HR, 09-12-2016, nr. 16/01203
16/01203
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2016
- Zaaknummer
16/01203
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2787, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2016; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2016/0875 met annotatie van Lisa van Esdonk-Bongaarts
V-N 2016/66.8 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/50 met annotatie van M. Koenis
NLF 2017/0309 met annotatie van
NTFR 2016/3001 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 09‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 1, letter b, en art. 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht. Geen afzonderlijke vergoeding voor taxatiekaart in aanvulling op eerder taxatierapport. Begrip ‘samenhangende zaken’ m.i.v. 2015; geen ‘abstracte toets’ (vgl. BNB 2016/122).
Partij(en)
9 december 2016
nr. 16/01203
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016, nr. 15/00755, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 14/6264) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase een taxatierapport laten opstellen. Naar aanleiding van het standpunt van de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende een taxatiekaart laten opstellen met daarin opgenomen een extra vergelijkingsobject en aanvullende informatie omtrent een reeds aangevoerd vergelijkingsobject. Het Hof heeft aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor de kosten van het taxatierapport op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Het Hof heeft tevens geoordeeld dat belanghebbende onder de omstandigheden van het geval in redelijkheid kon besluiten een taxatiekaart met aanvullende informatie te laten opstellen. Het heeft voor de kosten van de taxatiekaart een afzonderlijke vergoeding van € 60,50 toegekend.
2.2.
De klacht gericht tegen de voor de kosten van de taxatiekaart toegekende vergoeding treft doel. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de taxatiekaart slechts een nadere onderbouwing bevat van het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport. De taxatiekaart kan daarom niet worden aangemerkt als een verslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter b, van het Bpb. Voor de vergoeding van de kosten van een dergelijke aanvulling biedt het Bpb geen ruimte.
2.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, BNB 2016/122).
2.4.
Gelet op het onder 2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond, en
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de vergoeding voor de aanvullende taxatiekaart ten bedrage van € 60,50.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2016.
Beroepschrift 09‑12‑2016
Geachte edelgrootachtbaren,
Hierbij doe ik u, namens het College van burgemeester en wethouders, het cassatie beroepschrift toe komen van de gemeente Hilversum inzake bovenvermelde beroepsprocedure die door [D] van [B] namens [X], woonachtig [Z], is ingediend.
Overdracht van bevoegdheden
Bij collegebesluit van maart 2016 is ondergetekende aangewezen als bevoegde fiscaal juridisch beleidsmedewerker inzake de juridische handelingen naar en bij de Hoge Raad. Dit besluit zal u zo spoedig mogelijk worden toegezonden.
Ontvankelijkheid
De Woonlastennota voor het jaar 2014 is gedagtekend 31 januari 2014. Het bezwaarschrift tegen deze Woonlastennota is gedagtekend 27 februari 2014 en ingekomen op 4 maart 2014. De uitspraak op het ontvankelijke bezwaarschrift tegen de Woonlastennota voor het jaar 2014 is gedagtekend 26 september 2014. Het beroepschrift is gedagtekend 24 oktober 2014 en ter griffie van de rechtbank ingekomen op 30 oktober 2014. De wettelijke termijnen zijn in zoverre in acht genomen.
Geschil
In geschil is of er conform het per 1 januari 2015 gewijzigde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) gesproken kan worden over samenhangende zaken en een daaruit voortvloeiende lagere onkostenvergoeding voor de gehouden gecombineerde hoorzitting d.d. 31 juli 2014.
Kern daarbij is of de gemeente gelijk de rechtbank Midden-Nederland aan kan sluiten bij de zogenaamde ‘abstracte toets’ of dat het Hof Arnhem-Leeuwarden terecht concludeert tot een individuele toets (op basis van de oude uitgangspunten van het oude Besluit proceskosten en de Hoge Raad afwegingen in 2004).
Aanvullend stelt de gemeente dat zowel de rechtbank Midden-Nederland als het Hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte hebben geoordeeld dat er een vergoeding moet worden toegekend voor de zogenaamde aanvullende taxatiekaart.
Standpunt van de gemeente Hilversum
Algemeen
Artikel 3 lid 2 Bbp stelt dat samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren zijn, die door het bestuursorgaan (nagenoeg) gelijktijdig behandeld zijn en waarin als bedoeld in artikel 1, onder a, Bpb rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon of personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
HR 12 juli 2015 ECLI:NL:HR:2015:1539 geeft aan dat rechtbank en Hof terecht hebben geoordeeld dat bij behandeling van een groot aantal bezwaarschriften tegen de vastgestelde WOZ-waarde op één hoorzitting, waarbij de individuele zaken telkens (uiterst) kort besproken zijn en de voorbereidende werkzaamheden per zaak gemiddeld niet meer dan 20 minuten in beslag hebben genomen, er zowel sprake is van een bijzondere omstandigheid als een strijdige proportionaliteit bij het toekennen van een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding zodat een kostenvergoeding in redelijkheid kan worden vastgesteld op een bedrag van € 30,- per verlaagd(e) waarde/object.
Rechtbank Haarlem 4 maart 2015 ECLI:NL:RBNHO:2015:1568 en Rechtbank Overijssel 26 augustus 2015 ECLI:NL:RBOVE:2015:3912 geven beide ter specificatie aan dat nu de besluitgever blijkens de toelichting het begrip ‘samenhangende zaken’ wenste te verruimen, de rechtbank geen aanleiding ziet om de gemachtigde te volgen in haar standpunt dat alleen sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn als de te waarderen objecten bijvoorbeeld appartementen in hetzelfde appartementencomplex of identieke woningen in dezelfde rij betreffen. In het criterium ‘werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn’ ligt besloten dat de samenhang niet moet worden beoordeeld op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht, maar dat een meer abstracte toets moet worden aangelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van overeenkomsten inzake de aard van de gewaardeerde objecten (i.c. uitsluitend woningen) en de gehanteerde waarderingsmethode (i.c. telkens de vergelijkingsmethode) kan worden gesteld dat er sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek zijn.
Specifiek Samenhangende zaken
De gemeente stelt primair schending van het recht, met name artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel verzuim van vormen, met name de onvoldoende of onbegrijpelijke motivering doordat het Hof Arnhem-Leeuwarden bij de uitleg van het Bpb aansluit bij het arrest van Uw Hoge Raad van 1 oktober 2004 terwijl de Wetgever daar juist afstand van heeft willen nemen door aanpassing van het Bpb per 1 januari 2015.
Uw Hoge Raad heeft op 12 juli 2015 ECLI:NL:HR:2015:1539 geconcludeerd dat bij behandeling van een groot aantal bezwaarschriften tegen de vastgestelde WOZ-waarde op één hoorzitting, waarbij de individuele zaken telkens (uiterst) kort besproken zijn en de voorbereidende werkzaamheden per zaak gemiddeld niet meer dan 20 minuten in beslag hebben genomen, er zowel sprake is van een bijzondere omstandigheid als een strijdige proportionaliteit bij het toekennen van een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding zodat een kostenvergoeding in redelijkheid kan worden vastgesteld op een bedrag van € 30,- per verlaagd(e) waarde/ object.
In dat door uw Hoge Raad geschetste kader (zowel bijzondere omstandigheid als strijdige proportionaliteit bij het toekennen van een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding) is het voor de gemeente onbegrijpelijk dat het Hof Arnhem-Leeuwarden geen aansluiting hierbij zoekt. Daarbij komt dat het Hof wel naar de uitgangspunten van uw Hoge Raad verwijst, zoals u die aangaf in 2004 inzake het geformuleerde Besluit proceskosten oude stijl. Uw overwegingen daarbij waren dat er geen samenhangende zaken waren ‘reeds omdat het geschil in iedere zaak mede de — uiteraard per zaak afzonderlijk te beoordelen — vraag betrof of de aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag waren opgelegd.’.
Door terug te verwijzen naar de standpuntbepaling van uw Hoge Raad in 2004 gaat het Hof Arnhem-Leeuwarden volgens de gemeente voorbij aan het feit dat juist bij Besluit van 27 oktober 2014 (tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken Staatsblad 2074,411) artikel 3, lid 2, van het Bpb met ingang van 1 januari 2015 is gewijzigd om de in 2004 ingenomen standpunten te herzien.
De Nota van toelichting bij voornoemd Besluit van 27 oktober 2014 bevat namelijk de volgende passages: ‘Dit besluit strekt ertoe om in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de regeling voor samenhangende zaken in het bestuursrecht te verruimen. Hierdoor zat sneller sprake zijn van samenhangende zaken, hetgeen gevolgen heeft voor het bedrag van de vergoeding van onderscheidenlijk veroordeling in proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij bezwaar of administratief beroep onderscheidenlijk beroep bij de bestuursrechter (artikelen 7:15, vierde lid, en 7:28, vijfde lid, onderscheidenlijk 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
Het is naar oordeel van de gemeente dan ook dat het nieuwe Besluit proceskosten (Bbp) van 27 oktober 2014 en geldig vanaf 1 januari 2015 juist bedoeld is om de proceskostenvergoeding bij zogenoemde no cure no pay bureaus in te dammen en dit onder andere te bereiken door eerder te spreken van samenhangende zaken dan in het kader van het oude Besluit proceskosten het geval was.
Eveneens is in dezelfde Nota van toelichting bij voornoemd Besluit van 27 oktober 2014 opgenomen dat de kostenveroordeling in het nieuwe Bbp op twee manieren begrensd is. Enerzijds somt artikel 1 limitatief op welke kostenposten onder de kostenveroordeling kunnen worden gevat. Anderzijds geeft artikel 2, lid 1, van het Bbp aan hoe de hoogte van de toegewezen posten door de rechter en het bestuursorgaan wordt vastgesteld. De kostenberekening voor verlening van rechtsbijstand is uitgewerkt in de bijlage bij het Bpb, op basis van een systeem van puntentoekenning voor verschillende proceshandelingen en daaraan gekoppelde waarden per punt en wegingsfactoren.
Dit alles volgens diezelfde Nota van Toelichting bij voornoemd Besluit van 27 oktober 2014 om te benadrukken dat de kostenvergoeding en kostenveroordeling niet bedoeld zijn als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Desondanks is uit de praktijk (met name in Belastingzaken), gebleken dat ondanks de dubbele begrenzing, de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op basis van het Bpb wordt vastgesteld, onevenredig hoog is. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het karakter van de kostenvergoeding, zijnde een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit besluit strekt ertoe dit effect weg te nemen.
Gelet op zowel het nieuwe Besluit proceskosten (Bbp) als de Nota van Toelichting blijkt de opzet van de Wetgever er in gelegen te zijn om juist de door uw Hoge Raad in 2015 nogmaals benadrukte bijzondere omstandigheid te ondersteunen en een strijdige proportionaliteit bij het toekennen van een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding tegen te gaan. Het nu ingenomen standpunt van het Hof Arnhem-Leeuwarden dat er in plaats van de bedoelde verruiming er juist een beperking van samenhangende zaken naar alleen appartementen in een zelfde complex of objecten uit eenzelfde bouwstroom wordt bedoeld, is voor de gemeente niet te begrijpen.
De Nota van Toelichting bij voornoemd Besluit van 27 oktober 2014 geeft ook aan dat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bbp kan dan onredelijk uitwerken. Dit sluit ook aan bij uw Hoge Raad uitspraak van 12 juli 2015 ECLI:NL:HR:2015:1539.
Daarbij concludeert dezelfde Nota van Toelichting dat bij het oude Besluit proceskosten dergelijke (hoor)zittingen zelden kunnen worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bbp. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. Ook verwijst de Nota van Toelichting juist naar de ook door het Hof Arnhem-Leeuwarden aangegeven Arrest uit 2004 van uw Hoge Raad om aan te geven dat uw Hoge Raad in belastingzaken niet snel aanleiding ziet om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden treffen.
Dit is volgens diezelfde Nota van Toelichting echter juist de reden geweest om tot een verruiming van het begrip samenhangende zaak in artikel 3, tweede lid, van het Bpb te komen. En dit is via het nieuwe Besluit proceskosten Bbp bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of derde de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt.
Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden. Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, Bpb, dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding.
Naar het oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden leidt voornoemde uitleg van de Hoge Raad uit 2004 ertoe dat als in WOZ-zaken per afzonderlijk object aan de hand van de objectkenmerken en gehanteerde vergelijkingsobjecten de vastgestelde WOZ-waarde moet worden beoordeeld, in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn. Dit is volgens de gemeente Hilversum een onjuiste conclusie. Mede gelet op de nadrukkelijke uitleg die de Nota van Toelichting geeft en die er volgens de gemeente juist op wijst dat het uitgangspunt van 2004 niet meer strookt met de uitgangspunten en daarmee de ingezette wijzigingen voor het nieuwe Besluit proceskosten (Bbp).
Bovendien dringen rechtsbijstandverleners in WOZ-zaken erop aan om zaken zoveel mogelijk te clusteren. In die gevallen worden de werkzaamheden door het behandelende bureau die nagenoeg identiek zijn tot het minimum beperkt Leidend wordt de vraag, zo licht de Wetgever toe, of de bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld. Het Hof Arnhem-Leeuwarden herhaalt echter het oordeel van Uw Hoge Raad van 1 oktober 2004 met als gevolg dat er geen verschil in uitkomst is tussen de regelgeving vóór en de regelgeving ná 1 januari 2015. Dit kan volgens de gemeente niet de bedoeling zijn.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de nieuwe regeling dus te beperkt uitgelegd en in strijd met de strekking en de bedoeling van de Wetgever. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft ten onrechte geconcludeerd dat de zaken niet samenhangend zijn. De Wetgever heeft in de Nota van Toelichting op het gewijzigde Bpb aangegeven dat de gelijktijdige behandeling van een groot aantal zaken op een (hoor)zitting kan leiden tot een on-evenredige vergoeding. Dat is het geval als er 11 zaken in 60 minuten worden behandeld. De tijd per zaak is dan zo minimaal dat de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn. Dat komt overeen met de bedoeling van de Wetgever. Een andersluidende uitleg zou tot een vergoeding van € 2.684,- voor een hoorzitting van 60 minuten leiden waarbij alle 11 bezwaren worden toegekend. Dat is feitelijk een onevenredige vergoeding. Een beoordeling van zaken op basis van de abstracte toets zoals gehanteerd door o.a. de rechtbank Midden-Nederland alsmede het tijdsbestek waarbinnen een aantal bezwaren is afgehandeld komt veel beter overeen met de bedoeling van de wetgever en de strekking van het nieuwe Bpb.
Daar komt bij dat wanneer de regeling volgens het Hof Arnhem-Leeuwarden (overweging 4.10) ook voor de gehele bezwaarfase geldt, ook het bezwaarschrift onder het begrip samenhangende zaak had moeten vallen. Omdat voor het bezwaarschrift een heel punt is toegekend in plaats van 1/6 deel (uiteindelijk zijn 6 van de 11 objecten in warde verminderd) van 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) × 1,5 (samenhangend) × € 244,- forfaitair maakt € 142,33 is de proceskostenvergoeding die de rechtbank heeft vastgesteld te hoog vastgesteld. Indien de Hoge Raad besluit om de overweging van het Hof Arnhem-Leeuwaren te volgen, zal de gemeente ook omtrent dit rekenkundige gevolg op die overweging een beslissing vragen.
De gemeente is daarom van mening dat het Hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte voorbijgaat aan zowel het Arrest van uw Hoge Raad van 12 juli 2015 ECLI:NL:HR:2015:1539 als de ingezette zogenoemde abstracte toets van de rechtbanken die beiden wel aansluiten op de uitgangspunten en daarmee de ingezette wijzigingen voor het nieuwe Besluit proceskosten (Bbp) en naar de gemeente wil benadrukken, ook de bedoeling van de Wetgever.
Specifiek samenhangende zaken bij hoorzitting in casu
Op basis van de toelichting op de nieuwe regeling van het Bpb kan ook de conclusie worden getrokken dat samenhang wel per proceshandeling moet worden beoordeeld. Subsidiair stelt de gemeente dan ook schending van het recht, met name artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel verzuim van vormen, doordat het Hof Arnhem-Leeuwarden bij de uitleg aansluit bij het arrest van Uw Hoge Raad van 1 oktober 2004 terwijl de Wetgever de beperkte uitleg juist heeft willen verruimen door aanpassing van het Bpb per 1 januari 2015. In de toelichting op de nieuwe regeling is uitgelegd dat de onevenredige hoge schadevergoeding vooral bij (hoor-)zittingen plaatsvindt. Een redelijke uitleg van het nieuwe Bpb brengt dan met zich mee dat de beoordeling van samenhangende zaken per proceshandeling wordt beoordeeld. Uit de omvang van de werkzaamheden (een paar minuten per zaak) valt af te leiden dat de werkzaamheden nagenoeg gelijk zijn. Er is dan sprake van samenhangende zaken. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft echter de kwalificatie van de zaak als samenhangend beoordeeld door naar de gehele procedure te kijken (zie overweging 4.10).
Daarmee heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden miskend dat de Wetgever de kwalificatie tot samenhangende zaak per rechtshandeling heeft willen laten plaatsvinden. De tijd per zaak is dusdanig beperkt geweest dat de werkzaamheden als nagenoeg gelijk moeten worden aangemerkt.
Feit is dat in tegenstelling tot wat belanghebbende beweert de samenhangende zaken definitie niet ziet op het gehele bezwaarproces. De samenhangende zaken definitie is in de uitspraak enkel en alleen gericht op de hoorzitting d.d. 31 juli 2014.
Voorafgaand aan de hoorzitting is de inventarisatie uitgekomen op 38 objecten bij [B] in behandeling waarvan 1 winkel ([…]) en 24 Garages ([…]).
Vóór de daadwerkelijke hoorzitting zijn er 27 objecten ingetrokken ([…]).
Uiteindelijk is er dus op 31 juli 2015 een gecombineerde hoorzitting gehouden voor de resterende 11 woningen, waaronder het onderhavige object […], van 10.00 tot 11.00 uur.
In zoverre is de gemeente gelijk de rechtbank Midden-Nederland en gelet op het bovenstaande van mening dat er sprake is van door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren, die door de gezamenlijke hoorzitting wel degelijk gelijktijdig behandeld zijn en waarin als bedoeld in artikel 1, onder a, Bpb rechtsbijstand is verleend door [B] en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken zijnde allen woningen nagenoeg identiek zijn. De gemeente kan zowel de belanghebbende als het Hof Arnhem-Leeuwarden dus niet volgen in het verhaal dat het gehele bezwaarproces vanaf het ontvangen per post in ogenschouw moet worden genomen.
De gemeente is van mening dat de rechtbank Midden-Nederland in het verlengde van zowel de rechtbank Haarlem d.d. 4 maart 2015 als de rechtbank Overijssel d.d. 26 augustus 2015 heeft geredeneerd en daarom terecht tot de conclusie is gekomen dat gelet op de aard van het geschil alsmede het karakter van de objecten er aangenomen mag worden dat de werkzaamheden nagenoeg identiek zijn. Het betrof ook hier in casu een gecombineerde hoorzitting van uitsluitend allemaal woningen die via de vergelijkingsmethode gewaardeerd zijn en waarbij de individuele zaken telkens (uiterst) kort besproken zijn en de voorbereidende werkzaamheden per zaak gemiddeld niet meer dan 20 minuten in beslag hebben genomen (gelet op hoorzitting van 1 uur voor 11 objecten).
Voor de volledigheid wil de gemeente nog aangeven dat de gecombineerde hoorzittingen 11 woningen betrof waarvan 2 bij eenzelfde vertegenwoordigde belanghebbende. Van deze 11 woningen zijn er 5 gehandhaafd ([…] en 6 verlaagd bij uitspraak in bezwaar waaronder onderhavig object, […]
In de Nota van Toelichting op het aangepaste besluit staat dat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Hieruit kan ook de conclusie worden getrokken dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om onderscheid te maken in de verschillende proceshandelingen. Vooral bij de hoorzitting treedt een onredelijke uitwerking op. Dan is het redelijk om per proceshandeling te kijken of er sprake is van samenhang of niet. Zoals primair al is aangegeven is de hoorzitting in 60 minuten afgehandeld voor 11 woningen, waarvan 6 woningen uiteindelijk toegekende bezwaren werden. Ais alleen naar de proceshandeling hoorzitting wordt gekeken werkt de vergoeding uitermate onredelijk uit. Een redelijke uitwerking is wel aanwezig als de kortdurende hoorzitting waarin een groot aantal zaken worden behandeld, als samenhangend wordt aangemerkt. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft dit miskend. Een beoordeling van zaken op basis van de zogenaamde abstracte toets zoals gehanteerd door de rechtbank Midden-Nederland alsmede het tijdsbestek waarbinnen een aantal bezwaren is afgehandeld komt veel beter overeen met de bedoeling van de Wetgever en de strekking van het nieuwe Bpb.
Tenslotte verwijst belanghebbende naar de uitspraak van Hof Amsterdam d.d. 4 juni 2015 nr. 14/00578 ECLI:NL:RBNHO:2015:1568 maar bij deze uitspraak ging het volgens punt 2.3 om ‘verschillende — deels in andere gemeenten gelegen — woningen’ die door de, door alle gemeenten eenendezelfde benoemde, heffingsambtenaar werden afgehandeld. In casu gaat het echter om woningen uit één gemeente, zijnde gemeente Hilversum. De context om te concluderen dat de abstracte toets door de rechtbank bij voorbaat verworpen kan worden omdat gemeente Hilversum gelijk te trekken zou zijn met de gemeente Heemstede is dan ook onjuist. Ook blijkt uit de stukken dat het Hof Amsterdam in de plaats trad van de rechtbank omdat deze juist een uitspraak had gedaan zonder medeweging van het nieuwe Besluit. Dat is in casu juist niet het geval.
Dus ook hieruit valt niet te concluderen dat de abstracte toets door de rechtbank Midden-Nederland bij voorbaat verworpen kan worden, nu ook meerdere rechtbanken wel hun eigen uitspraak met medeweging van het nieuwe Besluit hebben gedaan.
Specifiek vergoeding voor aanvullende taxatiekaart
De gemeente is daarentegen wel van mening dat de aanvullende taxatiekaart in casu gelijk te trekken is met de aanvullende taxatiekaart zoals verwezen in overweging 4.2.5 in de uitspraak van Hof Amsterdam d.d. 4 juni 2015 nr. 14/00578 ECLI:NL:RBNHO:2015:1568. In casu is er ook geen sprake van kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase immers een uitgebreid taxatierapport op laten stellen. In dit taxatierapport wordt geconcludeerd tot een waarde van € 117.000,-, terwijl er in de ‘herziene (aanvullende) taxatiekaart (die pas ter zitting is opgevoerd) tot een waarde van € 116.000,- geconcludeerd wordt. Gelet op het geringe waardeverschil acht de gemeente net als het Hof bij overweging 4.2.5 te moeten oordelen dat de aanvullende taxatiekaart niet kan worden aangemerkt als een verslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit. Gelet op de op de taxatiekaart vermelde gegevens is dit document meer een aanvulling van het in de bezwaarfase ingebrachte uitgebreide taxatierapport en dus niet een voor proceskostenvergoeding in aanmerking komend stuk.
De gemeente deelt dus niet de conclusies van zowel de rechtbank Midden-Nederland als het Hof Arnhem-Leeuwarden dat voor de aanvullende taxatiekaart alsnog een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend en verzoekt de Hoge Raad om deze proceskostenvergoeding voor de aanvullende taxatiekaart te vernietigen.
Conclusie
Gelet op bovenstaande argumentatie, concludeert de gemeente Hilversum tot vernietiging van de uitspraak in hoger beroep van het Hof Arnhem-Leeuwarden en bevestiging van de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland.
Hoogachtend,