handelen met [verzoeker].7.
e)
Bij verzoekschrift van 2 juli 2015 heeft [verzoeker] zich (wederom) tot de R-C gewend met het verzoek een bevel ex 69 Fw te geven aan de curator. Hij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de curator de beschikking van de rechtbank Limburg van 9 juni 2015 niet nakomt en daarom verzocht de curator te bevelen
- (a)
te voldoen aan de proceskostenveroordeling;
- (b)
redelijke vragen van de failliet te beantwoorden;
- (c)
na te komen de gemaakte afspraken omtrent doorbetaling van inkomsten die buiten de boedel vallen.
f)
Bij beschikking van 10 augustus 2015 heeft de R-C mr. Quaedackers ten aanzien van het verzoek van [verzoeker], onder meer, het volgende overwogen:
‘In geval van hoger beroep op de rechtbank op de voet van art. 67 Fw is rechtens geen plaats voor een kostenveroordeling (HR 26 november 1982, LJN AG4487, NJ 1983/442 (Bouchar/Mr. Dekkers q.q.)). In zoverre is de beschikking van de rechtbank d.d. 9 juni 2015, waarvan onder a nakoming wordt verzocht, in strijd met het recht. Niettemin is deze beschikking inmiddels onherroepelijk en zou zij in beginsel uitgevoerd dienen te worden. Ik zal de curator echter niet bevelen aan het verzoek sub a, noch aan de verzoeken sub b en c uitvoering te geven omdat alle drie de verzoeken gebaseerd zijn op de — in mijn optiek onjuiste — gedachte dat in het faillissement van de heer [verzoeker] door de rechter-commissaris een beschikking ex art. 21 Fw is afgegeven, waarbij zou zijn bepaald dat diens inkomsten vanaf 1 mei 2012 buiten de boedel zouden vallen. Ik heb als opvolgend rechter-commissaris een dergelijke beschikking niet in het dossier aangetroffen en evenmin heb ik mij met de mij ten dienste staande middelen kunnen vaststellen dat zij mondeling is gegeven, waarmee rechtens heeft te gelden dat er in deze zaak geen beschikking ex art. 21 Fw existeert’
De R-C heeft aldus het verzoek van [verzoeker] afgewezen omdat hem niet is gebleken dat door zijn voorganger mondeling of schriftelijk een beschikking ex artikel 21 Fw is gegeven waarbij zou zijn bepaald dat de inkomsten van [verzoeker] vanaf 1 mei 2012 buiten de boedel zouden vallen. Hiermee is, aldus de R-C, de grondslag aan de verzoeken van 2 juli komen te ontvallen.
g)
[verzoeker] is bij beroepschrift van 13 augustus 2015 bij de rechtbank Limburg in beroep gekomen van de beschikking van de R-C van 10 augustus 2015 en heeft verzocht de beschikking van de R-C te vernietigen en alsnog de gevraagde bevelen af te geven.
h)
Bij brieven van 21 en 26 augustus 2015 aan mr. Bisscheroux (de advocaat van [verzoeker]) en de curator heeft de rechtbank Limburg respectievelijk de concept- en definitieve reactie van de R-C naar aanleiding van de appelprocedure toegezonden. De R-C heeft hierin onder meer geschreven dat hij na raadpleging van de dossiers een op 7 mei 2012 door de R-C Russel goedgekeurde vaststellingsovereenkomst heeft aangetroffen en dat hij de daaraan gehechte goedkeuring door de R-C als een beschikking op de voet van art. 21 aanhef en onder 2 Fw beschouwt. De R-C schrijft hiermee zijn eerdere ‘opvatting dat er van een dergelijke beschikking geen sprake is, althans dat ik dat niet kon verifiëren’ te ‘herzie[n]’.
i)
Bij beschikking van 19 november 2015 heeft de rechtbank Limburg de beslissing van de R-C van 10 augustus 2015 bekrachtigd voor zover deze de kostenveroordeling betreft als gegeven bij beschikking van de rechtbank van 9 juni 2015, Het anders of meer verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Middel van cassatie
De rechtbank heeft het recht geschonden, althans vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in die beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft de rechtbank in r.o. 3.9 ‘middels analoge toepassing van artikel 31 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’ de in de beschikking van 9 juni 2015 gegeven proceskostenveroordeling — volgens de rechtbank een ‘ambtshalve geconstateerde kennelijke fout’, nu volgens de rechtbank de proceskostenveroordeling ‘in strijd is met de opzet van’art. 27 Fw — ‘gecorrigeerd’ ‘door te oordelen dat de rechter-commissaris op goede grond heeft beslist, naar de rechtbank begrijpt, dat hij geen bevel aan de curator zal geven deze kostenveroordeling na te komen’, en door dit deel van het verzoek van 13 augustus 2015 af te wijzen en de beslissing van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 op dit onderdeel te bekrachtigen. Deze klacht wordt in de volgende subonderdelen uitgewerkt.
1.1
De rechtbank heeft miskend dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat een (volgens de rechtbank) ten onrechte uitgesproken proceskostenveroordeling die is vervat in een eerdere beschikking van de rechtbank die in kracht van gewijsde is gegaan, wordt ‘gecorrigeerd’ door een verzocht bevel tot nakoming van die veroordeling af te wijzen, op de grond dat die veroordeling (bij nader inzien) onjuist is. Indien de curator bij in kracht van gewijsde gegane beschikking is veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding aan de gefailleerde, rust op de curator de rechtsplicht die veroordeling uit te voeren, en behoort hij daartoe desverzocht ex art. 69 Fw te worden bevolen.
1.2
Voorts heeft de rechtbank miskend dat het herstellen van een fout in een beschikking, althans een fout in een beschikking zoals hier (volgens de rechtbank) aan de orde is, door middel van ‘analoge toepassing’ vanart. 31 Rv rechtens niet mogelijk is. Een fout in een beschikking kan binnen het wettelijk systeem immers slechts worden ‘gecorrigeerd’ door een herstelbeschikking ex art. 31 Rv (als het gaat om een fout die zich leent voor herstel op de voet van dat artikel), een aanvullingsbeschikking ex art. 32 Rv (als het gaat om een omissie die zich leent voor herstel op de voet van dat artikel) of het (met succes) aanwenden van een rechtsmiddel. Er is daarbuiten geen herstelmogelijkheid ‘analoog’ aan art. 31 Rv.
1.3
Bovendien is de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden en/of heeft de rechtbank art. 31 Rv ten onrechte toegepast,8. nu een fout die (volgens de rechtbank) erin bestaat dat een proceskostenveroordeling is uitgesproken in strijd met ‘de opzet van’art. 27 Fw niet kwalificeert als een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich eenvoudig voor herstel leent in de zin van art. 31 Rv (rechtstreeks dan wel (wat daarvan ook zij) ‘analoog’ toegepast).
1.4
Daarbij is het oordeel van de rechtbank dat de in de beschikking van 9 juni 2015 gegeven proceskostenveroordeling in strijd is met de opzet van art. 27 Fw rechtens onjuist. De beschikking van 9 juni 2015 is immers niet gegeven in een door [verzoeker] aanhangig gemaakte procedure die tijdens zijn faillietverklaring aanhangig was,9. maar in een hoger beroep van [verzoeker] als gefailleerde tegen een beschikking ex art. 69 Fw van de rechter-commissaris in zijn faillissement. De rechtbank heeft dus miskend dat ‘de opzet’ van art. 27 Fw niet in de weg staat aan de litigieuze proceskostenveroordeling. Althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien wat het verband is tussen de onderhavige zaak en art. 27 Fw.
1.5
Ten slotte geeft het oordeel dat de rechter-commissaris op goede grond heeft beslist dat hij geen bevel aan de curator zal geven deze kostenveroordeling na te komen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd. In zijn beschikking van 10 augustus 2015 heeft de rechter-commissaris overwogen dat hij het bevel tot betaling van de proceskostenveroordeling (die volgens hem ‘inmiddels onherroepelijk’ is en ‘in beginsel uitgevoerd [zou] dienen te worden’) zal afwijzen omdat het verzoek gebaseerd is op de, in de optiek van de rechter-commissaris, onjuiste gedachte dat in het faillissement van [verzoeker] door de rechter-commissaris een beschikking ex art. 21 Fw is afgegeven. Van dat laatste standpunt is de rechter-commissaris in zijn brief van 26 augustus 2015 teruggekomen.
Nu het standpunt van de rechter-commissaris te dezen aldus niet op dezelfde grond is gebaseerd is geweest als dat van de rechtbank — namelijk: dat de proceskostenveroordeling in strijd is met de opzet van art. 27 Fw — is het oordeel dat de beslissing van de rechter-commissaris ‘op goede grond’ is gegeven, tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk.
Voorts is het oordeel van de rechtbank rechtens onjuist dat de rechter-commissaris ‘op goede grond’ heeft geoordeeld dat hij de curator niet zal bevelen de kostenveroordeling na te komen, aangezien deze opvatting van de rechter-commissaris in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (zie onderdeel 1.1).
In elk geval heeft de rechtbank miskend dat het vermeende ontbreken van een beschikking ex art. 21 Fw (volgens de rechter-commissaris in zijn beschikking van 10 augustus 2016) geen grondslag voor afwijzing van het ‘verzoek sub a’ kan geven. Nu de rechter-commissaris in zijn brief van 26 augustus 2015 heeft geschreven zijn opvatting omtrent het ontbreken van een beschikking ex art. 21 Fw te hebben herzien, is bovendien het oordeel dat de rechter-commissaris ‘op goede grond’ het verzochte bevel heeft geweigerd, onvoldoende gemotiveerd.
2
Bij beschikking van 10 augustus 2015 heeft de rechter-commissaris het verzoek van [verzoeker] om de curator te bevelen door hem ontvangen inkomsten die buiten de boedel vallen door te betalen aan [verzoeker], afgewezen. De rechter-commissaris heeft daarbij overwogen dat hem niet is gebleken dat door zijn voorganger mondeling of schriftelijk een beschikking ex art. 21 Fw is gegeven waarbij zou zijn bepaald dat de inkomsten van [verzoeker] vanaf 1 mei 2012 buiten de boedel zouden vallen. Daarmee, aldus de rechter-commissaris, is de grondslag aan de verzoeken van 2 juli 2015 komen te ontvallen (r.o. 3.4). In r.o. 3.6 heeft de rechtbank overwogen dat de rechter-commissaris bij beslissing van 26 augustus 2015 zijn beslissing van 10 augustus 2015 heeft herzien en dat hij heeft geoordeeld dat er wel sprake is van een beschikking ex art. 21 Fw en dat hij voorts de verzoeken van 2 juli 2015 inhoudelijk heeft beoordeeld en afgewezen. In r.o. 3.7 heeft de rechtbank overwogen dat tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 geen beroep is ingesteld. In r.o. 3.10 heeft de rechtbank overwogen dat door bij beslissing van 26 augustus 2015 zijn beslissing van 10 augustus 2015 ten aanzien van het bestaan van een beschikking ex art. 21 Fw te herzien, de grond aan het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 voor het overige is komen te ontvallen, en dat ook dit deel van het verzoek van 13 augustus 2015 daarom zal worden afgewezen. Deze oordelen in r.o. 3.6, 3.7 en/of 3.10 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende gemotiveerd. Deze klacht zal worden uitgewerkt in de volgende subonderdelen.
2.1
De rechtbank heeft de brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 beschouwd als een — voor hoger beroep vatbare — beschikking. Dat blijkt uit het aanduiden van die brief als ‘beslissing’ (r.o. 3.6, 3.7, 3.10), de overweging dat tegen die beslissing geen beroep is ingesteld (r.o. 3.7) en de in r.o. 3.6 en 3.10 aan die ‘beslissing’ verbonden rechtsgevolgen. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 niet kan worden beschouwd als een beschikking waarin de eerdere beschikking van 10 augustus 2015 is ‘herzien’ en waarin vervolgens de verzoeken van 2 juli 2015 ‘inhoudelijk zijn beoordeeld en afgewezen’. De brief van 26 augustus 2015 is immers slechts een reactie van de rechter-commissaris, op verzoek van de rechtbank, op het beroepschrift van de advocaat van [verzoeker] tegen de beschikking van 10 augustus 2015, in het kader van art. 65 Fw (of daarmee vergelijkbaar). Dat de rechter-commissaris in dat verband zijn opvatting ex nunc over het hoger beroep tegen zijn beschikking van 10 augustus 2015 heeft gegeven, door te schrijven zijn ‘eerdere opvatting dat er van een [beschikking op de voet van art. 21 aanhef en onder 2 Fw] geen sprake is, althans dat ik dat niet kon verifiëren’ te herzien, en dat de rechter-commissaris vervolgens op grond van inhoudelijke overwegingen tot de conclusie komt dat ‘deze herziening’ ‘de uitkomst van mijn beslissing d.d. [lees:] 10 augustus 2015’ niet beïnvloedt, maken nog niet dat deze brief als een beschikking kan worden beschouwd.
Althans is het oordeel van de rechtbank dat de brief van 26 augustus 2016 wel de in r.o. 3.6 en 3.10 bedoelde beslissingen bevat c.q. als beschikking moet worden aangemerkt zonder nadere motivering onvoldoende begrijpelijk, omdat zulks niet uit de tekst van de brief valt op te maken. Dit geldt te meer nu het onderwerp van de brief is ‘Procedure ex art. 67 Fw [verzoeker] / Rechter-Commissaris’ en de de rechter-commissaris de brief zelf kenmerkt als: ‘Hierbij reageer ik des verzocht op de appelschriftuur van mr. Bisscheroux in bovengenoemd faillissement’).
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook ten onrechte, althans zonder voldoende motivering heeft overwogen in r.o. 3.7 dat tegen de ‘beslissing’ van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 geen beroep is ingesteld (dat kon immers alleen als de brief als een beschikking viel aan te merken) en in r.o. 3.10 dat, doordat de rechter-commissaris bij beslissing van 26 augustus 2015 zijn beslissing van 10 augustus 2015 ten aanzien van het bestaan van een beschikking ex art. 21 Fw heeft herzien, de grond aan het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 voor het overige is komen te ontvallen (dergelijke rechtsgevolgen kunnen immers niet voortvloeien uit een reactie die geen beslissing/beschikking is).
2.2
Althans heeft de rechtbank met zijn oordelen in r.o. 3.6 en r.o. 3.10 miskend dat het nemen van een beslissing door de rechter-commissaris om een eerdere beslissing te ‘herzien’, niet meebrengt dat die eerdere beslissing daarmee komt te vervallen of wordt gewijzigd; een andersluidende rechtsopvatting (zoals de rechtbank kennelijk huldigt) is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat betekent ook dat aan een hoger beroep dat is ingesteld tegen een eerdere beslissing van de rechter-commissaris niet de grond kan komen te ontvallen enkel doordat de rechter-commissaris in een latere beslissing alsnog of wederom een oordeel geeft over de materie die ook in de eerdere beslissing aan de orde was. Dat heeft de rechtbank met haar andersluidende oordeel in r.o. 3.10 miskend, zodat ook de afwijzing van ‘dit deel van het verzoek van 13 augustus 2015’ (r.o. 3.10) berust op een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
Althans is 's hofs oordeel (r.o. 3.10) dat door bij beslissing van 26 augustus 2015 zijn beslissing van 10 augustus 2015 ten aanzien van het bestaan van een beschikking ex art. 21 Fw te herzien, de grond aan het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 10 augustus 2015 voor het overige is komen te ontvallen, onbegrijpelijk. In zijn beroepschrift tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015 heeft [verzoeker] een grief gericht tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat niet kon worden vastgesteld dat een beschikking ex art. 21 Fw is afgegeven, en heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht om, onder vernietiging van de bestreden beslissing, opnieuw rechtdoende het gevraagde bevel alsnog te geven. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat [verzoeker] in dit hoger beroep niet dit laatste verzoek heeft gehandhaafd, of dat anderszins de grond aan het beroep ‘voor het overige’ (r.o. 3.10) is komen te ontvallen.
2.4
In elk geval heeft de rechtbank ten onrechte niet zelf, inhoudelijk, beslist op het verzoek om het bevel aan de curator, althans heeft de rechtbank zijn beslissing op dat verzoek onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de rechter-commissaris in zijn reactie van 26 augustus 2015 op het beroepschrift van [verzoeker], heeft geschreven zijn eerdere opvatting dat er van een dergelijke beschikking geen sprake is, althans dat hij dat niet kon verifiëren, te herzien,10. de rechtbank er niet van ontsloeg om — zoals de devolutieve werking van het appel meebracht — in het hoger beroep alsnog inhoudelijk te beslissen op het verzoek van [verzoeker].
Voor zover de rechtbank dat niet heeft miskend, en met de beslissing ‘dit deel van het verzoek van 13 augustus 2015’ af te wijzen (r.o. 3.10) c.q. ‘het meer of anders verzochte’ af te wijzen (dictum) heeft bedoeld (zelf, inhoudelijk) te beslissen op het verzoek van [verzoeker] met betrekking tot het geven van een bevel tot doorbetaling, is deze beslissing onvoldoende gemotiveerd, omdat deze beslissing geen inzicht geeft in de gedachtegang van de rechtbank.
Conclusie
[verzoeker] verzoekt uw Raad om de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 30 november 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2015
Zie ook de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 november 2015, r.o. 2.1 tot en met 3.5.
Zie de beschikking van rechtbank Limburg van 9 juni 2015, C/03/204136 / HA / RK 15–61, r.o. 2.1.
De machtiging is overgelegd als productie 12 bij het beroepschrift ex artikel 67 Fw.
Zie p. 2 sub nrs. 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst, overgelegd als productie 8 bij het beroepschrift ex artikel 67 Fw.
Brief van 12 juni 2012 van de curator aan mr. Bisscheroux, overgelegd als productie 11 bij het beroepschrift ex artikel 67 Fw.
Zie de beschikking van rechtbank Limburg van 9 juni 2015, C/03/204136 / HA / RK 15–61, r.o. 3.1.
Zie de beschikking van rechtbank Limburg van 9 juni 2015, C/03/204136 / HA / RK 15–61, r.o. 3.4.
Voor zover nodig doorbreekt deze klacht art. 31 lid 4 Rv.
Vgl. r.o. 3.2 van de bestreden beschikking. Het faillissement van [verzoeker] dateert van negen jaar eerder (21 juni 2006).
p. 1 van de brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015, laatste regel.