Brief d.d. 9 oktober 1998 van H.M. Prison Service aan het hoofd van het district Maas & Rotte van de politie Rotterdam-Rijnmond.
HR, 07-11-2017, nr. 17/01263
ECLI:NL:HR:2017:2810
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
17/01263
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2810, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑11‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3684, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1210, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1210, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2810, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde doodslag en diefstal met geweld, art. 288 en 312 Sr. Overvallen op woningen waarvan de bewoners (hoog)bejaard waren. Klachten over ’s Hofs beslissing op art. 359a Sv-verweer, de motivering van de verwerping van enkele uos en het bewijs van het oogmerk a.b.i. art. 288 Sr. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
7 november 2017
Strafkamer
nr. S 17/01263
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 december 2016, nummer 22/005417-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2017.
Conclusie 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde doodslag en diefstal met geweld, art. 288 en 312 Sr. Overvallen op woningen waarvan de bewoners (hoog)bejaard waren. Klachten over ’s Hofs beslissing op art. 359a Sv-verweer, de motivering van de verwerping van enkele uos en het bewijs van het oogmerk a.b.i. art. 288 Sr. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/01263 Zitting: 10 oktober 2017 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 13 december 2016 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal en wegens onder 1 primair “doodslag, gevolgd, voorafgegaan of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken” en onder 3 “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 7.407,28, in combinatie met de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr, te vervangen door 72 dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft namens de verdachte een schriftuur houdende vier middelen van cassatie ingediend.
3. Voordat ik de middelen inhoudelijk bespreek, schets ik kort de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld. Het betreft overvallen, gepleegd door de destijds achttienjarige verdachte op twee woningen waarvan de bewoners (hoog)bejaard waren. Bij een van deze overvallen is de destijds tweeëntachtigjarige [slachtoffer 1] om het leven gekomen. De feiten dateren van juli en augustus 1995.
Nadat de verdachte Nederland had verlaten, heeft hij op 16 juni 1996 in Engeland een woning overvallen. Daarbij is het eveneens bejaarde, Poolse echtpaar [slachtoffer 2 en 3] om het leven gekomen. Wegens moord en diefstal is hij in Engeland, onder de naam [A], tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De veroordeling in Engeland is van belang voor de voortgang van de onderhavige zaak, onder meer omdat dit gevolgen had voor het moment waarop [verdachte] aan Nederland kon worden overgeleverd ter zake van de feiten waarop de onderhavige zaak betrekking heeft.
4. Over het minimaal aantal jaren (het zogenoemde “tariff”) dat [verdachte] in Engeland in de gevangenis zou moeten verblijven op grond van de aan hem opgelegde levenslange gevangenisstraf bestaat enige onduidelijkheid. Aanvankelijk is dit bepaald op achttien jaren.1.Later is door het Engelse Ministry of Justice medegedeeld dat het tariff is bepaald op zestien jaren en vier maanden,2.terwijl de Engelse rechter die besliste op het hoger beroep tegen de beslissing van de overleveringsrechter, uitging van een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren. Hij verwees daarbij meer specifiek naar de beslissing van Judge Steel van 28 juli 2008, waarbij deze het tariff op zeventien jaren heeft gesteld.3.In de uitspraak op het hoger beroep tegen de beslissing van de overleveringsrechter, is vermeld dat [verdachte] nog niet voorlopig in vrijheid is gesteld omdat “he has not yet persuaded the Parole Board that the risk he poses to the public has been sufficiently reduced to allow for his release.”4.
5. Toen [verdachte] in Nederland tijdens het opsporingsonderzoek naar de woningovervallen als verdachte in beeld kwam, was hij in Engeland gedetineerd. Toentertijd was het naar Engels recht niet mogelijk om hem tijdelijk aan Nederland uit te leveren om hier terecht te staan wegens de feiten waarvan hij werd verdacht. Om die reden is in 1998 een uitleveringsverzoek afgewezen.5.Pogingen om hem in Engeland te horen in het kader van het Nederlandse opsporingsonderzoek strandden op de weigering van [verdachte], op aanraden van zijn advocaat, daaraan mee te werken. Naar Engels recht kan een gedetineerde niet worden verplicht mee te werken.6.Ook nadat hij aan Nederland was overgeleverd heeft hij aanvankelijk geweigerd mee te werken, wederom op advies van de advocaat die hem in eerste aanleg en in hoger beroep heeft bijgestaan.7.
6. In de beslissing op het beroep tegen de beslissing van de Engelse overleveringsrechter is opgemerkt dat van de zijde van de Nederlandse autoriteiten na november 2006 in de Nederlandse strafzaak geen activiteiten lijken te zijn ondernomen, tot de Nederlandse autoriteiten in 2013 via internet de beslissing hadden achterhaald dat het tariff was bepaald op zeventien jaren. Of dit verwijt van passiviteit aan het adres van de Nederlandse justitie terecht is, is maar zeer de vraag. De Engelse wet lijkt het mogelijk te maken de opgeëiste persoon uit te leveren vóór het moment waarop de gevangenisstraf volledig is tenuitvoergelegd. Sectie 23 onder (2) Extradition Act 2003 houdt echter in dat, indien de opgeëiste persoon in Engeland een gevangenisstraf ondergaat, de rechter de zitting inzake de verzochte overlevering mag (“may”) opschorten totdat de opgelegde straf ten uitvoer is gelegd. Naar Engels recht dient de zitting waarop het verzoek tot overlevering wordt behandeld te worden opgeschort indien de datum van vrijlating dusdanig ver in de toekomst is gelegen dat de overleveringsrechter de mogelijke overleveringsbeletselen niet kan beoordelen.8.
Voorafgaand aan de wetswijziging van 2003 was in de afwijzende beslissing op het uit 1998 daterende uitleveringsverzoek reeds te kennen gegeven dat een nieuw uitleveringsverzoek zal moeten worden ingediend in de buurt van de datum waarop [verdachte] in vrijheid zal worden gesteld.9.Dit standpunt is herhaald in een brief van de Home Office van 4 januari 2000. Daarbij werd een tijdstip van ongeveer een jaar vóór invrijheidsstelling genoemd.10.
7. Op 12 juni 2013 is een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd waarna [verdachte] aan Nederland is overgeleverd na ommekomst van het bepaalde tariff.
8. In cassatie kan in het midden blijven of de verdachte naar Engels recht al voorlopig in vrijheid is gesteld.11.Indien hij nog niet voorlopig in vrijheid is gesteld, bestaat de mogelijkheid dat hij na het uitzitten van de in de onderhavige zaak opgelegde straf, wederom in Engeland zal worden gedetineerd.12.
9. Thans de middelen zelf. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat
“1. hij op een tijdstip in de periode van 14 augustus 1995 tot en met 16 augustus 1995 te Rotterdam in een woning gelegen aan de [a-straat] opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1913) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
- [slachtoffer 1] verwurgd tengevolge waarvan het strotte[n]hoofd en het tongbeen van [slachtoffer 1] zijn gebroken en
- [slachtoffer 1] met een of meer voorwerp(en) en/of met de hand(en) tegen het hoofd geslagen en/of gestompt waardoor [slachtoffer 1] ten val is gekomen en/of waardoor letsel aan het hoofd van [slachtoffer 1] is ontstaan en
- [slachtoffer 1] met een of meer voorwerp (en) en/of met de hand (en), en/of voet (en) tegen de ribben geslagen en/of geschopt en/of geduwd en/of gedrukt
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van een bankpas (VSB) en een sieraad van [slachtoffer 1] uit die woning, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
3. hij op 26 juli 1995 te Rotterdam in een woning gelegen aan de [b-straat 1], met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een horloge en enig goed, toebehorende aan [slachtoffer 4] (geboren op [geboortedatum] 1919), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen [slachtoffer 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld bestond uit het door verdachte
- geven van een of meer vuistslagen aan [slachtoffer 4]
- waardoor [slachtoffer 4] achterover op de grond is gevallen en
- met een touw knevelen van de handen en de voeten van [slachtoffer 4] en
- binden van een reep stof voor de mond van [slachtoffer 4].”
10. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen “dat er geen sprake is van vormverzuimen, nu het ‘stilzitten’ van de verdediging’ niet aan het OM kan worden tegengeworpen.” Het oordeel van het hof, te weten dat de verdediging “eerder (na het oppakken van de verdediging van verdachte) haar onderzoekswensen kenbaar [had] moeten maken, zodat het op dat moment waarschijnlijk nog wel mogelijk was om tegenonderzoek te verrichten”, getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk.
11. Om het middel te kunnen beoordelen, moet eerst duidelijk zijn waarover het precies klaagt. Het middel richt zich tegen een onderdeel van een overweging die deel uitmaakt van de bespreking en verwerping van een verweer dat primair strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM en subsidiair tot bewijsuitsluiting.
12. Voordat ik nader inga op de vraag waarover precies wordt geklaagd, geef ik eerst de relevante overwegingen van het hof weer:
“5. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
[…]
5.3 Oordeel van het hof
5.3.1 Zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek
Het hof stelt voorop dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde in het zogenaamde Zwolsman-arrest dat slechts sprake kan zijn van een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort werd gedaan.
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Mr. Kamans heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat zij op 10 juni 2000 is gevraagd om de verdachte bij te staan. Bij brief d.d. 17 mei 2001 heeft mr. Kamans kenbaar gemaakt dat zij op 9 mei 2001 de verdachte heeft bezocht in de gevangenis in Engeland en dat hij niet gehoord wenste te worden. Bij brief d.d. 7 augustus 2001 heeft mr. Kamans geschreven dat zij heeft gehoord dat het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten en dat zij om heropening verzoekt teneinde onderzoekshandelingen te laten verrichten, welke verzoeken vervolgens per brief van 6 september 2001 zijn ingediend. Bij beschikking van de rechter-commissaris d.d. 8 oktober 2001 wordt het verzoek om heropening van het gerechtelijk vooronderzoek afgewezen, waarbij wordt opgemerkt dat er veel moeite is gedaan om uit te vinden of de verdachte op het gerechtelijk vooronderzoek gehoord wenste te worden en hij (uiteindelijk) niet bereid is geweest om de rechter-commissaris te woord te staan. Het tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep wordt bij beslissing van de meervoudige raadkamer van de Rechtbank Rotterdam d.d. 17 mei 2002 gegrond verklaard en de beschikking waarvan beroep wordt vernietigd. Het onderzoek wordt heropend teneinde de door de raadsvrouw verzochte getuigen te horen.
Uit de bovengenoemde omstandigheden blijkt dat de verdediging, mede in de persoon van mr. Kamans, reeds in een zeer vroeg stadium door de autoriteiten in de gelegenheid is gesteld om onderzoekshandelingen te laten verrichten. De verdediging heeft hier destijds, om haar moverende redenen, behoudens het doen horen van enkele getuigen, geen gebruik van gemaakt. De gevolgen van dit stilzitten van de verdediging en de ingenomen proceshouding van de verdachte kunnen naar het oordeel van het hof niet aan het Openbaar Ministerie worden tegengeworpen. Bovendien is – anders dan de verdediging stelt – het recht op toetsing van het bewijsmateriaal grotendeels wel degelijk geëffectueerd, immers is zowel ten tijde van de behandeling in eerste aanleg als bij de behandeling in hoger beroep nader onderzoek verricht.
Gelet op het voorgaande en de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad valt naar het oordeel van het hof niet in te zien hoe door de handelwijze van het Openbaar Ministerie in het opsporingsonderzoek doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak dan wel diens recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, te kort zou zijn gedaan, zodat het verweer hieromtrent wordt verworpen.
[…]
9.1 Feiten 1 en 3: Bewijsuitsluitingsverweren ex artikel 359a Sv
Het hof bespreekt allereerst het telkens voor de feiten 1 en 3 op specifieke onderdelen subsidiair gevoerde verweer ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering nu dit een formeel verweer betreft.
De toepassing, van artikel 359a Wetboek van Strafvordering is beperkt tot vormverzuimen in de zin van het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften die zijn begaan bij voorbereidend onderzoek dat ex artikel 132 Wetboek van Strafvordering ziet op het onderzoek voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, en mede omvat normschendingen bij de opsporing door de officier van justitie als leider van het opsporingsonderzoek, alles voor zover ter zake de verdachte en de specifiek ten laste gelegde feiten. Dat betekent dat indien een vormverzuim wordt geconstateerd en indien de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal daardoor wordt aangetast, er reden kan zijn daaraan enig rechtsgevolg te verbinden voor zover de verdachte door het verzuim daadwerkelijk is geschaad, een en ander afhankelijk van het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, dan wel wanneer in het vooronderzoek ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte te kort is gedaan aan diens recht op een eerlijk proces.
Zoals hiervoor bij de bespreking van het verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie overwogen doet zich die laatstgenoemde situatie niet voor zodat het verweer voor zover het hier op gegrond is reeds om die reden wordt verworpen.
Bij de bespreking van het verweer komt ook betekenis toe aan het volgende. Gesteld al dat de verdediging reden had tot twijfel aan de authenticiteit van bepaalde in beslag genomen goederen en gesteld dat nader onderzoek aan die goederen in de visie van de verdediging noodzakelijk was geweest, dan valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom een en ander niet hersteld had kunnen worden in de periode nadat de verdediging in de persoon van mr. Kamans bijstand is gaan verlenen aan de verdachte, te weten vanaf –omstreeks – 10 juni 2000, nu immers moet worden aangenomen dat die goederen toentertijd nog voor onderzoek beschikbaar waren. Dat nalaten kan niet thans worden tegengeworpen als een vormverzuim.
In samenhang met hetgeen hiervoor bij de bespreking van het verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie reeds is overwogen stelt het hof daarnaast vast dat de verdediging haar verweer ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering telkens grondt op een materieel aspect, te weten dat van de bewijswaardering. Dit laatste blijkt ook nog uit de omstandigheid dat de verdediging telkenmale als het belang dat het in haar visie geschonden voorschrift dient de schending van artikel 338 Wetboek van Strafvordering aanvoert, hetgeen een instructienorm aan de rechter is in de fase van de bewijswaardering zoals bedoeld in het beslissingsmodel van de artikelen 348-350 van het Wetboek van Strafvordering. Om die reden is het verweer derhalve ook overigens onvoldoende met redenen omkleed.
Dit brengt het hof tot het oordeel dat geen sprake is van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering dat de conclusie rechtvaardigt dat bewijsuitsluiting dient te volgen. De verweren op dit punt worden verworpen.”
13. Zoals ik hierboven opmerkte, richt het middel zich tegen een onderdeel van een overweging die deel uitmaakt van de bespreking en verwerping van het verweer dat primair strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM en subsidiair tot bewijsuitsluiting. Op beide sanctiemodaliteiten die aan het gevoerde verweer zijn verbonden, ga ik afzonderlijk in. Ik begin met de meest verstrekkende sanctie.
14. Voor zover het verweer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM heeft het hof dit verworpen op de grond dat niet valt in te zien “hoe door de handelwijze van het Openbaar Ministerie in het opsporingsonderzoek doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak dan wel diens recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, te kort zou zijn gedaan”. Daarmee heeft het hof bij de beoordeling van het verweer en de eraan verbonden sanctiemodaliteit, de juiste maatstaf aangelegd, te weten het door het hof genoemde Zwolsman-criterium.
15. De verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk omdat het hof – aldus de toelichting op het middel – “in het arrest de verdediging feitelijk de ‘schuld’ [heeft] gegeven van het falend optreden van het Openbaar Ministerie, althans de verdediging het in het ongerede raken van inbeslaggenomen voorwerpen waarover het Openbaar Ministerie als ‘goed huisvader’ zou moeten waken, in de schoenen [heeft] geschoven.” Het stilzitten van de verdediging waarop het hof wijst in verband met de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, heeft echter betrekking op de zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek in het algemeen en niet op “het in het ongerede raken van inbeslaggenomen voorwerpen”. Dat tweede onderwerp is niet aan de orde in het arrest onder 5.3.1, waaruit in de toelichting op het middel wordt geciteerd, maar wordt separaat besproken in het arrest onder 5.3.2, onder het opschrift “Zoekraken van belastend en (mogelijk) ontlastend materiaal”. In zijn argumentatie (in 5.3.2) over dit tweede, separate onderwerp, beroept het hof zich niet op het stilzitten van de verdediging.
Terzijde merk ik ter verduidelijking op dat in verband met de gevraagde bewijsuitsluiting het hof weliswaar ook heeft gewezen op het stilzitten van de verdediging, maar de betreffende overweging van het hof in zijn arrest onder 9.1 (hierboven weergegeven) is niet relevant voor de beoordeling van de klacht die nu aan de orde is en welke betrekking heeft op de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
16. De onderbouwing van de klacht die betrekking heeft op de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring, mist daarom feitelijke grondslag. Het (gestelde) “falend optreden van het Openbaar Ministerie” heeft geen betrekking op (de zorgvuldigheid van) het opsporingsonderzoek, maar op het zoekraken van belastend en (mogelijk) ontlastend materiaal. Ook de bezwaren die in het middel zelf naar voren worden gebracht (te weten “verdedigingsrechten niet meer [kunnen] uitoefenen” en schending van “het recht op tegenonderzoek”), hebben telkens alleen betrekking op de gevolgen van het zoekraken van belastend en (mogelijk) ontlastend materiaal.
17. De klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste lezing van het arrest.
18. Voor zover het verweer strekt tot bewijsuitsluiting heeft het hof overwogen “dat geen sprake is van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering dat de conclusie rechtvaardigt dat bewijsuitsluiting dient te volgen.” De toelichting op het middel behelst de klacht dat “het hof (slechts) [heeft] overwogen dat er geen sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv, aangezien (zakelijk weergegeven) de verdediging eerder had moeten en kunnen vragen om nader onderzoek, zodat ‘het stilzitten van de verdediging’ niet aan het Openbaar Ministerie kan worden tegengeworpen.” Vervolgens wordt in de toelichting uiteengezet dat er “wel degelijk sprake [is] van meerdere vormverzuimen”, bestaande uit schending van het onmiddellijkheidsbeginsel, het schenden van de bewaarplicht en het aan de verdachte ontnemen van het recht op tegenonderzoek.
19. De klacht dat het hof heeft overwogen dat “geen sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv, aangezien […] de verdediging eerder had moeten en kunnen vragen om nader onderzoek” berust echter op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat “geen sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv”, maar dat geen sprake is van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv “dat de conclusie rechtvaardigt dat bewijsuitsluiting dient te volgen”. Ook deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
20. Het middel faalt in alle onderdelen.
21. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt “dat het destijds in Polen inbeslaggenomen horloge niet hetzelfde horloge is of kan zijn als het horloge dat bij het plegen van het delict is weggenomen, althans dat de herkenningen van de nabestaanden onbetrouwbaar zijn en voor het bewijs dienen te worden uitgesloten”. Subsidiair klaagt het middel dat de motivering van de weerlegging onbegrijpelijk is.
22. Ik wijs er alvast op dat dit middel betrekking heeft op het horloge van [slachtoffer 1], terwijl het vierde middel ook betrekking heeft op een horloge, maar dan het horloge dat is ontvreemd bij [slachtoffer 4], het andere slachtoffer, dat de overval wel heeft overleefd.
23. Het hof heeft met betrekking tot het in Polen aangetroffen Delbana-horloge het volgende overwogen (de door het hof aangebrachte voetnoten heb ik weggelaten):
“Hetgeen wordt aangevoerd met betrekking tot het Delbana horloge komt in de kern neer op het uitsluiten van het bewijs van de herkenningen door de zonen en schoondochter van het slachtoffer op de grond dat die niet juist kunnen zijn nu de aan hen getoonde studiofoto van dat horloge niet een aan het object zelf gelijke waarde heeft voor wat betreft het herkennen daarvan, laat staan dat de kopie van die foto die zich in het dossier bevindt volstaat voor de controle.
Het hof stelt op grond van de stukken vast dat het horloge vermeld staat op de (Poolse) beslaglijst naar aanleiding van de doorzoeking d.d. 21 mei 1997 bij de ouders van de verdachte. Het is aangetroffen in een doorzichtig plastic zakje met een Nederlandse sticker. In dat zakje zaten nog meer sieraden. De moeder van de verdachte heeft in haar verklaring d.d. 22 mei 1997 aangegeven dat deze sieraden van de verdachte of diens broer zijn. De sieraden waarvan de moeder van de verdachte ook in haar tweede verklaring op 23 mei 1997 heeft aangegeven dat deze niet van haar zijn, heeft de verbalisant gefotografeerd op bladnummer 1 (p. 1010). De moeder van de verdachte verklaart hierover (p. 1008): ‘op bladnummer 1 liggen sieraden die ik niet als mijn sieraden herken’. Op voornoemde foto staat in het midden een horloge afgebeeld, met een rechthoekige wijzerplaat en een schakelarmband en betreft het horloge waarvan later een studiofoto is gemaakt. Als de studiofoto van het in Polen aangetroffen horloge wordt getoond aan de nabestaanden van [slachtoffer 1], herkennen zij dit als het horloge van hun (schoon)moeder. De omschrijving, die de nabestaanden geruime tijd voorafgaand aan het vinden van het horloge hebben gegeven, past bij de kenmerken van de afbeelding van het horloge op de studiofoto. Het hof heeft mede daarom geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van deze herkenning door de twee zoons en de schoondochter van het slachtoffer. Reeds omdat de herkenningen hebben plaatsgevonden op basis van de studiofoto valt niet in te zien waarom de zich thans in het dossier bevindende kopie van de studiofoto, waardoor voor het hof toetsbaar is op grond waarvan de herkenning heeft plaatsgevonden, van het bewijs zou moeten worden uitgesloten. Dit klemt temeer nu ook niet gesteld of gebleken is dat dit een andere afbeelding van het horloge betreft dan die op de originele studiofoto staat. Ten aanzien van eventueel onderzoek aan het thans niet meer te traceren horloge merkt het hof op dat de verdediging ten aanzien van het Delbana horloge bij gelegenheid van de regiezitting d.d. 24 mei 2016 uiteindelijk om niet meer heeft verzocht dan om voeging van originele afdrukken van de foto van dat horloge, terwijl aan de nabestaanden de volledige reeks van 31 foto's is getoond. Dat ook deze thans niet langer beschikbaar zijn doét aan die herkenning niet af.
De stelling van de verdediging dat de wijzerplaat van het horloge zoals zichtbaar op de studiofoto anders van vorm en kleur is dan die op de foto waar het slachtoffer het horloge draagt, is niet nader onderbouwd en geeft ook overigens geen aanleiding tot twijfel aan de herkenningen van het horloge door de nabestaanden van het slachtoffer. Naar het oordeel van het hof is derhalve geen reden tot bewijsuitsluiting, zoals door de verdediging betoogd. Het verweer wordt verworpen.”
24. Deze overweging wijst uit dat de klacht, dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet expliciet heeft weerlegd, feitelijke grondslag mist.
25. Thans de subsidiaire klacht, d.w.z. de klacht dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onvoldoende gemotiveerd is verworpen, zulks in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd.
26. Bij de beoordeling van deze klacht wil ik vooropstellen dat ik de uitvoerige overwegingen van het hof geenszins onbegrijpelijk acht. Dat wordt niet anders vanwege hetgeen ter terechtzitting daarover is aangevoerd. In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder een beroep gedaan op de volgende stellingen die ter zitting zouden zijn ingenomen en waarop het hof niet is ingegaan:
“De verdediging heeft daartoe onder meer en onder verwijzing naar (nota bene!) de mening van fabrikant Delbana aangevoerd dat i) uit het proces-verbaal van inbeslagname blijkt dat het horloge een Delbana horloge betreft, terwijl uit de studiofoto niet blijkt dat het gaat om een Delbana horloge, ii) de kleur van de wijzerplaat op de studiofoto zwart is en niet blauw en dat iii) uit de door de nabestaanden gegeven omschrijving blijkt dat het gaat om een langwerpige wijzerplaat, uit de studiofoto blijkt dat de kast rechthoekig is, terwijl uit de door de familie beschikbaar gestelde foto blijkt dat de kast geen rechte hoeken heeft, maar ovaal van vorm is.”
27. Ik loop deze argumenten successievelijk langs. Dat, zoals ter terechtzitting is aangevoerd, “uit het proces-verbaal van inbeslagname blijkt dat het horloge een Delbana horloge betreft, terwijl uit de studiofoto niet blijkt dat het gaat om een Delbana horloge” zou eenvoudig kunnen worden verklaard doordat het bedoelde horloge in Polen in beslag is genomen en de verbalisanten daar in staat waren de tekst te lezen die op de wijzerplaat is aangebracht, terwijl de tekst op de wijzerplaat van het horloge dat op de foto is afgebeeld niet goed te lezen is.
28. Ter terechtzitting van het hof zou volgens de steller van het middel onder meer zijn aangevoerd dat “uit de door de familie beschikbaar gestelde foto blijkt dat de kast geen rechte hoeken heeft, maar ovaal van vorm is”. In het deel van de pleitnota waaruit in de toelichting op het middel wordt geciteerd, heb ik een dergelijke mededeling echter niet kunnen terugvinden en evenmin in de resterende tientallen pagina’s pleitnota’s die ter terechtzitting van het hof zijn overgelegd. Hooguit is aangevoerd dat “bij uitvergroting van de door de familie beschikbaar gestelde foto blijkt dat geen rechte hoeken zichtbaar zijn, maar eerder een wijzerplaat met een ovale vorm.” Onderstreping mijnerzijds. Allereerst correspondeert de stelligheid waarvan de steller van het middel zich in zijn toelichting bedient niet met het ter zitting aangevoerde argument. Belangrijker is dat de omschrijving van de langwerpige vorm van een wijzerplaat niet uitsluit dat de kast van het horloge rechthoekig is, in de eerste plaats omdat een rechthoek langwerpig kan zijn en in de tweede plaats omdat de vorm van de kast van het horloge niet doorslaggevend is voor de vorm van de wijzerplaat.
29. Ten slotte acht ik het een feit van algemene bekendheid dat belichting in belangrijke mate van invloed is op de kleur waarmee een voorwerp op een foto wordt afgebeeld.
30. Kortom, de (drie) ter zitting aangevoerde argumenten ontbeerden bij eerste lezing kracht van overtuiging. Reeds om die reden kon het hof een bespreking ervan achterwege laten zonder dat de begrijpelijkheid van de gewraakte motivering in het gedrang komt. Bij het opgeven van de redenen die ertoe hebben geleid af te wijken van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, als bedoeld in artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, is het hof sowieso niet gehouden in te gaan op elk onderdeel van de argumenten waarmee dat standpunt is onderbouwd.13.
31. Het middel faalt in alle onderdelen.
32. Het derde middel behelst de klacht dat onder 1 ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat hij de doodslag heeft begaan “met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken”, terwijl dat oogmerk niet uit het arrest noch uit de bewijsmiddelen kan volgen.
33. Op welke gronden moet worden aangenomen dat het bewezenverklaarde oogmerk niet uit het arrest noch uit de bewijsmiddelen, zou kunnen volgen, wordt in het middel niet duidelijk gemaakt, en evenmin in de toelichting. In de toelichting wordt opgemerkt dat “uit het verhandelde ter zitting volgt” dat “in de kelder een kist met een grote som geld en juwelen is achtergebleven en ook aan de voeten van het slachtoffer een doosje is aangetroffen met een aanzienlijke hoeveelheid cash geld. Indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van gekwalificeerde doodslag, zou het in de lijn der verwachting liggen dat de verdachte ook de geldkist en het doosje mee zou hebben genomen.”
34. Als ik de steller van het middel goed begrijp, is het achterblijven van geld en sieraden onverenigbaar met het bewezenverklaarde oogmerk. Dat is het m.i. echter niet. Dat zou immers betekenen dat het in artikel 288 Sr vereiste oogmerk alleen zou mogen worden aangenomen indien de dief alle voorhanden buit heeft meegenomen.14.Het middel faalt in zoverre.
35. Overigens kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden opgemaakt dat de verdachte het huis van [slachtoffer 1] is binnengedrongen, haar tegen de ribben heeft geslagen, geschopt, geduwd en/of gedrukt, tegen het hoofd heeft geslagen en/of gestompt waardoor [slachtoffer 1] is gevallen en hoofdletsel is ontstaan, en [slachtoffer 1] heeft gewurgd. De verdachte heeft de mond van [slachtoffer 1] met een theedoek gekneveld. Verder heeft de verdachte haar handen en voeten tezamen vast getapet. Mogelijk heeft de verdachte zijn slachtoffer thuis opgewacht. De verdachte heeft in de woning sigaretten gerookt en peuken daarvan achtergelaten in de achterkamer en in de keuken, en is hij op het toilet is geweest waar een schaamhaar van de verdachte en fecaliën zijn aangetroffen. Voor de deur van het toilet zijn boodschappen aangetroffen, waaruit kan worden opgemaakt dat de verdachte op het toilet heeft gezeten voordat [slachtoffer 1] met boodschappen thuis is gekomen.Bij [slachtoffer 1] ontvreemde zilverkleurige sieraden, waaronder een horloge, zijn later aangetroffen in het huis van de moeder van de verdachte in Polen. Met de bankpas van [slachtoffer 1] is in totaal fl. 4.975,- gepind. Op 16 augustus 1995, de dag dat [slachtoffer 1] dood in haar huis werd aangetroffen, heeft de verdachte een bedrag van fl. 1.900,- per postwissel overgemaakt aan zijn moeder.
36. Naar ik de bewijsvoering begrijp heeft het hof aangenomen dat de verdachte het slachtoffer heeft omgebracht hetzij omdat zij hem bij zijn rooftocht stoorde, hetzij om geruime tijd ongestoord in haar woning te verblijven terwijl hij zich haar zaken toe-eigende. Dat hij zich nog meer zaken wederrechtelijk had kunnen toe-eigenen, doet aan de begrijpelijkheid van dit oordeel niets af.
37. Het middel faalt.
38. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de onbetrouwbaarheid van de bewijsmiddelen waaruit zou moeten blijken dat het in Polen onder de moeder van de verdachte in beslag genomen horloge, het horloge zou zijn dat bij de woningoverval op [slachtoffer 4] is weggenomen. Subsidiair klaagt het middel over de begrijpelijkheid van de motivering van de verwerping van dit standpunt.
39. Met als aanhef “Analyse van de bewijsmiddelen” is in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota namens de verdachte aangevoerd dat het hof “niet met de vereiste mate van zekerheid [kan] vaststellen dat het in Polen aangetroffen horloge het horloge is dat in eigendom toebehoorde aan [slachtoffer 4].” Het betreft een Indus horloge dat in Polen in het huis van de moeder van de verdachte in beslag is genomen. Aangevoerd is dat “specifieke, unieke eigenschappen” van het horloge ontbreken, terwijl het bijzondere kenmerk van het horloge, “een steentje op 12 uur in de wijzerplaat”, niet op de foto’s kan worden vastgesteld. Aanvankelijk heeft [slachtoffer 4] het horloge niet herkend als haar horloge. Ook zou het onmogelijk zijn om op de dag van 8 juli 1998 voorwerpen uit Polen aan [slachtoffer 4] te tonen omdat deze voorwerpen pas op 14 juli 1998 waren overgedragen. Tevens zijn vraagtekens geplaatst bij de bewijswaarde van de herkenning van het horloge op foto’s door de zoon en schoondochter van [slachtoffer 4]. De foto’s zijn vermist zodat geen enkele controle mogelijk is op de vormvoorschriften die bij fotoconfrontaties in acht moeten worden genomen. Aan al deze bezwaren is de conclusie verbonden dat “alle bewijsmiddelen die samenhangen met dit stuk van overtuiging, als onbetrouwbaar bewijs terzijde” moeten worden geschoven.
40. Met betrekking tot de herkomst van het in Polen onder de moeder van de verdachte in beslag genomen horloge, heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“Indus horloge
De verdediging heeft bepleit dat de foto van het Indus horloge en de herkenningen van het horloge door het slachtoffer en haar zoon en schoondochter als onbetrouwbaar van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst kan uit de omstandigheid dat ‘op de lijst van gestolen goederen niet een Indus horloge vermeld staat, niet de conclusie volgen dat het op 21 mei 1997 bij gelegenheid van een doorzoeking bij de ouders van de verdachte te Lublin aangetroffen horloge derhalve niet dat van het slachtoffer [slachtoffer 4] kan zijn. Ten aanzien van het in Polen aantreffen van een Indus horloge overweegt het hof verder dat bij voornoemde doorzoeking een witkleurige metalen ketting met als hangertje een horloge van het merk Indus is aangetroffen in een plastic zakje met een Nederlandse sticker. Aan de moeder van de verdachte, [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997, is een aantal sieraden getoond. Een foto van de getoonde sieraden is als bijlage bij haar verklaring gevoegd. Op de foto nummer 1 is een blad te zien met daarop een aantal sieraden, waaronder een ketting met daaraan als hanger een horloge. [betrokkene 1] heeft over de sieraden die op blad 1 aan haar zijn getoond verklaard dat zij die niet als haar sieraden herkent. Op 22 mei 1997 heeft zij over de bijouterie in een plastic zakje met daarop een Nederlandse sticker verklaard dat deze van de jongens zijn, [verdachte] en [betrokkene 2], die ze uitdeelden aan hun favoriete vriendinnen. Zij weet niet hoe die in haar woning terecht zijn gekomen. Op woensdag 4 juni 1997 is een aantal foto's getoond aan [betrokkene 3], zoon van [slachtoffer 4]. Hij heeft op een aan hem getoonde foto een horloge aan een halsketting als horloge van zijn moeder herkend. Hij heeft daarbij aangegeven: ‘Wij hebben dit horloge namelijk jaren geleden zelf aan mijn moeder gegeven.’ Op donderdag 5 juni 1997 zijn dezelfde foto's aan [betrokkene 4], schoondochter van [slachtoffer 4] getoond. Ook zij heeft de horloge herkend en aangegeven dat het ongeveer 18 jaar geleden aan haar schoonmoeder is gegeven. Zij heeft voorts aangegeven dat zij het horloge destijds hebben gekocht bij juwelier [B] te Rotterdam. Hoewel het horloge zelf niet meer beschikbaar is, is een kopie van de getoonde foto als bijlage bij het proces verbaal gevoegd, zodat voor het hof toetsbaar is welke foto aan de getuigen is getoond. Deze foto is ook aan de betreffende juwelier getoond. De juwelier heeft verklaard dat hij soortgelijke horloges ongeveer 20 jaar geleden verkocht. Anders dan de verdediging stelt, namelijk dat het slachtoffer het horloge niet heeft herkend bij gelegenheid van haar verklaring d.d. 4 juni 1997, stelt het hof vast dat het slachtoffer zich over het horloge niet uitlaat maar slechts over het strijkijzer, foto 27, en een hanger met een blauwe steen, foto 4, waarvan zij niet meer zegt dan dat het vermoedelijk aan haar toebehoort. Bij die verklaring is gevoegd een kopie van de foto van het Indus horloge onder vermelding van "kopie van foto 2", terwijl foto 4 onderdeel is van een serie foto's uit de huiselijke kring van het slachtoffer. Dat het sieraad op foto 4 aan de moeder van de verdachte toebehoort, zoals de verdediging stelt, valt uit bovenstaande niet te concluderen. Gelet op het bovenstaande, is het hof van oordeel dat boven redelijke twijfel verheven is, dat het bij de doorzoeking in Polen in beslag genomen horloge afkomstig is van [slachtoffer 4]. Het verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting wordt derhalve verworpen.”
41. In cassatie wordt aangevoerd dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de volgende ter zitting aangedragen argumenten: (1) het in Polen aangetroffen horloge heeft geen steentje/diamantje op 12 uur, en (2) het horloge is op 14 juli 1998 aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen, zodat het niet mogelijk is dat het reeds op 8 juli 1998 is getoond aan [slachtoffer 4] (die het toen heeft herkend als haar horloge).
42. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waaraan dit middel refereert heeft zoals gezegd betrekking op de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het in Polen onder de moeder van de verdachte in beslag genomen horloge hetzelfde horloge is als dat bij de woningoverval op [slachtoffer 4] is weggenomen. Met de hierboven onder 40 geciteerde overwegingen heeft het hof in het bijzonder de niet-onbegrijpelijke redenen opgegeven voor afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de bewijsmiddelen onbetrouwbaar zijn. Aan de begrijpelijkheid van ‘s hofs motivering doet m.i. niet af dat het hof niet afzonderlijk is ingegaan op de besproken argumenten, te weten (1) dat het steentje in het horloge op de foto niet zichtbaar zou zijn (waarmee m.i. niet is gezegd dat het er niet is), en (2) dat het moment waarop [slachtoffer 4] het in Polen inbeslaggenomen horloge als het hare heeft herkend onverenigbaar zou zijn met de datum van overdracht van het inbeslaggenomen horloge van de Poolse aan de Nederlandse politie (waarbij m.i. een administratief abuis meer voor de hand ligt dan de gevolgtrekking dat de geverbaliseerde herkenning onmogelijk kan hebben plaatsgevonden). Zoals eerder gezegd gaat de motiveringsplicht niet zo ver dat het hof moet ingaan op ieder onderdeel van de argumentatie.15.
43. Ook het vierde middel faalt.
44. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
45. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2017
Brief d.d. 30 januari 2015 aan officier van justitie mr. De Boer.
High Court of Justice, Queen’s Bench Division, 28 July 2008, 2008 EWHC 1676 (QB): “The victims, [slachtoffer 2], aged 86 (murder) and his wife [slachtoffer 3], aged 81 (manslaughter), were infirm and lived reclusive lives at [c-straat 1], Fulham. They kept large amounts of cash and jewellery in the house. This became known to the defendant and his brother who were, similarly to the [slachtoffer 2 en 3], Polish nationals. The defendant and his brother carried out reconnaissance of the house posing as journalists interested in the [slachtoffer 2 en 3]’s wartime experiences.On 16 June 1996, the defendant, together with his brother and another, set out at midnight to burgle the [slachtoffer 2 en 3]’s home. They must have known that [slachtoffer 2 en 3] would be at home. They broke a window and entered the house. They were disturbed by [slachtoffer 3]. She was savagely assaulted, her hands and feet were bound with tape, a towel was put over her face and she was left to die. [slachtoffer 2] was in bed upstairs. He too was bound by his hands and feet and a jersey was put over his face. The house was ransacked and money and valuables stolen. The bodies were discovered on 22 June. [slachtoffer 3] had died from facial injuries. [slachtoffer 2] had been suffocated. Amongst the property stolen were rings from the couple’s fingers. The defendant committed a cold blooded killing of an old and infirm couple. In particular [slachtoffer 3] was struck 5 times in the face with such force that her facial bones were shattered. The defendant left both of the victims to die without telephoning (anonymously) for an ambulance. After the killings he showed no signs of remorse.The defendant is a very dangerous man and the public are clearly at risk. He has no previous convictions either here or in Poland, but there is forensic evidence connecting him to three robberies of elderly women in Holland, in one of which the victim was killed in circumstances similar to those surrounding the death of [slachtoffer 3]. He seems to have been the leader but did plead guilty.”
High Court of Justice, Queen’s Bench Division (Administrative Court), 9 oktober 2014, [2014] EWHC 3512 (Admin), par. 6.
Brief d.d. 1 oktober 1998 van Home Office aan de Nederlandse ambassade te Londen.
Brief d.d. 25 april 2000 Home Office aan Ministerie van Justitie, afdeling Internationale Rechtshulp.
Brief d.d. 11 november 2014 van mr. I.A. Kamans aan de “Politie Eenheid Rotterdam”.
C. Nicholls, C. Montgomery & J.B. Knowles, The Law of Extradition and Mutual Assistance, Oxford: Oxford University Press 2007, p. 98, nr. 5.154. Onder verwijzing naar Robert Slator v. Bow Street Magistrates Court, High Court of Justice (Queen’s Bench Division ) 4 October 2006, [2006] EWHC 2628, par. 1, 6 en 14: “it must inevitably be a matter of degree at what point, if at all, is it too long before the extradition order takes effect to enable a sensible assessment […] to be undertaken”. De beslissing van de rechter om de zitting niet op te schorten, werd vernietigd omdat Slator niet eerder dan drie jaren na de beslissing van de overleveringsrechter voor vrijlating in aanmerking zou komen.
Brief d.d. 1 oktober 1998 Home Office aan de Nederlandse ambassade te Londen: “Nearer [verdachte]’s release date, the Dutch authorities will need to submit a fresh extradition request, submitting full supporting papers, so that [verdachte] can be re-arrested on his release.”
Brief d.d. 4 januari 2000 Home Office aan de Nederlandse ambassade te Londen: “His estimated earliest release date is 2016 and I therefore recommend that the Dutch authorities submit full supporting papers approximately one year prior to that date so that he can be arrested for extradition purposes upon his release from prison.”
Brief van 30 januari 2015 van het Ministry of Justice aan officier van justitie mr. De Boer: “Has [verdachte], been released on parole in Great Britain, as he claims”? No, to date the Parole Board has not directed [verdachte]’s release. His current parole hearing commenced in November 2013, but is currently deferred due to his extradition in November 2014.”
Brief van 30 januari 2015 van het Ministry of Justice aan officier van justitie mr. De Boer: “What will happen when [verdachte], after having been convicted in the Netherlands, is handed over to Great Britain again? On his return to the UK, [verdachte] will be returned to custody to continue serving his life sentence until such time as the Parole Board direct his release.”
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma r.o. 3.8.4 onder d.
In HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:819 r.o. 2.3 noemde de Hoge Raad de opvatting onjuist “dat van het oogmerk om aan zichzelf of andere deelnemers het bezit van het wederrechtelijk ‘verkregene’ te verzekeren, pas sprake kan zijn nadat het strafbare feit (in het onderhavige geval de verduistering van een hoeveelheid heroïne) waarmee de doodslag samenhangt, is voltooid omdat er dan pas verkrijging is.” Zie ook HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:299, NJ 2014/136 r.o. 2.3: “Het middel berust op de opvatting dat in geval diefstal is voorafgegaan door of vergezeld van geweld als bedoeld in art. 312, eerste lid Sr geen sprake kan zijn van het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren. Die opvatting is gelet op de strekking van deze bepaling om diefstal onder verzwarende omstandigheden strafbaar te stellen echter onjuist.” Zie ook Kamerstukken II 1879/80, 47, 25 (verslag), p. 160: “Het doet minder ter zake of het misdrijf juridisch voltooid is, dan wel of feitelijk het oogmerk van den moord lees: doodslag, DA. het misdadiger van het feit verhoogt.”
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma r.o. 3.8.4 onder d.