HR, 09-08-2013, nr. 12/05108
12/05108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-08-2013
- Zaaknummer
12/05108
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:197, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑08‑2013; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2013/38.8 met annotatie van Redactie
USZ 2013/293
NTFR 2014/229
NTFR 2013/1705 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Uitspraak 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 8:75 Awb. Art. 1, letter a, Bpb. Proceshandelingen namens een stichting verricht door belanghebbende zelf. Geen door een derde verleende rechtsbijstand.
Partij(en)
9 augustus 2013
nr. 12/05108
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 19 september 2012, nr. 11/3815, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een voorlopige teruggaaf in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft verzocht om verlening van een voorlopige teruggaaf IB/PVV voor het jaar 2011. Wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 31 oktober 2011 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig afgeven van een dwangsombeschikking. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet gegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het derde middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, omdat belanghebbende niet direct of indirect als beroepsmatig rechtsbijstandverlener van zichzelf kan optreden. Het middel faalt. De Rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (zie HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).
3.2.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
Beroepschrift 09‑08‑2013
Edelgrootachtbaar College,
Namens belanghebbende, [X] doen wij u met eerbiediging toekomen de schriftelijke motivering en/of aanvulling van de gronden van het beroep in cassatie van 7 november 2012 onder bovenvermeld zaaknummer.
Omschrijving van de betwiste uitspraak van de rechtbank
- 1.
De uitspraak op het verzet van de meervoudige kamer van de rechtbank is bedreigd met nietigheid in het licht van artikel 79, lid 1, onderdeel a, van de Wro. Als gevolg daarvan zijn alle navolgende uitspraken of de voortzetting daarvan in de zaak waartegen het verzet was gedaan ook aan zodanige nietigheid onderhevig.
- 2.
Er is sprake van schending van het recht, meer speciaal de artikelen 8.55, lid 4, 8.55b en 8.73, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht.
Feiten
Het verzet onder zaaknummer 11/3815 van belanghebbende is gegrond verklaard. maar desalniettemin kleeft er daaraan vormverzuimen.
Tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 september 2011 (vormverzuim, lees 2012) op het voortgezette is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (zaaknummer BK/SK-SGR 12/00823).
Klacht of middel I
In artikel 8.55, lid 4, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna, Awb) is bepaald, dat, indien de uitspraak waartegen verzet is gedaan, is gedaan door een meervoudige kamer, wordt uitspraak op het verzet gedaan door een meervoudige kamer. De bestreden uitspraak van de rechtbank waartegen verzet is gedaan, is gedaan door een enkelvoudige kamer zodat het verzet ook had moet worden behandeld door een enkelvoudige kamer.
Volgens de grondgedachte van artikel 6, lid 1, Wro, neemt de enkelvoudige kamer van de rechtbank in eerste aanleg kennis over zaken, tenzij de zaak op basis van het gewicht, de aard en ingewikkeldheid daarvan in aanmerking komt voor behandeling door een meervoudige kamer. Dat betekent dat de rechtbank, gelet op artikel 3.2 Awb, bij de voorbereiding van zijn uitspraak (eerst) de nodige kennis moet vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Gelet op de uitzonderingsbepaling van artikel 1.1, lid 2, onderdeel a. Awb kan de wetgevende macht niet als bestuursorgaan worden aangemerkt.
Rechtsvragen.
1.
Verdient de wetgevende macht privileges ten opzichte van een bestuursorgaan ex artikel 1.1, lid 1, Awb, welke beiden echter krachtens dezelfde Grondwet zijn ingesteld? Of brengt deze gedachte van rechtswege met zich mee, dat de rechtbank, gezien de wettelijke eisen en verplichtingen van vooronderzoek en onderzoek ter zitting, geacht wordt de nodige kennis in huis te hebben en/of te hebben vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Als zulks bevestigend kan worden beantwoord, dan is de uitzonderingsbepaling van artikel 1.1, lid 2, onderdeel a. Awb geoorloofd en gerechtvaardigd (vergelijk artikel 11 Wet algemene bepalingen). Maar in het ontkennende geval staat het evenredigheidsbeginsel voor de wetgevende macht op losse schroeven (artikel 13 Wet algemene bepalingen).
2.
Leidt de vereenvoudigde behandeling van een zaak als bedoeld in artikel 8.54 Awb tot het wijzen van een verstekvonnis zodat herstel uitsluitend via een verzetsprocedure ex artikel 8.55 Awb mogelijk is?
3.
Leidt de vereenvoudigde behandeling van een zaak niet tot schending van artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna, EVRM) te meer het doen van verzet meer het karakter heeft van herziening van de rechtsgronden, terwijl de rechtbank deze afweging en andere grondslagen reeds op grond van artikel 8.69 Awb moet maken voor het geven van een onafhankelijk oordeel over de zaak in zijn uitspraak? Bij deze herziening kan de zaak alleen verder worden vervolgd indien het verzet gegrond is en krijgt de belanghebbende alsnog een eerlijke behandeling van zijn zaak. Maar als het verzet ongegrond is, eindigt de rechtsingang daarmee, terwijl bij ongegrondverklaring van het principaal beroep zonder vereenvoudigde behandeling twee rechtsingangen openstaan in eerste aanleg bij het hof en in tweede aanleg bij de Hoge Raad.
4.
Het vereenvoudigen behandelen van een zaak ex artikel 8.54 Awb is een leemte in de wet voor de rechtsbescherming van de mens (artikel 6 EVRM). Reeds hierom moet de rechtbank de nodige zorgvuldigheid in acht nemen bij de toepassing van artikel 8.54 Awb, want als de uitspraak niet voldoet aan de grondslagen van het beroep dan maakt de rechtbank daarmee een beroepsfout en gedraagt zich voor de kwalificatie van een bestuursorgaan. De rechters zijn immers afzonderlijke organen van een publiekrechtelijke rechtspersoon.
Gelet op het in het principaal beroep opgenomen verzoek om schadevergoeding ex artikel 8.73 Awb, en de ingewikkeldheid van de zaak, mocht de rechtbank de zaak beslist niet vereenvoudigen behandelen als bedoeld in artikel 8.54 Awb. Deze stelling wordt met de gegrondverklaring van het verzet nog eens bevestigd.
Klacht of middel II
Volgens artikel 8.73, lid 1, Awb kan de rechtbank, bij gegrondverklaring van het beroep, indien daarvoor gronden zijn. op verzoek van een partij een bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Belanghebbende heeft in het principaal beroep verzocht om toepassing van artikel 8.73, lid 1, Awb. De rechtbank is in zijn uitspraak van 31 oktober 2011 is daarop volledig niet ingegaan. Het verzet houdt tevens een beroep en/of toepassing van artikel 13 van de Wet algemene bepalingen.
Het bepaalde in artikel 8.73, lid 2, Awb geeft de rechtbank zelfs nog de mogelijkheid om over de omvang van de schadevergoeding een nadere uitspraak te doen en wordt het onderzoek daarover heropend. Belanghebbende heeft in zijn beroep niet verzocht om vaststelling van de hoogte van de dwangsom, maar juist verzocht om bij gegrondverklaring van het beroep de omvang van de schadevergoeding vast te stellen. Het verzet is gedaan, onder verwijzing naar artikel 13 van de Wet algemene bepalingen, tegen de weigering van de rechtbank om uitspraak te doen op het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8.73 Awb.
Aangezien de rechtbank in zijn uitspraak het toepassingsmiddel voor het doen van een nadere uitspraak terzake van de schadevergoeding niet heeft gebruikt en/of ongebruikt heeft gelaten, leidt de gegrondverklaring van het verzet impliciet tot volledige erkenning van de schadevergoeding.
Maar ook de uitspraak van het voortgezette beroep is bedreigd met nietigheid wegens vormverzuimen onder meer fout in de datum van de uitspraak e.a.
Rechtsvragen.
5.
Wanneer de rechtbank toepassing van artikel 8.73, lid 2, Awb in zijn uitspraak achterwege laat, is de rechtbank dan niet wettelijk gehouden bij zijn uitspraak tevens een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8.73 Awb (vergelijk analoog aan artikel 7.15, lid 2, Awb)? Indien hieraan niet wordt voldaan, vergelijk artikel 8.69 Awb, op welke grondslagen heeft de rechtbank dan uitspraak gedaan?
6.
Kan de vereenvoudigde behandeling van de zaak leiden gegrondverklaring van het beroep op alle grondslagen, tenzij de rechtbank daarin uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt over een bepaald onderdeel zoals bijvoorbeeld artikel 8.73, lid 2, Awb?
De rechtbank had een keus om bijvoorbeeld in de hoofdzaak vereenvoudigde behandeling toe te passen en op het verzoek om schadevergoeding een nadere uitspraak te doen. Ook van deze mogelijkheid heeft de rechtbank geen gebruik gemaakt alsook de uitspraak op het verzet voldoet niet aan het bepaalde in artikel 8.55, lid 4, Awb.
Al met al heeft de rechtbank zowel bij de voorbereiding van de uitspraak als bij de uitspraak op het verzet niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten voor het spreken van recht in de zin artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
Op grond van het bepaalde in artikel 8.73 Awb en in samenhang met het arrest Maring/Assuradeuren van de Hoge Raad van 3 maart 1972, NJ 1972,339, komen de rechtsgevolgen voor rekening en risico van degene die de beroepsfout heeft gemaakt. Het arrest Maring/Assuradeuren is een standaardarrest van de Nederlandse Hoge Raad waarin de derogerende werking van het gewoonterecht blijkt. Het arrest Maring/Assuradeuren is bijzonder, omdat het laat zien dat het gewoonterecht in het Nederlands recht niet alleen een aanvullende werking heeft, maar in bijzondere gevallen ook het geschreven recht terzijde kan stellen.
Bij gegrondverklaring van het beroep is de gewoonte (vergelijk artikel 8.31 Awb) dat belanghebbendes verzoek om schadevergoeding gegrond is verklaard, nu de schade veroorzaakt is door een beroepsorgaan hetwelk over de nodige kennis zou moeten beschikken omtrent de relevante feiten teneinde de procesbelangen evenredig te kunnen afwegen voor het geven van een onafhankelijk oordeel in zijn uitspraak.
Klacht of middel III
Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door een onafhankelijk rechtspersoon te weten Stichting [F], waarin belanghebbende toen tesamen met [A] het bestuur vormde. De Stichting is een derde, die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende, en derhalve kan belanghebbende aanspraak maken op proceskostenvergoeding ex artikel 8.75 Awb te meer in de vergoedingsregeling volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht een onderscheid wordt gemaakt tussen een rechtsbijstandverlener krachtens de Wet op de rechtsbijstand en een rechtsbijstandverlener/gemachtigde zonder toevoeging. Dit onderscheid leidt tot ongeoorloofde discriminatie in de rechtsbijstandverlening, waarbij de dienstverlening echter gelijkwaardig zijn maar in de vergoeding de toegevoegde dienstverlener krachtens de Wet op de rechtsbijstand mogelijk volledig gecompenseerd wordt en de dienstverlener zonder toevoeging echter beperkingen ondervindt in de aanspraak op proceskostenvergoeding. In een vergelijkbare zaak, die eveneens bij uw college is geregistreerd onder nummer F 12/05027 heeft de rechtbank aan [A] eveneens bestuurder van de Stichting, wel een proceskostenvergoeding toegekend. Op grond van vaste jurisprudentie en het beginsel van gelijkheid in procesvertegenwoordiging, mede in verband met de vrijheid van meningsuiting, is een ieder vrij om een keus te kunnen maken over de vertegenwoordiging van zijn/haar belangen, mede in het licht van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, en ook te meer dat Onze Stichting het algemeen belang dient, waarbij de vergoeding als gift van belanghebbende wordt aangemerkt. Hoewel de gift juridisch niet afdwingbaar is, vindt met de proceskostenvergoeding wel degelijk betaling plaats aan de Stichting voor de door haar in het kader van algemeen belang verleende diensten. Wanneer er geen proceskostenvergoeding plaatsvindt, dan betekent dat er een schenking in natura heeft plaatsgevonden aan de Stichting en kan de Stichting de waarde hiervan juridisch wel afdwingen.
In het belastingrecht geldt er geen verplichte procesvertegenwoordiging in tegenstelling tot de civiele praktijk, en reeds hierom dient er een proceskostenvergoeding plaats te vinden aangezien belanghebbende nu een onafhankelijke derde heeft aangewezen om hem te vertegenwoordigen. Dat belanghebbende ook de vertegenwoordiger is van die derde kan geen grond zijn voor het niet toekennen van een proceskostenvergoeding. Het bepaalde in artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM geldt namelijk ook voor rechtspersonen en wanneer bij het verlenen van de proceskostenvergoeding geen onderscheid wordt gemaakt tussen belanghebbende en de Stichting, dan wordt daarmee tevens inbreuk gemaakt op een eigendomsrecht van een rechtspersoon. Een bestuurder van een Stichting is niet gerechtigd tot het vermogen van de Stichting en evenmin mag hij (winst)uitkeringen ontvangen.
Enkel al hierdoor dient een onderscheid te worden gemaakt tussen belanghebbende en de Stichting. Belanghebbende treedt niet direct maar ook niet indirect als beroepsmatig rechtsbijstandverlener in zijn zaken, nu de begrippen direct of indirect feitelijk betrekking heeft op een uiteindelijk gerechtigde of aandeelhouder van een vennootschap, die wel tot het vermogen van zijn vennootschap is gerechtigd. Belanghebbende schenkt zijn kennis aan de Stichting waarmee de Stichting baten kan verwerven voor de verwezenlijking van haar doelstelling. De Stichting heeft volgens haar statuten geen winstoogmerk en laat zich begiften middels de proceskostenvergoeding van haar potentiële schenkers. De vergoeding is, om verdere discussies over de waarde van de schenking in natura te vermijden, tevens bepalend voor de eventuele giftenaftrek van belanghebbende.
Ook artikel 8.75, lid 1, derde volzin, Awb geeft belanghebbende aanleiding om zich te laten vertegenwoordigen door een derde via een onafhankelijk rechtspersoon. Naar ons oordeel is de tekst van de derde volzin van genoemd artikel ‘wettelijk helder’. Daarin is bepaald dat uitsluitend een natuurlijk persoon kan worden veroordeeld in de kosten bij kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht, die zich kennelijk niet laat vertegenwoordigen door een derde of gemachtigde, hetgeen naar analogie betekent dat bij procesvertegenwoordiging te allen tijde proceskostenvergoeding dient plaats te vinden, waarbij de wetgever de vergoedingsregeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht beperkt heeft gehouden.
En, als de wetgevende macht daar anders over denkt, dan is de rechterlijke macht buiten zijn bevoegdheid getreden om het recht niet volgens de wet te spreken. En, indien belanghebbende alleen in aanmerking kan komen voor een proceskostenvergoeding wanneer hij een rechtsbijstandverlener inschakelt, dan dwingt de wet hem tot het maken van hogere kosten voor het kunnen aanwenden van een rechtsmiddel teneinde in aanmerking te kunnen komen voor de beperkte proceskostenvergoeding, Dit is een belemmering in het recht op ongestoord genot van een eigendomsrecht in het licht van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, terwijl de vergoeding die daartegenover staat veel lager is dan de gemaakte kosten van de rechtsbijstandverlener. Hiermee wordt aan de burger het zwijgen opgelegd om niet te gaan ‘zeuren’ of ‘procederen’, terwijl bij toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand de Nederlandse Staat de kosten voor zijn rekening neemt, waarvan de toegevoegde rechtsbijstandverleners lid zijn van een branche-vereniging. Kennelijk verleent de Nederlandse Staat in verkapte vorm staatssteun aan de rechtsbijstandverleners krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
Maar een Stichting, die een algemeen belang dient, mag niet met de proceskostenvergoeding worden begiftigd door haar schenker, bestuurder of belanghebbende. Dit terwijl de Nederlandse Staat wel aan de branche-vereniging schenkt via de Wet op de rechtsbijstand. Hier is sprake van gelijke gevallen die niet gelijk worden behandeld.
Rechtsvragen.
- •
Treedt de Nederlandse Staat dan niet direct of indirect als rechtsbijstandverlener van zichzelf op? Werkt de Wet op de rechtsbijstand niet verstorend voor de andere rechtsbijstandverleners? Of wordt daarmee een ander doel beoogd om zo de belastingopbrengst in eigen land te verdelen over diverse aangesloten branches, waarmee de afdrachtswaarde aan het Europa-fonds laag wordt gehouden middels het laten circuleren van de opbrengsten in eigen Nederland?
- •
Wanneer de proceskostenvergoedingsregeling van artikel 8.73 Awb geen toepassing vindt, dan dienen de gemaakte kosten te worden getransformeerd in schade in de zin van artikel 8.73 Awb, waarvan de omvang de rechtbank niet heeft vastgesteld.
De Stichting is dientengevolge derde-belanghebbende geworden als bedoeld in artikel 1.3, lid 3, Awb en vordert bij deze, maar tevens namens belanghebbende, de schade die zij lijdt. De schade is de werkelijke waarde van de schenking in natura, hetgeen tot aan heden € 15.750,- beloopt. Het gebruikelijke uurtarief voor cassatiezaken bij een derde is circa € 375,- en het aantal uren wordt gesteld op 42.
Conclusie
Wij verzoeken uw rechtscollege van de hoogste rang de uitspraak op het verzet van de rechtbank te vernietigen en krachtens het bepaalde in artikel 8.73 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met gegrondverklaring van het principaal beroep de omvang van de shade vast te stellen op een bedrag van € 2.472.000,- to vermeerderen met rente aangezien de uitspraak van het voortgezette beroep bij gegrondverklaring van dit beroep eveneens ten val zal komen. Zulks te meer omdat de Belastingdienst noch het Ministerie van Financiën tot op heden geen besluit heeft genomen op het verzoek om schadevergoeding. Gelet op artikel 8.73 Awb, is de rechterlijke macht exclusief bevoegd om een beslissing te nemen over schadeverzoeken in belastingzaken wegens het gesloten stelsel van het Nederlandse belastingrecht dat geen voorschrift of regeling kent voor zelfstandige schadebesluiten. De heersende leer moet worden dat de rechtbanken bij verzoeken om schadevergoeding ex artikel 8.73 Awb geen vereenvoudigde behandeling voor zaken kan of mag toepassen.
Volgens artikel 3 Wro zijn afdelingen 2 en 6 van die wet niet van toepassing op de Hoge Raad. De Hoge Raad is derhalve niet belast met rechtspraak (vergelijk artikel 117 van de Grondwet jo. artikel 14 van de Wro) en zijn de raadsheren van de Hoge Raad geen rechter in de zin van artikel 120 van de Grondwet.
Rechtsvraag over de onafhankelijkheid van de Hoge Raad der Nederlanden
- •
Kan de Hoge Raad nu wel in de beoordeling treden van de grondwettigheid van wetten en verdragen?
De gewone burger kan de Hoge Raad niet bereiken, maar dat is ook niet nodig wanneer de Hoge Raad een onderzoek doet naar zijn werkelijke positie voor het juist kunnen dienen van de gemeenschap binnen de Nederlandse organisatie. Een gerechtvaardigde belastingheffing betekent dat de betaling geen extra leed moet zijn voor de mens en daar kan alleen de Hoge Raad over beslissen en oordelen1
Wii vertrouwen u voor dit moment voldoende te hebben geïnformeerd.