Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.7.2.1
5.7.2.1 Buitengerechtelijke afwikkeling
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396923:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Buiten beschouwing wordt hier gelaten de situatie dat de verklaringsplicht van de (curator van de) derde-beslagene is opgeschort op grond van een door de beslagdebiteur op de voet van art. 476 ingesteld verzet (zie daarover § 4.2.3.4).
Alleen voor boedelschulden is dat anders. Deze kunnen in beginsel steeds door de betreffende schuldeiser tegen de boedel worden geldend gemaakt, óók door het leggen van beslag (vgl. NJ. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht, 2002, p. 215-216).
Zie over de vraag of en in hoeverre de derde-beslagene op de door hem gedane Verklaring kan terugkomen § 53.4.4 (en de volgende noot).
Zie daarvoor HR 30 november 2001, NJ 2002, 419 (De Jong/Carnifour), m.nt. HJS, r.o. 33.2; zie daarover met name nr. 251, onder 1. Dit is alleen anders wanneer aan de zijde van de derde-beslagene sprake is van rechtswerking, wat echter niet zo snel het geval zal zijn (zie nr. 252, onder 1).
373. Als gevolg van het faillissement van de derde-beslagene vervalt, zoals in § 5.7.1 reeds is vastgesteld, het vóórdien ten laste van de beslagdebiteur onder de derde gelegde beslag niet. Dit betekent tevens dat een schuldeiser, ook nádat hij in staat van faillissement is verklaard, nog ten laste van zijn schuldenaar onder de derde (conservatoir of executoriaal) beslag kan leggen. In dat geval zal het beslag echter wel onder de Curator als zodanig moeten worden gelegd. Daarmee rijst dan de vraag of, en zo ja, op welke wijze, en in hoeverre het reeds gelegde of nog te leggen derdenbeslag verder jegens de Curator kan worden voortgezet en afgewikkeld.
Het voorgaande betekent in elk geval dat een vóór of tijdens het faillissement van de derde onder hem gelegd beslag, in beginsel op de gewone in de wet voorziene wijze tot afwikkeling zal moeten worden gebracht. Dat houdt in de eerste plaats in dat door de Curator van de derde overeenkomstig de art. 476a-476b aan de deurwaarder van de beslaglegger Verklaring zal moeten worden gedaan, uiteraard voorzover dat niet reeds vóór zijn faillissement door de derde zelf was gedaan. De enkele omstandigheid dat de Curator als gevolg van het faillissement in de meeste gevallen vervolgens niet aan de gedane Verklaring zal kunnen voldoen (art. 477 lid 1), doet aan zijn verklaringsplicht1 niet af. De Curator zal derhalve een duidelijke en gespecificeerde schriftelijke opgave moeten doen van de door het beslag getroffen vorderingen en/of zaken. In de meeste gevallen zal het gaan om vorderingen tot betaling van een geldsom door de derde, maar het zal ook kunnen voorkomen dat zich onder de derde - en daarmee in diens faillissement - roerende zaken of ook order- of toonderpapieren bevinden die rechtens aan de beslagdebiteur toebehoren. Tenslotte is mogelijk dat door het beslag een vordering is getroffen uit hoofde waarvan de derde in beginsel gehouden is een goed op naam (bijv. een onroerende zaak) aan de be-slagdebiteur te leveren. Op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de Curator van de derde gedwongen kan worden aan de hiervoor bedoelde vorderingen daadwerkelijk jegens de beslaglegger te voldoen, dan wel de door het beslag getroffen zaken af te geven, zal in § 5.7.2.2 nader worden ingegaan.
Zoals in de vorige alinea reeds is aangestipt, is het ook mogelijk dat de derde-beslagene reeds vóór zijn faillissement de Verklaring als bedoeld in de art. 476a-476b heeft afgelegd, maar dat hij daaraan als gevolg van zijn faillissement niet meer heeft kunnen voldoen. Ingevolge art. 23 Fw verliest de schuldenaar immers van rechtswege
'het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen,'
terwijl schuldeisers hun vorderingen in een faillissement uitsluitend2 kunnen geldend maken door deze bij de Curator ter verificatie in te dienen (art. 108-137 Fw). De vraag rijst dan of de Curator rechtens gebonden is aan de door de derde vóór zijn faillissement afgelegde Verklaring. Dat zal in beginsel het geval zijn, tenzij sprake is van omstandigheden op grond waarvan ook de derde zélf - zou hij niet failliet zijn verklaard - op zijn Verklaring had kunnen terugkomen. Daarbij valt dan te denken aan gevallen waarin de derde in dwaling of bij vergissing een onjuiste en voor hem ook nadelige Verklaring heeft afgelegd, bijv. verzuimd heeft een beroep op verrekening of op verjaring te doen.3 Nu door de Hoge Raad vrij recent is aanvaard dat het4
'de derde-beslagene in beginsel vrij staat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen,
is er geen goede grond om de Curator in dit opzicht, gelet op de belangen van de boedel, nóg ruimere bevoegdheden toe te kennen. Het uitgangspunt is derhalve dat de Curator aan de door de gefailleerde derde in beginsel afgelegde Verklaring bij de verdere afwikkeling van het faillissement is gebonden. Is de beslagen vordering op goede gronden door de derde vóór zijn faillissement erkend, dan zal de Curator ook deze in het faillissement moeten erkennen. Dit neemt overigens niet weg dat andere schuldeisers van de gefailleerde derde de vordering(en) wél zelfstandig kunnen betwisten (art. 119 lid 1 Fw). Is de Curator echter van oordeel dat door de derde vóór diens faillissement bijv. ten onrechte een beroep op verrekening is gedaan, dan wel ten onrechte de vordering is betwist, zal een behoorlijke taakuitoefening met zich mee brengen dat de Curator daarop terugkomt. In dat geval kan de gefailleerde derde daartegen echter nog zelf weer op komen (art. 126 lid 1 Fw), terwijl voor de schuldeisers hetzelfde geldt.