Rb. Midden-Nederland, 19-07-2018, nr. UTR 17/4341
ECLI:NL:RBMNE:2018:3532, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
19-07-2018
- Zaaknummer
UTR 17/4341
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2018:3532, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 19‑07‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:4103, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:5838, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 19‑07‑2018
Inhoudsindicatie
WOZ. Gebruikersbeschikking. Artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ. Bij betwisting procesbelang moet gebruiker aannemelijk make dat er procesbelang bestaat. Geen procesbelang enkel omdat sprake is van sociale huur.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/4341
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: E.L. Materman),
en
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage).
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking van 31 januari 2017 (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), op de voet van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 220.000,-.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door R.A. Reijers, taxateur.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser woont in de woning, die hij huurt van een woningcorporatie. De woning is een in 1919 gebouwde eindwoning met een gebruiksoppervlakte van 91 m2 en een kaveloppervlakte van 150 m2.
2. In geschil is of eiser een belang heeft bij het instellen van bezwaar en beroep tegen de WOZ-beschikking. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is daarnaast de waarde van de woning op de waardepeildatum in geschil.
3. Volgens vaste rechtspraak moet een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel daarbij geen belang heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Eerst als het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is.
4. Gebruikers, huurders, van onroerende zaken die tot woning dienen worden met ingang van 1 januari 2006 niet in de heffing van de onroerende zaakbelastingen betrokken. Het belang bij het aanwenden van rechtsmiddelen door de huurder van een woning kan dan ook niet gelegen zijn in verlaging van die belasting waarvoor de WOZ-waarde de heffingsgrondslag is. In bepaalde situaties kan echter voor een huurder wel een belang bestaan bij verlaging van de WOZ-waarde. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de woning een sociale huurwoning betreft en de (maximale) huur mede afhankelijk is van de hoogte van de WOZ-waarde.
5. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de woning een sociale huurwoning betreft, zodat de WOZ-waarde van invloed is op het puntensysteem en dus op de hoogte van de huur.
6. Verweerder heeft, anders dan in de uitspraak op het bezwaar en het verweerschrift, betwist dat eiser belang heeft bij een verlaging van de WOZ-waarde. Verweerder verwijst daarvoor naar het beleid van Omnia Wonen, de woningcorporatie die de woning bezit. Uit dit beleid blijkt volgens verweerder dat bij de woningcorporatie de WOZ-waarde niet van invloed is op de huurprijs van woningen waar sociale groepen in wonen. Er is een streefhuur en een eventuele verhoging van de huur is altijd lager dan wettelijk is toegestaan, waarbij de WOZ-waarde geen rol speelt. Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat er telefonisch contact is geweest met de woningcorporatie, waarbij dit bevestigd is.
7. De rechtbank overweegt dat, omdat verweerder het procesbelang gemotiveerd heeft betwist, het op de weg van eiser had gelegen om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat er wel een belang is bij de WOZ-waarde. Eiser heeft ter zitting aangegeven op dat moment geen stukken over te kunnen leggen waaruit blijkt de WOZ-waarde betrokken wordt in de huurprijs en heeft daartoe ook geen bewijsaanbod gedaan. De enkele stelling dat er sprake is van sociale huur waarbij de hoogte van de WOZ-waarde van invloed kan zijn op de (maximale) huurprijs, is onvoldoende om procesbelang aan te nemen. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet is gebleken dat eiser als huurder van de woning enig belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar en heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
8. Verweerder heeft het bezwaar van eiser echter inhoudelijk beoordeeld en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder had op grond van het voorgaande het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren. De uitspraak op bezwaar kan derhalve niet in stand blijven. De rechtbank zal, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het gevolg van deze niet-ontvankelijkverklaring is dat de waarde van de woning niet verandert en gehandhaafd blijft op € 220.000,-.
9. Het beroep is gegrond. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De door eiser in beroep overgelegde taxatiekaart komt niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2787).
Beslissing
De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.