CRvB, 13-11-2019, nr. 19/1099 WMO15
ECLI:NL:CRVB:2019:3446
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-11-2019
- Zaaknummer
19/1099 WMO15
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:3446, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑11‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2019:1750, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
USZ 2019/349 met annotatie van Bruggeman, C.W.C.A., Rooij, H.F. van
Uitspraak 13‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Aanvraag opvang terecht afgewezen. Zie ook ECLI:NL:CRVB:2019:3447. Zie ook het Persbericht op Rechtspraak.nl van 13 november 2019.
19. 1099 WMO15
Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2019, 18/6279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] (appellante 1), [appellant 2] (appellant 2), [appellante 3] (appellante 3), [appellante 4] (appellante 4) en [appellant 5] (appellant 5) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellanten 1 en 3 zijn verschenen, bijgestaan door mr. Weijsenfeld en mr. H.M. de Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Vlcek en M.H. Trustfull.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante 1, geboren [in] 1976, en haar kinderen, appellant 2, geboren [in] 2000, appellante 3, geboren [in] 2001, appellante 4, geboren [in] 2002, en appellant 5, geboren [in] 2004, hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn in augustus 2018 van Birmingham (Verenigd Koninkrijk) naar Nederland teruggekeerd. Ze hebben de eerste dagen bij kennissen verbleven en hebben zich op 6 september 2018 gemeld bij het college voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 10 september 2018 de aanvraag van appellanten om een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang afgewezen, omdat zij geen regiobinding hebben.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2018 van appellanten ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij het standpunt verlaten dat appellanten geen regiobinding hebben. De afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening blijft echter gehandhaafd op de grond dat appellanten geen ingezetenen van Nederland zijn en zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van huiselijk geweld hun woning in Birmingham hebben verlaten. Appellanten hebben hun terugkeer naar Nederland ten onrechte niet voorbereid.
1.4.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 13 november 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:9373) de voorlopige voorziening getroffen dat appellanten tot aan de beslissing op het bezwaar toegang wordt verleend tot opvang. Deze opvang is vervolgens ook tijdens het beroep en hoger beroep voortgezet.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het college voldoende onderzoek heeft verricht en appellanten als ingezetenen moeten worden aangemerkt. In Nederland beschikt appellante 1 over een woonpas en een (tijdelijk) briefadres, zodat zij kan reageren op woonruimte. Daarnaast kan appellante 1, die de Nederlandse nationaliteit heeft, aanspraak maken op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en andere sociale voorzieningen als zij aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet. Niet is gebleken dat appellante 1 niet voldoende zelfredzaam is. Gelet hierop mocht het college ervan uitgaan dat appellante 1 in staat is om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het enkele feit dat het appellante 1 tot nu toe niet is gelukt woonruimte te vinden, is onvoldoende om anders te oordelen. In het geval van appellanten vloeit ook uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen verplichting voort om hen toe te laten tot de opvang. Het college heeft zich verder voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen, zodat het beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) niet slaagt.
3.1.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 heeft plaatsgevonden en zij hebben verzocht een deskundige te benoemen. Volgens appellanten zijn zij dakloos en niet in staat op eigen kracht woonruimte te verkrijgen. Daarmee bestaat recht op opvang. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat uit artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK volgt dat zij opgevangen dienen te worden.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert opvang als onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
4.2.
Artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
4.3.
Artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische en psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
4.4.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat appellanten als ingezetenen moeten worden aangemerkt en hun thuissituatie hebben verlaten. In geschil is de vraag of appellante 1 in staat is zich te handhaven in de samenleving. Gelet op de hulpvraag van appellante 1 houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien.
4.5.
De beroepsgrond dat het college hiernaar onvoldoende onderzoek heeft verricht slaagt niet. Het college heeft meerdere keren met appellanten 1 en 3 gesproken en naar aanleiding daarvan onderzoek gedaan naar het vluchtverhaal van appellanten. Het college heeft hiermee in dit geval voldoende onderzoek verricht.
4.6.
Het standpunt dat appellante 1 niet in staat is zich te handhaven in de samenleving wordt niet gevolgd. Appellante 1 moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Appellante 1 heeft immers de Nederlandse nationaliteit, heeft tot aan de onder 1.4 vermelde opvang zelf onderdak geregeld en heeft in de hier aan de orde zijnde periode aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Uit wat appellante 1 heeft aangevoerd volgt ook niet dat zij problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving waardoor zij niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Dat zij alleenstaande moeder is en de Nederlandse taal niet spreekt is hiervoor onvoldoende. Weliswaar heeft appellante 1 daarnaast aangevoerd dat zij slachtoffer is geweest van huiselijk geweld in het Verenigd Koninkrijk, maar gesteld noch gebleken is dat zij zich door dit huiselijk geweld ten tijde hier van belang niet in de samenleving heeft kunnen handhaven. Ook het standpunt van appellante 1 dat zij door onvoldoende geld niet in onderdak heeft kunnen voorzien, wordt niet gevolgd. Appellante 1 heeft immers aanspraak op een uitkering op grond van de Pw en daarmee wordt ze geacht te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van haar en haar gezin. De verklaring tijdens de zitting van de Raad dat het door wachtlijsten niet lukt woonruimte te vinden wijst er evenmin op dat appellante 1 door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet zelf in onderdak heeft kunnen voorzien. Dit wijst veeleer op schaarste op de woningmarkt in de regio waarin appellanten willen wonen. De Wmo 2015 is niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden.
4.7.
4.7.1.
De Raad stelt voorop dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 januari 2001 (Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 27238/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895) volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. De enkele omstandigheid dat appellanten in de periode in geding geen woonruimte hebben gevonden, maakt dus niet dat het college op grond van deze bepaling gehouden is appellanten opvang te verstrekken.
4.7.2.
Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om geen opvang op grond van de Wmo 2015 te verstrekken een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu om toegelaten te worden tot die opvang en de publieke belangen die betrokken zijn bij het niet verstrekken van die opvang. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Verder is hierbij van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” (beoordelingsruimte) toekomt.
4.7.3.
In het geval van appellanten doen zich geen feiten of omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang voortvloeit. Uit wat onder 4.6 is overwogen volgt dat appellante 1 niet door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf voor haar en haar kinderen in onderdak te voorzien. Ter zitting is verklaard dat appellante 1 niet op woningen heeft gereageerd. Hieruit volgt dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor haar en haar kinderen geen woonruimte zou kunnen vinden, bijvoorbeeld in gemeenten waar de woondruk aanzienlijk minder hoog is. Daarmee moet zij in staat worden geacht zelf aan haar gezinsleven vorm te geven, waardoor ook de belangen van haar kinderen zijn gewaarborgd. Daarnaast moet meegewogen worden dat in de opvang slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar is. Dit betekent dat het verstrekken van opvang aan appellanten tot gevolg heeft dat andere personen, die niet in staat zijn zichzelf in de samenleving te handhaven, geen gebruik kunnen maken van deze opvang. Onder deze omstandigheden kan daarom niet in redelijkheid worden gezegd dat het niet verstrekken van een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 en de particuliere belangen van appellante 1 en haar kinderen om wel toegang te krijgen tot deze opvang.
4.7.4.
Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Gelet op wat onder 4.7.3 is overwogen is er geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
4.8.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.9.
Tijdens de zitting heeft de vertegenwoordiger van het college desgevraagd toegezegd dat appellanten, na verzending van deze uitspraak, nog minimaal vier weken opvang zal worden geboden.
4.10.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Tobé als voorzitter en mr. D.S. de Vries en
mr. N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) L.M. Tobé
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
sg