Zie vooral rov. 3.1 en 3.2 van de in cassatie bestreden beschikking.
HR, 08-02-2013, nr. 12/01125
ECLI:NL:HR:2013:BY4208
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
12/01125
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BY4208
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY4208, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4208
ECLI:NL:PHR:2013:BY4208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4208
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vaststelling kinder- en partneralimentatie na echtscheiding; draagkracht.
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/01125
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 209018 FA RK 09-3974 van de voorzieningenrechter te Breda van 27 oktober 2009;
b. de beschikking in de zaak 219725 FA RK 10-2343 van de voorzieningenrechter te Breda van 29 juni 2010;
c. de beschikkingen in de zaak 208345 FA RK 09-3703 van de rechtbank Breda van 12 oktober 2010 en 1 februari 2011;
d. de beschikking in de zaak HV 200.086.770/01 en HV 200.086.772/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 december 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 7 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie 23‑11‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 12/01125
Mr. Huydecoper
Zitting van 23 november 2012
Conclusie inzake
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1.
De onderhavige cassatieprocedure vormt een uitvloeisel van de echtscheidingsprocedure die tussen de verzoekster tot cassatie, [de vrouw], en de verweerder in cassatie, [de man], is gevoerd.
In die procedure is een groot aantal uiteenlopende geschilpunten aan de orde geweest en beoordeeld; terwijl van die geschilpunten slechts een beperkt deel in cassatie een rol speelt.
2.
Daarnaast geldt dat ik de in cassatie aangevoerde klachten als ongegrond aanmerk, en ook als van dien aard dat daardoor geen vragen worden opgeroepen die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord zouden moeten worden.
In deze omstandigheden lijkt het mij aangewezen dat ik met een enigszins bekorte conclusie volsta, waarin ook de gebruikelijke feitelijke inleiding aanzienlijk wordt bekort.
3.
Nadat het partijdebat in de eerste aanleg tot een uitvoerig gemotiveerde eindbeschikking had geleid waarin veel geschilpunten zijn besproken en beslist, is namens [de vrouw] hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep werd slechts een deel van de in de eerste aanleg gegeven oordelen bestreden (waarbij ik aanteken dat drie van de aanvankelijk aangevoerde negen als "grief" aangeduide stellingen, in de loop van de behandeling in hoger beroep werden ingetrokken).
4.
In de thans in cassatie bestreden beschikking heeft het hof [de vrouw] niet-ontvankelijk verklaard in de als eerste van haar kant aangevoerde (gehandhaafde) bezwaren in hoger beroep, tegen welk oordeel in cassatie niet wordt opgekomen; en vervolgens de verdere van de kant van [de vrouw] tegen de beslissing van de eerste aanleg aangevoerde bezwaren verworpen. Aansluitend hierop heeft het hof de beslissing van de eerste aanleg bekrachtigd en een proceskostenveroordeling ten laste van [de vrouw] uitgesproken.
5.
Namens [de vrouw] is tijdig2. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van [de man] is geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Bespreking van de in cassatie aangevoerde klachten
6.
In alinea 1 van het middel wordt geklaagd op het thema dat het hof bij de gegeven beslissingen rekening had moeten houden met het feit dat namens [de man] in eerste aanleg een verzoek tot wijziging van de hem opgelegde alimentatieverplichtingen was ingediend, dat ongeveer gelijktijdig met de appelprocedure werd behandeld.
Deze klacht faalt reeds daarom, omdat het hof weliswaar was meegedeeld dat er een wijzigingsverzoek in eerste aanleg "liep", maar geen van de partijen aan dat gegeven enige consequentie had verbonden (zoals: een verzoek om de appelprocedure aan te houden tot bekend zou zijn hoe de zaak in de eerste aanleg werd beslist; of stellingen die ertoe strekten dat het hof met de in eerste aanleg aangevoerde gegevens rekening zou moeten houden)3..
7.
Dat zo zijnde is er geen regel aan te wijzen die het hof verplichtte, het oordeel dat overigens in appel van hem gevraagd werd "af te stemmen" op de wellicht in de eerste aanleg te verwachten ontwikkelingen (bij voorbeeld door zijn beslissing met het oog daarop aan te houden). Het was aan het beleid van het hof overgelaten, of er aanleiding was om een dergelijke stap te doen. Er kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd over de wijze waarop het hof zijn beleid heeft bepaald.
8.
In alinea's 2 en 3 van het middel wordt erover geklaagd dat het hof zou zijn voorbijgegaan aan argumenten van de kant van [de vrouw] die ertoe strekten dat hogere kosten van zorgverzekeringspremie, en ook niet door (zorg)verzekering gedekte uitgaven met het oog op de gezondheid van de kinderen van partijen, aanleiding moesten geven tot het opleggen, aan [de man], van nadere verplichtingen om in het levensonderhoud van de kinderen, of in ieder geval in de bedoelde kosten, bij te dragen.
9.
Het hof heeft dit betoog in de rov. 3.5.1 - 3.5.4 van de bestreden beschikking onderzocht, en de desbetreffende argumenten met een reeks van, gedeeltelijk zelfstandig dragende, tegenwerpingen ondeugdelijk bevonden. De in cassatie aangevoerde klachten falen reeds, omdat zij een zelfstandig dragend deel van de bevindingen van het hof4. niet aantasten. Zij zijn echter ook overigens ongegrond, omdat zij alleszins begrijpelijke feitelijke waarderingen bestrijden.
10.
In alinea 4 van het middel wordt geklaagd aan de hand van een geheel nieuw argument dat ertoe zou kunnen leiden dat een deel van de door [de man] betaalde rente op een hypothecaire lening, wel - anders dan door het hof werd aangenomen - fiscaal aftrekbaar zou zijn5..
Deze klacht faalt reeds daarom, omdat dit argument niet ten overstaan van het hof is aangevoerd. Het hof had te oordelen over deugdelijk te zijner kennis gebrachte grieven tegen het oordeel in de eerste aanleg, dat er blijkens rov. 3.5.5 van de beschikking van het hof toe strekte dat slechts de helft van de door de man betaalde rente fiscaal aftrekbaar was. De op dit oordeel gerichte, slechts minimaal; onderbouwde grief (grief 8) heeft het hof onderzocht en met een redenering die op zichzelf in cassatie niet wordt aangevochten, verworpen.
11.
In alinea 5 van het middel wordt geklaagd dat de ten laste van [de man] komende hypotheekrente lager zou zijn dan in de feitelijke aanleg in aanmerking is genomen. Er wordt echter niet aangegeven dat dit betoog ook aan het hof is voorgehouden. Ik heb in de stukken ook niets aangetroffen dat hiertoe zou strekken. Dan kan in cassatie niet - met succes - geklaagd worden dat het hof hier iets zou hebben miskend.
12.
Het uitvoerige betoog van alinea 6 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof voor zover dat ertoe strekt - in mijn woorden - dat van [de vrouw] gevergd mag worden, af te zien van afkoop en verdeling van twee ten behoeve van de kinderen van partijen afgesloten sommenverzekeringen (met een verhoudingsgewijs bescheiden waarde6.).
Het hof heeft aan zijn oordeel hierover, in rov. 3.6.3, een reeks van argumenten ten grondslag gelegd. De klachten van dit middelonderdeel bestrijden die argumenten met een betoog dat er op neerkomt dat de feiten anders zouden liggen dan het hof (mede wegens het ontbreken van relevante onderbouwing van stellingen van de kant van [de vrouw]) aannemelijk heeft geacht. De klachten stuiten daarom af op het in art. 419 lid 3 Rv. jo. 429 lid 2 Rv. tot de Hoge Raad gericht gebod, feitelijke oordelen uit de in cassatie aangevochten beslissingen te respecteren7..
13.
Alinea 7 van het middel betreft de beoordeling, door het hof, van een namens [de vrouw] verdedigd argument dat ontleend werd aan het feit dat [de man] in een bepaalde periode in 2009 (ongeveer) € 3.000,- minder op openstaande schulden zou hebben ingelost, dan in eerdere stadia zou zijn aangenomen8..
14.
Ook het hier bedoelde argument heeft het hof in rov. 3.7.3 en 3.7.4 onder aanvoering van twee zelfstandig dragende motiveringen verworpen. De eerste van die motiveringen, neergelegd in rov. 3.7.3, strekt er toe dat geen grieven zijn ingebracht tegen vaststellingen van de rechtbank omtrent verdeling van bepaalde posten tussen de partijen, en dat dat aan honorering van dit argument in de weg zou staan.
Tegen deze overweging van het hof wordt in cassatie geen klacht ingebracht (althans: niet in een door mij als begrijpelijk aangemerkte vorm). Daarop stuit de cassatieklacht in zijn geheel af.
15.
Volledigheidshalve merk ik op dat ook de tegen de tweede dragende overweging van het hof - in rov. 3.7.4 - geformuleerde klacht, mij ongegrond lijkt. Het hof signaleert dat van de kant van [de vrouw] werd beargumenteerd dat bij een alimentatiebepaling in een zekere fase van de procedure, bij de beoordeling van de draagkracht van [de man] ten onrechte van aflossing van een bepaald bedrag aan schulden zou zijn uitgegaan; en het hof stelt vervolgens vast dat daar ten overstaan van het hof een vordering aan werd verbonden die gericht was op verrekening van posten in de huwelijksvermogensrechtelijke verhouding van partijen.
16.
Het oordeel van het hof dat (onjuiste beoordeling van) de draagkracht van [de man] in 2009 voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap geen relevante factor is (zo begrijp ik de gedachte die in rov. 3.7.4 wordt verwoord), lijkt mij juist. Of bepaalde schulden wel of juist niet zijn afgelost kán bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap een rol spelen9.; maar stellingen die in het kader van een alimentatiedebat zijn aangevoerd zullen gewoonlijk niet kunnen - en vaak ook niet mogen10. - worden toegepast bij de beoordeling van strijdvragen over de huwelijksvermogensrechtelijke verdeling.
17.
Het hof kon dan ook geredelijk aannemen dat de stellingen die [de vrouw] in dit verband - in het kader van grief 6 in hoger beroep - had aangevoerd (en die het hof overigens ook heel goed anders heeft kunnen verstaan dan nu in alinea 6 van het cassatiemiddel wordt gesuggereerd), onvoldoende basis opleverden voor een (her)beoordeling van wat partijen uit hoofde van hun huwelijksvermogensrechtelijke verhouding moesten verdelen.
18.
Alinea 8 tenslotte - het betreft hier de laatste alinea van het middel - klaagt over de ten laste van [de vrouw] in appel uitgesproken kostenveroordeling.
De rechtsleer over dit onderwerp heeft A - G Wesseling-Van Gent samengevat in haar conclusie voor HR 10 december 2010, RvdW 2010, 1472, rechtspraak.nlLJN BO3344:
"2.18.
Art. 289 Rv, dat op grond van art. 362 Rv van overeenkomstige toepassing is op rekestprocedures in hoger beroep, bepaalt dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Hoewel het in familierechtelijke procedures gebruikelijk is dat de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt, is de rechter echter niet tot compensatie verplicht. Hij kan dus een partij in de proceskosten van de wederpartij veroordelen, bijvoorbeeld als hij of zij de procedure nodeloos heeft aangespannen of voortgezet.
Het is aan het inzicht van de rechter overgelaten een kostenveroordeling uit te spreken, zodat deze discretionaire bevoegdheid terzake van de feitelijke rechter in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dit geldt eveneens ten aanzien van de vraag of en, zo ja, op welke wijze de kosten zullen worden gecompenseerd als bedoeld in art. 237 Rv11..
De discretionaire beslissing omtrent een veroordeling in de proceskosten behoeft geen motivering12.. Dat kan anders zijn wanneer partijen daarover hebben gedebatteerd. Wanneer het oordeel wordt gemotiveerd, dan moet die motivering uiteraard begrijpelijk zijn."
(NB dat de voetnoten bij de hier aangehaalde alinea hieronder in een "verkeerde" nummering worden weergegeven - namelijk in een nummering die aansluit bij de nummering van de noten bij de onderhavige conclusie.)
19.
Ik sluit mij hier wederom13. graag bij aan.
Uit de motivering die het hof in deze zaak aan het desbetreffende oordeel ten grondslag heeft gelegd, blijkt duidelijk dat het hof vond dat de wijze waarop van de kant van [de vrouw] in appel was geprocedeerd de wederpartij onevenredig en nodeloos had belast. Dat, gevoegd bij het feit dat de aangevoerde grieven alle ongegrond werden bevonden, levert alleszins voldoende en begrijpelijke grond op voor het gegeven oordeel. Daarop stuiten de in alinea 8 aangevoerde klachten alle af.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2012
Beschikking van het hof van 1 december 2011, cassatierekest ingekomen op 29 februari 2012. Op 9 maart 2012 is een aanvulling op het cassatieverzoek ingediend. Hierin zijn echter geen inhoudelijke stellingen te vinden (het gaat om rectificatie van een onbeduidende misstelling), zodat hieraan voorbij kan worden gegaan.
Ik laat dan maar daar dat de klacht in cassatie niets inhoudt over de vindplaatsen in de stukken waar het hof met gegevens over het in eerste aanleg aanhangige wijzigingsverzoek is geconfronteerd; en dat de klacht in zoverre niet beantwoordt aan de in art. 426a lid 2 Rv. besloten liggende eisen (zie HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, LJN BN6196, rov. 3.4.1).
Te vinden in de rov. 3.5.2 en 3.5.4 van de bestreden beschikking.
Dat zou het geval zijn omdat het deel van de rente dat [de vrouw]' aandeel in de voormalige echtelijke woning zou betreffen, ten titel van (partner-)alimentatie zou mogen worden afgetrokken.
De bedragen worden vermeld op bladzij 8 van het namens [de vrouw] ingediende appelrekest.
Ook hier worden overigens argumenten aangevoerd waarvan niet wordt aangegeven dat die aan het hof zijn voorgehouden (en dus ook niet waar dat in de stukken gevonden kan worden); en waarvan ik niet heb kunnen vaststellen dat dat inderdaad gebeurd is.
Ook hier worden geen vindplaatsen vermeld, maar de klacht ziet kennelijk op rov. 3.7.1 e.v. van de bestreden beschikking, en daar wordt naar de zesde grief verwezen. In dit geval lijkt de klacht mij daarom in het licht van art. 426a lid 2 Rv., wel duidelijk genoeg.
Welke rol dat is, zal van de omstandigheden afhangen. Aflossing van schulden ten laste van een ander bestanddeel van de te verdelen gemeenschap zal er meer dan eens toe leiden dat per saldo geen nader te verdelen vermogensobject valt aan te wijzen (omdat baten en schulden tegen elkaar zijn weggevallen). Voor het niet-afgelost zijn van schulden geldt mutatis mutandis hetzelfde. Stellingen die in het kader van een draagkrachtdebat zijn aangevoerd zullen, ook met het oog hierop, gewoonlijk niet geëigend om daaraan - later, en in een heel ander verband - conclusies ten aanzien van de verdeling van een huwelijksgemeenschap te verbinden.
Namelijk als die stellingen niet in een zodanig verband met de huwelijksvermogensgeschillen van partijen zijn ingebracht, dat de wederpartij die stellingen als onderdeel van het debat daarover kan 'herkennen' en zijn houding in de procedure daarop kan afstemmen.
Zie HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 651, mijn conclusie vóór deze beschikking onder 2.3-2.6 alsmede mijn conclusie vóór HR 11 juli 2008, LJN BD3422, onder 2.6 en 2.7.
Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, art. 289, aant. 2 (Schaafsma-Beversluis); HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 68.
Zoals ik ook heb gedaan in mijn conclusie in de zaak met nr. 12/0246.