ABRvS, 19-12-2018, nr. 201702430/1/R2
ECLI:NL:RVS:2018:4197
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-12-2018
- Zaaknummer
201702430/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:4197, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑12‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JBO 2019/12 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JOM 2019/169
JOM 2019/183
Jurisprudentie Grondzaken 2019/11 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Jurisprudentie Grondzaken 2019/46 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 19‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Terneuzen Midden, Pattistpark II" vastgesteld.
201702430/1/R2.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Terneuzen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Terneuzen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Terneuzen Midden, Pattistpark II" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad van de gemeente Terneuzen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.A. Lensen, advocaat te Terneuzen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. M.G. van der Ploeg, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Aannemersbedrijf Van der Poel B.V., vertegenwoordigd door ing. C.J.J. de Regt, bijgestaan door ing. R.G.M. Louwes, gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het plan
2. Het plan is opgesteld voor de herontwikkeling van het voormalige zorgcomplex Ter Schorre.
In 2009 is in het kader van deze herontwikkeling een procedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de vrijstellingsprocedure) gevolgd voor de bouw van drie woontorens met 102 appartementen, afzonderlijke ondergrondse parkeergarages en een woon-zorgcomplex Maxima met 60 seniorenappartementen, 4 groepswoningen en een zorgvoorziening rond een patio met bijbehorende parkeervoorziening (hierna: het complex Maxima). Vervolgens is deze herontwikkeling ook opgenomen in het bestemmingsplan "Terneuzen Midden", zoals vastgesteld op 17 december 2009. Het complex Maxima is in 2013 opgeleverd.
Na de vaststelling van het bestemmingsplan "Terneuzen Midden" is gebleken dat de voorziene parkeervoorziening technisch niet uitvoerbaar was en dat het bouwvlak van de woontorens niet correct op de verbeelding was ingetekend. Om deze omissies te herstellen heeft de raad op 7 november 2013 het bestemmingsplan "Parkeergarage Pattistpark" vastgesteld.
Door gewijzigde marktomstandigheden wil de initiatiefnemer inmiddels een aangepast bouwplan realiseren waarbij de delen van het bouwvlak waar de woontorens kunnen worden gerealiseerd zijn verschoven en wordt voorzien in een andere footprint. Daarnaast wordt voorzien in een lagere hoogte van de woontorens. Daartoe is het onderhavige plan vastgesteld.
[appellant] woont in het woon- en zorgcomplex Maxima aan [locatie], gelegen ten zuidoosten van het plangebied.
Planregels
3. De relevante planregels en wettelijke regels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep
Ontvankelijkheid
4. De raad betoogt dat het beroep van [appellant], voor zover dat betrekking heeft op de aspecten bodem en flora en fauna, niet-ontvankelijk is. [appellant] heeft deze gronden volgens de raad niet in zijn zienswijze aangevoerd.
4.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Hieruit volgt niet dat in beroep ten aanzien van reeds aangevochten onderdelen geen nieuwe beroepsgronden meer naar voren mogen worden gebracht.
Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
De Afdeling stelt vast dat [appellant] binnen de daarvoor gestelde termijn schriftelijk zijn zienswijzen naar voren heeft gebracht. Uit de zienswijze volgt dat [appellant] de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Groen" heeft bestreden. De aspecten bodem en flora en fauna zien op deze plandelen. De beroepsgronden die door [appellant] zijn aangevoerd hebben dan ook betrekking op de besluitonderdelen die hij in zijn zienswijze al heeft bestreden.
Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Zicht
5. [appellant] betoogt dat de drie in het plan voorziene woontorens zullen leiden tot aantasting van zijn woongenot. Hiertoe voert hij aan dat hij door de realisatie van de woontorens geen uitzicht meer zal hebben op het aangrenzende Natura 2000-gebied. Aanvankelijk zouden drie ranke woontorens worden gerealiseerd waar [appellant] geen problemen mee had omdat daaruit minder nadelige gevolgen voortvloeiden voor zijn uitzicht.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het kader van de vrijstellingsprocedure een integrale belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij de relevante omgevingsaspecten zijn onderzocht en waarbij de belangen van omwonenden zijn meegewogen.
Volgens de raad voorziet het onderhavige plan slechts in kleine aanpassingen waardoor geen onaanvaardbare gevolgen ten aanzien van het zicht van [appellant] zijn te verwachten.
5.2. [appellant] woont in het complex Maxima, gelegen op ongeveer 17 meter ten zuidoosten van de meest dichtbij voorziene woontoren. Zoals ook door de raad is aangevoerd, is de kortste afstand vanaf de voorziene woontorens tot aan het complex Maxima gelijk gebleven ten opzichte van het voorheen geldende plan en neemt ook de toegestane bouwhoogte niet toe. De locatie waar de woontorens zijn voorzien maakt deel uit van een strip van grootschalige appartementencomplexen, tussen de Churchilllaan en de Westerschelde. De Afdeling is van oordeel dat de raad de afstand van 17 meter, gelet op een omgeving met hoogbouw, niet ongebruikelijk heeft kunnen achten.
Voor zover [appellant] betoogt dat hij door realisatie van de woontorens geen uitzicht meer heeft op het aangrenzende Natura 2000-gebied, overweegt de Afdeling dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht.
Hoewel het voorliggende plan in vergelijking met het vorige plan een verdergaande beperking van het uitzicht met zich meebrengt, is de Afdeling van oordeel dat het zicht van [appellant] niet zodanig zal verslechteren dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Het betoog faalt.
Bodem, intrekking
6. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond ingetrokken dat de raad ten onrechte geen aanvullende verplichting in het plan heeft opgenomen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Bodem inhoudelijk
7. [appellant] betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft gebaseerd op een bodemonderzoek uit 2002 en geen aanvullend bodemonderzoek heeft uitgevoerd. [appellant] voert hiertoe aan dat de delen van het bouwvlak waar de woontorens kunnen worden gerealiseerd en waar de parkeergarage is voorzien, zijn verschoven.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het plan geen nieuw bodemonderzoek behoefde te worden uitgevoerd. De in 2002 uitgevoerde bodemonderzoeken hebben de bodemkwaliteit voldoende in beeld gebracht. Sindsdien is het gebruik volgens de raad niet meer veranderd. Bij onverdachte situaties en op basis van de historische en huidige informatie hoeft geen aanvullend onderzoek te worden verricht, aldus de raad.
Daarnaast valt volgens de raad niet in te zien welk belang [appellant] heeft bij het beroep over het aspect bodem.
7.2. Voor zover [appellant] ter zitting heeft betoogd dat hij een eigen belang heeft omdat het plan een openbaar toegankelijk park mogelijk maakt waar ook hij gebruik van kan maken, oordeelt de Afdeling als volgt.
In de Antwoordnota zienswijzen van 30 november 2016 staat dat de gronden waarop het park wordt gerealiseerd buiten de begrenzing van het plan vallen. De gronden waarop het park is voorzien zijn geregeld in het bestemmingsplan "Terneuzen Midden".
Het betoog mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.
7.3. Voor zover de raad heeft gesteld dat [appellant] voor het overige geen belang heeft bij het aspect bodem, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
[appellant] beroept zich in het kader van de uitvoerbaarheid op de normen die zijn neergelegd in de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb). De normen uit de Wbb strekken tot bescherming van de kwaliteit van de bodem.
Het belang van [appellant] is gelegen in het gevrijwaard blijven van de negatieve gevolgen van de in het plan mogelijk gemaakte woningen voor zijn woon- en leefklimaat.
De normen in de Wbb strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant] in deze procedure bescherming zoekt.
Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.
Geluid
8. [appellant] betoogt dat de raad het plan heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Hij voert hiertoe aan dat het aanvullend geluidonderzoek is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, omdat de massiviteit van de torens is gewijzigd en het complex Maxima had moeten worden meegenomen in het onderzoek.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door het aanvullend geluidonderzoek aan het plan ten grondslag te leggen, nu het onderzoek is opgesteld in opdracht van aannemersbedrijf Van der Poel.
In het aanvullend geluidonderzoek is verder ten onrechte geen rekening gehouden met de geluidbelasting van de schepen uit de Westerschelde.
Voorts vreest [appellant] voor geluidhinder ter plaatse van het complex Maxima die wordt veroorzaakt door de verkeersgroei die gepaard gaat met de realisatie van de drie woontorens. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte het complex Maxima niet bij het aanvullend geluidonderzoek heeft betrokken.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het kader van de vrijstellingsprocedure akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting vanwege de ontwikkeling van de drie woontorens en het complex Maxima.
In het kader van het onderhavige plan is het akoestisch onderzoek geactualiseerd, waarbij volgens de raad bestaande gebouwen niet hoeven te worden meegenomen. Uit dit akoestisch onderzoek blijkt dat het aspect geluidhinder geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van het plan, aldus de raad.
8.2. Voor zover [appellant] betoogt dat het aanvullend geluidonderzoek is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, is opgesteld in opdracht van aannemersbedrijf Van der Poel en ten onrechte geen rekening houdt met de geluidbelasting van de schepen uit de Westerschelde, alsmede het betoog van [appellant] ter zitting met betrekking tot de reflectie van geluid, hebben deze beroepsgronden betrekking op het aanvullend geluidonderzoek. Dit onderzoek ziet op de geluidbelasting op de gevel van de nieuw op te richten woningen.
Aangezien [appellant] zelf in complex Maxima woont, beroept hij zich derhalve op normen van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) die in dit geval niet strekken tot bescherming van zijn belangen, maar tot de bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van de drie woontorens.
Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.
8.3. Voor zover [appellant] vreest voor geluidhinder ter plaatse van het complex Maxima die wordt veroorzaakt door de verkeersgroei die gepaard gaat met de realisatie van de drie woontorens, oordeelt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt vast dat in het kader van de vrijstellingsprocedure akoestisch onderzoek op grond van de Wgh is verricht. De Wgh biedt geluidgevoelige functies, zoals woningen, bescherming tegen geluidoverlast van wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai en geldt als beoordelingskader bij het vaststellen van een bestemmingsplan.
De resultaten van het akoestisch onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Milieu-onderzoek Ruimtelijke onderbouwing locatie ‘Ter Schorre’" van KuiperCompagnons van 15 december 2008 (hierna: het akoestisch rapport 2008). In dit onderzoek is zowel de voorgenomen ontwikkeling betrokken om drie woontorens te realiseren als ook de ontwikkeling van het complex Maxima. In het onderzoek zijn de geluidbelastingen bepaald als gevolg van het wegverkeer op de route Churchillaan - Rooseveltlaan en de Laan van Othene.
Uit het akoestisch rapport 2008 volgt dat de voorkeursgrenswaarde ten gevolge van het verkeer op de Laan van Othene bij het complex Maxima wordt overschreden. Hiertoe heeft het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen op 22 januari 2009 een besluit hogere grenswaarden van maximaal 50 dB vastgesteld voor 9 appartementen en twee groepswoningen in het complex Maxima. Dit besluit ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
Uit het akoestisch rapport 2008 volgt verder dat ter plaatse van de drie woontorens de voorkeurswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. De berekende geluidbelasting bij de drie woontorens vanwege de Churchilllaan - Rooseveltlaan bedraagt 46 dB.
In 2013 en 2015 zijn aanvullende akoestische onderzoeken op grond van de Wgh uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in respectievelijk de rapporten "Update akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai" van 25 januari 2013 en "Akoestisch onderzoek BP Pattistpark" van Rho adviseurs voor leefruimte van 23 november 2015 (hierna: het akoestisch rapport 2015). In beide geluidonderzoeken wordt enkel de geluidbelasting bij de drie woontorens berekend. Het complex Maxima wordt niet bij de onderzoeken betrokken.
Uit het akoestisch rapport 2015 volgt dat de berekende geluidbelasting bij de drie woontorens vanwege de Churchilllaan maximaal 47 dB bedraagt.
De Afdeling stelt voorop dat in de onderzoeken uit 2013 en 2015 op grond van de Wgh geen onderzoek hoefde te worden verricht naar de gevolgen van de wegen op de gevel van woon-zorgcomplex Maxima. De Wgh verplicht er niet toe in een geval als het onderhavige onderzoek te verrichten naar de geluidbelasting op bestaande bebouwing waarop het plan geen betrekking heeft.
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat weliswaar in het akoestisch rapport 2008 de geluidbelasting ook in verband met de drie woontorens op de gevel van complex Maxima is onderzocht maar dat vanwege een toename van de verkeersintensiteiten aanleiding bestond om onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel van complex Maxima te verrichten, overweegt de Afdeling als volgt.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen aanleiding bestond om nader onderzoek te verrichten naar de geluidbelasting op de gevel van complex Maxima. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat toename van de berekende geluidbelasting bij de drie woontorens vanwege de Churchilllaan van 46 dB in 2008 naar 47 dB in 2015, zodanig beperkt is dat niet aannemelijk is dat sprake is van een zodanige groei van de verkeersintensiteiten ten opzichte van 2008 dat de geluidbelasting bij complex Maxima dermate zou toenemen, dat dit noopt tot een nader onderzoek met betrekking tot complex Maxima. Voorts is niet gebleken van zodanig gewijzigde verkeersstromen dat die tot een nader onderzoek nopen.
Het betoog faalt.
Natura 2000
9. [appellant] vreest dat als gevolg van het plan de natuurwaarden van het nabij gelegen Natura 2000-gebied zullen worden aangetast. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte geen passende beoordeling en plan-MER voor dit plan heeft gemaakt.
9.1. De raad is van mening dat geen passende beoordeling hoefde te worden gemaakt. In de vrijstellingsprocedure is destijds geconcludeerd dat de herontwikkeling van de locatie geen negatieve gevolgen heeft voor de kwalificerende soorten van het Natura-2000 gebied. Actualisering danwel aanvulling van het onderzoek is volgens de raad niet noodzakelijk omdat de bouwplanaanpassingen gering zijn.
9.2. Het Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe" (hierna: het Natura 2000-gebied "Westerschelde") is gelegen op ongeveer 70 m ten noorden van het plangebied. Dit deel van het Natura-2000 gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn). Daarnaast is dit deel van het Natura-2000 gebied aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EG (PB 2013 L 158; hierna: de Habitatrichtlijn).
9.3. Uit artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb volgt dat de raad voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb in beginsel een passende beoordeling van de gevolgen voor de van belang zijnde Natura 2000-gebieden dient te maken. Een plan kan zonder passende beoordeling worden vastgesteld als op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan op zichzelf of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben.
De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan zonder passende beoordeling kon worden vastgesteld.
Bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, in dit geval het Natura 2000-gebied "Westerschelde", dienen de effecten van de maximale planologische invulling van een plan op een Natura 2000-gebied te worden afgezet tegen de effecten op het Natura 2000-gebied in de situatie direct voorafgaande aan de vaststelling van het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3286, moet worden uitgegaan van de feitelijke legale situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, als referentiekader. Dat is in voorliggend geval de situatie waarin het verpleeghuis Ter Schorre nog aanwezig was.
In paragraaf 2.2.4 van de plantoelichting wordt door de raad geconcludeerd dat de gevolgen voor de gebiedsbescherming in het kader van de vrijstellingsprocedure zijn onderzocht. De resultaten zijn neergelegd in de quickscan "Ontwikkelingslocatie ‘Ter Schorre’ te Terneuzen en de Flora- en Faunawet" van het Natuur-Wetenschappelijk Centrum van oktober 2008 (hierna: de quickscan). Ten aanzien van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Westerschelde" wordt in de quickscan geconcludeerd dat de herinrichting van het gebied geen negatief effect heeft op de kwalificerende soorten van het Natura 2000-gebied, zoals de Visdief. Onduidelijk is echter waar deze conclusie op is gebaseerd.
Daarnaast concludeert de raad in de plantoelichting dat er geen zwaar beschermde natuurwaarden in het gebied aanwezig zijn en dat met voorliggende planaanpassing nauwelijks of geen wezenlijke effecten te verwachten zijn. Ook deze conclusie wordt door de raad niet nader onderbouwd.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad op grond van de quickscan niet heeft kunnen uitsluiten dat de in het plan voorziene ontwikkeling een significant gevolg kan hebben voor het Natura 2000-gebied "Westerschelde".
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich dan ook ten onrechte op grond van de quickscan op het standpunt gesteld dat een passende beoordeling niet was vereist en is het plan derhalve vastgesteld in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb. Aangezien op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor ieder plan waarvoor een passende beoordeling is vereist ook een plan-MER moet worden opgesteld, heeft de raad zich eveneens ten onrechte op grond van de quickscan op het standpunt gesteld dat geen plan-MER behoefde te worden gemaakt.
Het betoog slaagt.
Soortenbescherming
10. Daarnaast betoogt [appellant] dat de raad het plan ten onrechte heeft gebaseerd op een quickscan uit 2009 en geen nader onderzoek heeft uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten. [appellant] voert hiertoe aan dat het pand Ter Schorre sinds 2009 leeg staat en door de grote open ruimten voor vleermuizen uitermate geschikt is om te verblijven. Ook zijn er vleermuizen gesignaleerd in de omgeving van het plangebied.
10.1. De raad stelt dat het aspect flora en fauna voldoende is onderzocht in de vrijstellingsprocedure. Actualisering danwel aanvulling van het onderzoek is volgens de raad niet noodzakelijk omdat de bouwplanaanpassingen gering zijn.
Tot slot valt volgens de raad niet in te zien welk belang [appellant] heeft bij het beroep over het aspect flora en fauna.
10.2. Ten aanzien van het door de raad gestelde dat [appellant] geen belang heeft bij het aspect flora en fauna, overweegt de Afdeling als volgt. Dit betoog van de raad komt er, zoals ter zitting is gebleken, op neer dat artikel 8:69a van de Awb in zoverre aan vernietiging van het plan in de weg staat. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, volgt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen in het kader van hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.
De bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
De afstand tussen het complex Maxima en het Natura 2000-gebied Westerschelde bedraagt ongeveer 93 m. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval zo verweven is met de algemene belangen die de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb beogen te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Gelet hierop dient het betoog van [appellant] dat de raad ten onrechte geen nader onderzoek heeft uitgevoerd naar de aanwezigheid van de beschermde diersoorten inhoudelijk te worden besproken, hetgeen de Afdeling in het navolgende zal doen.
10.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
10.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten, waarbij [appellant] wijst op de in de omgeving aanwezige vleermuizen, overweegt de Afdeling als volgt.
In het kader van de vrijstellingsprocedure heeft de raad onderzoek verricht naar de aanwezigheid van beschermde dier- en plantensoorten in het plangebied. De resultaten zijn neergelegd in de reeds onder 9.3 genoemde quickscan.
Uit de quickscan volgt dat in juni 2008 in de onderzochte bomen en opstallen geen vleermuizen of sporen van vleermuizen zijn aangetroffen die wijzen op bewoning door een groep van vleermuizen. Ook is in het plangebied geen kraamkolonie aanwezig. Daarnaast zijn rond de uitvliegtijd ook geen vleermuizen aangetroffen. Wel volgt uit de quickscan dat rond 22.30 uur op en rond het terrein waarnemingen zijn gedaan van jagende en passerende vleermuizen. Dit betreft een aantal individuen van de Gewone dwergvleermuis (pipistrellus pipistrellus). In september 2008, de paartijd van vleermuizen, zijn drie individuen van de Gewone dwergvleermuis jagend waargenomen rond het gebouw. Er zijn geen paarplaatsen in of in de buurt van het plangebied aangetroffen. Omdat de vleermuizen direct uit de buurt van het plangebied leken te komen, wordt in de quickscan gesteld dat het belangrijk is een onderzoek te doen vlak voor de sloop van de gebouwen. Zijn er geen vleermuizen aanwezig dan is geen ontheffing nodig en kan gewoon gesloopt worden, zijn deze wel aanwezig dan is een aangepaste werkwijze nodig. Indien een belangrijke verblijfplaats aanwezig is moet alsnog een ontheffing worden aangevraagd, aldus de quickscan.
Vast staat dat de raad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanvullend onderzoek heeft verricht naar de aanwezigheid van vleermuizen ter plaatse van het plangebied. Voorts heeft de raad niet bezien of indien een ontheffing nodig is deze ontheffing kan worden verleend.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan.
Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het betoog slaagt.
Verkeer en parkeren
11. [appellant] stelt dat de norm waarop de raad het aantal voor het plan benodigde parkeerplaatsen heeft gebaseerd in dit geval niet realistisch is. Hiertoe voert [appellant] aan dat het gemiddelde aantal personenauto’s in Terneuzen 1,1 per huishouden betreft. Dit is hoger dan het landelijk gemiddelde aantal personenauto’s van 0,9 per huishouden. Daarnaast had de raad er rekening mee moeten houden dat de appartementencomplexen worden gebouwd voor de doelgroep senioren. Volgens [appellant] bezitten senioren de meeste personenauto’s in Nederland, zijn senioren veelal afhankelijk van diensten van derden die zich voornamelijk verplaatsen per auto en is het voor senioren extra van belang om dichtbij hun woning te kunnen parkeren. Daarnaast is het plangebied slecht bereikbaar met het openbaar vervoer.
Verder voert [appellant] aan dat op de benedenverdieping van het voorziene complex een groepspraktijk van huisartsen en een apotheek zal worden gevestigd, waarvan extra verkeers- en parkeerdruk zal uitgaan.
Voorts vreest [appellant] voor hinder doordat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. De bewoners van het complex Maxima ondervinden nu al hinder door het ontoereikend aantal parkeerplaatsen bij hun eigen appartementencomplex.
Volgens [appellant] dient gelet op het vorenstaande het aantal parkeerplaatsen dan ook te worden uitgebreid middels een parkeerregeling die aan het bestemmingsplan moet worden toegevoegd.
11.1. De raad stelt dat de parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per appartement passend is. Deze parkeernorm bestaat uit 1,2 parkeerplaats per appartement voor de bewoners en 0,3 parkeerplaats per appartement voor de bezoekers. Deze norm is volgens de raad passend, aangezien het gemiddelde autobezit in Terneuzen 1,1 auto per huishouden bedraagt.
11.2. In paragraaf 2.2.5 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect parkeren. Bij het berekenen van de benodigde hoeveelheid parkeerplaatsen als gevolg van dit plan is als uitgangspunt genomen dat volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: het CBS) het plangebied is gelegen in een als ‘weinig stedelijk’ aan te merken gebiedstype. Voor de ligging van het gebied is daarnaast ‘schil centrum’ gehanteerd.
Op basis van de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: de CROW) geldt voor dure appartementen binnen dit gebiedstype een minimale parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per appartement, waarin 0,3 parkeerplaats per appartement voor bezoekers is begrepen. Niet is gebleken dat de situatie in Terneuzen dermate uitzonderlijk is dat de raad zich niet in redelijkheid op de parkeernorm uit de CROW heeft kunnen baseren.
Gelet op de cijfers van het CBS waaruit volgt dat het gemiddelde autobezit in Terneuzen 1,1 auto per huishouden betreft, is de Afdeling van oordeel dat de door de raad gehanteerde parkeernorm uit de CROW van 1,5 parkeerplaats per appartement, bestaande uit 1,2 parkeerplaats per appartement voor bewoners en 0,3 parkeerplaats per appartement voor bezoekers redelijk is. Dat de woontorens voor senioren worden opgericht doet hier niet aan af.
Het betoog faalt.
11.3. Voor zover [appellant] vreest voor extra verkeers- en parkeerdruk doordat onderin de woontorens een groepspraktijk van huisartsen en een apotheek zullen worden gehuisvest, overweegt de Afdeling als volgt.
De gronden waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend zijn ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels bestemd voor wonen en daaronder begrepen de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en de bij deze bestemming behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 1, lid 1.6, van de planregels, wordt onder een aan-huis-gebonden beroep verstaan een dienstverlenend beroep, dat in een woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en voor zover deze beroepen een ruimtelijke uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is.
Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat het plan de vestiging van een groepspraktijk van huisartsen en een apotheek niet toestaat.
Ten aanzien van het door [appellant] ter zitting aangevoerde dat zich in afzonderlijke, naast elkaar gelegen woningen steeds één huisarts kan vestigen en dat die huisartsen gezamenlijk een groepspraktijk kunnen oprichten, heeft de raad deze stelling in redelijkheid zo hypothetisch kunnen achten dat hij daarop de planregeling niet heeft hoeven toesnijden.
Het betoog faalt.
11.4. Voor zover [appellant] wijst op de reeds bestaande parkeerhinder, overweegt de Afdeling dat het plan uitsluitend hoeft te voorzien in de parkeerbehoefte van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. Het is niet vereist dat dit plan de bestaande verkeers- en parkeerproblemen, wat daarvan ook zij, geheel oplost. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2410, onder 7.2.
Het betoog faalt.
11.5. Ten aanzien van het door [appellant] gestelde met betrekking tot het toevoegen van een parkeerregeling die voorziet in een uitbreiding van het aantal parkeermogelijkheden, oordeelt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor de bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water, waterhuishoudkundige voorzieningen en toegangswegen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder c, van de planregels is een (half)verdiepte parkeergarage toegestaan.
De raad heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat het plan voorziet in een parkeergarage onder de woonbebouwing waarbij voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd om in de parkeerbehoefte van de bewoners van de nieuwe woningen te voorzien.
In paragraaf 2.2.5 van de plantoelichting staat vermeld dat uitgaande van 102 appartementen in totaal 153 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Evenwel is in het plan geen planregel opgenomen die verzekert dat het benodigde aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Aan het gegeven dat in de plantoelichting staat vermeld dat in het plan voldoende parkeerplaatsen zijn opgenomen om in de parkeerbehoefte te voorzien, kan geen bindende betekenis worden toegekend.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in het plan niet geregeld hetgeen hij blijkens de plantoelichting heeft beoogd te regelen. Het plan is in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van het besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Windgevaar
12. [appellant] vreest voor windgevaar. Hij betoogt dat de raad ten onrechte geen nader onderzoek heeft uitgevoerd, terwijl uit het windonderzoek volgt dat windgevaar zal optreden. [appellant] betoogt dat de raad het aspect windhinder niet kan doorschuiven naar een latere fase in het besluitvormingsproces.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij bij de planaanpassing van het bestemmingsplan "Parkeergarage, Pattistpark" onderzoek heeft laten uitvoeren naar het aspect windhinder. De raad wijst erop dat ten aanzien van het perceel ingevolge het voorgaande plan "Parkeergarage Pattistpark" een maximale bouwhoogte gold van 60 meter. Op grond van het nu voorliggende plan geldt een lagere maximale bouwhoogte van 50 meter, waardoor de windhinder volgens de raad juist zal afnemen.
12.2. De Afdeling stelt vast dat in het kader van het bestemmingsplan "Pattistpark, Parkeergarage" een theoretisch windhinderonderzoek is uitgevoerd naar het te verwachten windklimaat in het plangebied. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Theoretisch Windhinderonderzoek" van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs van 4 februari 2012 (hierna: het windonderzoek).
Uit het windonderzoek volgt dat de hoogtes en volumes van de torens, de positionering ten opzichte van elkaar en de oriëntatie ten opzichte van de overheersende windrichting gezamenlijk het windklimaat op loopniveau bepalen. Uit het windonderzoek volgt verder dat in deze situatie zonder bebouwing (hierna: de basissituatie) op de kruin van de dijk een kwaliteitsklasse C tot D heerst. Dit betekent een matig tot slecht windklimaat.
Nabij de woontorens zal volgens het windonderzoek het windklimaat aanzienlijk verslechteren ten opzichte van de basissituatie. Vanwege de relatief ongunstige ligging op het dijklichaam en de afmetingen van de bouwvolumes wordt vrijwel in het gehele plangebied een matig tot slecht windklimaat voorspeld. De ruimten tussen de gebouwen in het plangebied kennen een zeer slecht windklimaat. Tussen de drie woontorens, tussen de oostelijke woontoren en het complex Maxima en aan de westzijde van het plangebied heerst kwaliteitsklasse E, een slecht windklimaat voor alle activiteiten.
Gezien de complexe gebouwvormen en stedenbouwkundige situatie is het volgens het windonderzoek onmogelijk om middels een theoretisch onderzoek een gedetailleerd beeld te scheppen van het windklimaat rondom de woontorens. Om gevaarlijke situaties te voorkomen, wordt in het windonderzoek geadviseerd om voor een juiste kwantificering een nader CFD- of windtunnelonderzoek te laten verrichten. Tijdens het windtunnelonderzoek kan ook het effect van verschillende voorzieningen zoals de beplanting, schermen en luifels nauwkeurig worden onderzocht.
De Afdeling stelt vast dat de beoordeling van het windklimaat als gevolg van het in het plan "Pattistpark, Parkeergarage" mogelijk gemaakte appartementengebouw niet heeft plaatsgevonden middels een nader CFD- of windtunnelonderzoek, zoals geadviseerd in het windonderzoek. Onduidelijk is dan ook wat de exacte gevolgen van dat plan voor het windklimaat ter plaatse waren.
Alhoewel het de Afdeling niet onaannemelijk voorkomt dat een verlaging van de voorziene woontorens een positief effect zal hebben op het windklimaat is onduidelijk wat het effect van de verlaging in samenhang met de onderlinge hoogteverschillen en de wijziging van de positionering van de woontorens is en of met dit plan sprake is van een aanvaardbaar windklimaat.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat het op de weg van de raad had gelegen om voorafgaand aan de vaststelling van het plan nader onderzoek te verrichten naar de exacte gevolgen van de woontorens voor het windklimaat in de omgeving. Nu een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare windhinder tot gevolg zal hebben. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Conclusie
13. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 2.8 van de Wnb en artikel 7.2a Wm. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
14. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
15. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellanten] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Terneuzen van 26 januari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Terneuzen Midden, Pattistpark II";
III. draagt de raad van de gemeente Terneuzen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Terneuzen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,16 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en zestien cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de raad van de gemeente Terneuzen aan [appellanten] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.
w.g. Helder w.g. Tuit
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
425-878. BIJLAGE I
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 6:13
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:6
1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
2. Bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet milieubeheer
Artikel 7.2a
1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijk of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.
3. Tot een activiteit als bedoeld in het eerste lid behoort een activiteit als bedoeld in dat lid die plaatsvindt in de exclusieve economische zone.
Artikel 2.7
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura-2000 gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura-2000 gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.
9. Voor andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Planregels bestemmingsplan "Terneuzen Midden, Pattistpark II"
Artikel 3 Groen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. groen;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals nutsvoorzieningen, kleinschalige speelvoorzieningen, voet- en fietspaden, geluidwerende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van afvalinzameling, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, zoals water-infiltratie en transportvoorzieningen en ondergrondse bergbezinkbassins.
Artikel 4 Wonen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het wonen en daaronder begrepen de uitoefening van aan-huis-gebonden
beroepen;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water, waterhuishoudkundige voorzieningen en toegangswegen.