Zie de conclusie van mijn ambtgenoot mr. De Vries Lentsch-Kostense voor HR in november 1996, NJ 1997, 134, nr. 12.
HR, 20-12-2011, nr. 09/03217
ECLI:NL:PHR:2011:BR1112
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-12-2011
- Zaaknummer
09/03217
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BR1112
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR1112, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR1112
ECLI:NL:PHR:2011:BR1112, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR1112
- Wetingang
art. 440 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2012/217 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2012/50
Uitspraak 20‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Na terug- of verwijzing door de Hoge Raad is de rechter gebonden aan de door de Hoge Raad gegeven beslissing. Dit brengt mee dat de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging te dezen niet meer aan het oordeel van het Hof was onderworpen zodat het Hof zich terecht heeft onthouden van een beslissing op de door de verdachte gevoerde verweren, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Wel had het Hof alle voor de strafoplegging van belang zijnde omstandigheden in zijn oordeel moeten betrekken, waaronder begrepen die welke ten grondslag zijn gelegd aan het op art. 359a Sv steunende beroep op strafvermindering. Dit laatste heeft het Hof verzuimd.
20 december 2011
Strafkamer
nr. 09/03217
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juli 2009, nummer 20/001154-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof "een te beperkte invulling (heeft) gegeven aan de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad". Het tweede middel klaagt dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op door de verdachte gevoerde verweren, strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging.
2.2. Het procesverloop in deze zaak is als volgt geweest. Bij arrest van 8 maart 2006 heeft het Hof de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. "belaging" veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bij arrest van 11 maart 2008 gedeeltelijk vernietigd. De beslissing van de Hoge Raad luidt als volgt:
"vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige."
2.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"Door de verdachte is ter zake van het optreden van politie en justitie, de bewijsvergaring, de dossiersamenstelling, de procesvoering en de bewezenverklaring aangevoerd, dat daarbij schendingen van het recht, met name van de beginselen van een goede procesorde, het Wetboek van Strafvordering en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) hebben plaatsgevonden, en daaraan de consequenties verbonden dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel bewijsuitsluiting moet volgen, dan wel dat strafvermindering of -uitsluiting passend is.
Het hof verwerpt deze verweren omdat zij, gelet op de aard en inhoud ervan en de fase waarin deze zijn gevoerd, buiten het bestek vallen van de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad."
2.4. De rechter naar wie de Hoge Raad na vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, is gebonden aan de door de Hoge Raad gegeven beslissing. Dit brengt mee dat ingevolge de hiervoor onder 2.2 weergegeven beslissing van de Hoge Raad de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging te dezen niet meer aan het oordeel van het Hof was onderworpen zodat het Hof zich terecht heeft onthouden van een beslissing op de door de verdachte gevoerde verweren, strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Het tweede middel faalt dus.
2.5. Voormelde beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het Hof de zaak - voor zover krachtens de terugwijzing aan zijn oordeel onderworpen - opnieuw diende te berechten. Dit brengt mee dat het Hof alle voor de strafoplegging van belang zijnde omstandigheden in zijn oordeel diende te betrekken, waaronder begrepen die welke ten grondslag zijn gelegd aan het op art. 359a Sv steunende beroep op strafvermindering. Het eerste middel klaagt terecht dat het Hof dit heeft verzuimd.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 december 2011.
Conclusie 20‑12‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft op 28 juli 2009 het vonnis van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch van 29 juli 2004 vernietigd voor zover het de strafoplegging betreft en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen waarvan 244 dagen voorwaardelijk. Aldus heeft het hof voldaan aan de opdracht vervat in het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2008, waarin de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 8 maart 2006 heeft vernietigd uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de zaak heeft teruggewezen naar het hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof de opdracht van de Hoge Raad heeft miskend door te beslissen dat de klachten van verdachte over het optreden van politie en justitie, de bewijsvergaring, de dossiersamenstelling, de procesvoering en de bewezenverklaring, gelet op de aard en inhoud ervan en de fase waarin deze zijn gevoerd, buiten het bestek vallen van de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad.
3.2.
De Hoge Raad heeft het eerdere arrest van het hof vernietigd omdat het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met een licht verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid, terwijl uit de rapporten waarop het hof zich heeft beroepen blijkt van een verminderde toerekeningsvatbaarheid.
3.3.
Voor zover de klachten van verdachte betrekking hadden op de volledigheid van het dossier heeft het hof in zijn arrest daarop geantwoord. In de pleitnota die de advocaat van verdachte in hoger beroep heeft voorgedragen is te lezen dat de advocaat en verdachte de inhoudelijke verdediging hebben verdeeld en dat de verdachte de onregelmatigheden in het onderzoek zal bespreken die ingevolge de terugwijzing door de Hoge Raad slechts in het kader van straftoemeting een rol zullen spelen.
Ik neem aan dat de bedoeling zal zijn geweest dat verdachte het beroep op strafvermindering wegens vormverzuimen voor zijn rekening zou nemen.
3.4.
Ik onderschrijf het oordeel van het hof dat het arrest van de Hoge Raad het niet toelaat dat alsnog allerlei vormverzuimen worden opgeworpen die zouden kunnen vallen onder het bereik van het eerste lid van artikel 359a Sv. De rechter heeft de vrijheid om wanneer er sprake is van vormverzuimen daaraan al dan niet een sanctie te verbinden. De sanctie die hij eraan kan verbinden is genoemd in artikel 359a lid 1 Sv. De Hoge Raad heeft in HR 30 maart 2004, NJ 2004, de 376 m.nt. Buruma de grenzen van artikel 359a Sv getrokken. Het druist mijns inziens tegen de ook voor de verdediging geldende beginselen van een behoorlijke proceseconomie in als feitelijke beweringen, waarop een beroep op een vormverzuim wordt gebaseerd, eerst worden opgeworpen nadat de Hoge Raad enkel de strafoplegging heeft vernietigd met de opdracht aan het hof om te straf opnieuw te bepalen, als de verdediging de gelegenheid heeft gehad die bezwaren voor te leggen aan het hof dat het in cassatie bestreden arrest heeft gewezen. Ook wanneer een vormverzuim slechts tot strafvermindering kan leiden en niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM of bewijsuitsluiting is zo een gang van zaken ongewenst. Ik noem als voorbeeld een schending van de redelijke termijn. Als daarop geen beroep is gedaan in feitelijke aanleg, maar eerst in cassatie, zal de Hoge Raad daarop geen acht kunnen slaan. Als de Hoge Raad dan casseert omdat bijvoorbeeld een beroep op noodweerexces is miskend komt volgens mij na verwijzing een beroep op schending van de redelijke termijn voor de fase tot aan cassatie niet meer aan de orde.
Ik verwijs in dit verband naar het in het civiele recht aangehangen uitgangspunt dat nieuwe feiten na vernietiging in cassatie mogen worden gesteld voor zover de rechtsstrijd voorheen nog geen aanleiding vormde tot het stellen van deze feiten of voor zover de feiten zich eerst na de in cassatie bestreden beslissing hebben voorgedaan.1. Ook in het strafrecht verdient mijns inziens dit uitgangspunt navolging. Een behoorlijke procesorde wordt er niet mee gediend dat verweren die nader onderzoek vergen eerst aan de rechter worden voorgelegd in het stadium dat het eindarrest van het hof door de Hoge Raad is vernietigd, vanwege de vertraging waarmee aan zo'n onderzoek kan worden begonnen, met alle gevolgen vandien voor de vaststelling van de relevante feiten.
Voorts geldt volgens mij nog het volgende. Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv mag worden verlangd dat duidelijk gemotiveerd aan de hand van factoren die door de Hoge Raad relevant zijn geoordeeld wordt aangegeven tot welk rechtsgevolgen het vormverzuim dient te leiden. Daarbij is van belang dat de verdediging zal moeten aangeven welk nadeel het vormverzuim voor verdachte heeft veroorzaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig een stuk, door hem ‘Kern van de pleitnota’ gedoopt. Dat stuk bevat een grote hoeveelheid klachten over de behandeling die verdachte heeft ondergaan, welke klachten betrekking hebben op het politieoptreden, het openbaar ministerie, de rechter-commissaris, rechtbank en het hof. Verdachte verbindt aan al deze klachten de conclusie dat het EVRM in verschillende onderdelen is geschonden maar laat na aan te geven welk rechtens relevant nadeel hij heeft geleden in zijn eigen strafzaak. Het enkele feit dat men zich gekrenkt en verongelijkt voelt is daartoe onvoldoende. Hetgeen verdachte heeft aangevoerd voldoet dus niet aan de eisen waaraan moet zijn voldaan als een beroep op een vormverzuim op de voet van artikel 359a Sv wordt gedaan.2. Voor zover verdachte klachten heeft over de inverzekeringstelling had hij deze aan de rechter-commissaris kunnen voorleggen. Voor zover betoogd is dat het bewijsmateriaal niet deugt, dat getuigen en aangeefster onbetrouwbare verklaringen hebben afgelegd die niet tot het bewijs kunnen bijdragen, is dat station al gepasseerd. Dat met de aangifte van verdachte tegen het arrestatieteam wegens mishandeling niets is gedaan kan wellicht een schending opleveren van artikel 3 EVRM, maar welke betekenis zo een nalaten van de overheid om onderzoek te doen heeft voor de behandeling van de strafzaak van verdachte wordt niet duidelijk gemaakt. De schildering van de omstandigheden waaronder verdachte is aangehouden en vervoerd wordt niet voorzien van een omschrijving van het nadeel dat verdachte daardoor in zijn strafzaak lijdt. Voor wat verdachte te berde brengt over een videoband die zou zijn gestolen en over huissleutels die zouden zijn ontvreemd geldt hetzelfde. Ook als het standpunt van de verdediging zou worden onderschreven, dat het arrest van de Hoge Raad zou toelaten dat alsnog vormverzuimen aan het hof zouden kunnen worden voorgelegd in het kader van de mogelijkheid dat aan deze vormverzuimen strafvermindering zou worden verbonden, zou het eerste middel dus niet tot cassatie kunnen leiden.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel klaagt, in de kern genomen, dat het hof geen aandacht heeft geschonken aan de door verdachte opgevoerde schending van mensenrechten, die zo ernstig zijn dat ontvankelijkheid van het OM op het spel zou staan. Het hof had deze klachten volledig moet onderzoeken en had zich de mogelijkheid om het OM niet-ontvankelijk te verklaren niet mogen ontzeggen.
5.2.
Dit middel stuit reeds af op de duidelijke opdracht die de Hoge Raad in zijn arrest heeft neergelegd en faalt daarom.
6.1.
Het derde middel klaagt over de beslissing van het hof om de door verdachte zelf opgestelde pleitnota niet toe te laten omdat dat in strijd zou zijn met beginselen van een goede procesorde die ook voor verdachte gelden. Het hof is tot dat besluit gekomen na kennis te hebben genomen van deze pleitnota. Zij bevat volgens het hof onnodig minachtende en grievende teksten, gericht tegen zowel de rechterlijke macht en het openbaar ministerie in brede zin, als tegen het hof en de strafkamer in het bijzonder.
Volgens de steller van het middel is verdachte aldus in zijn verdediging geschaad. Hij heeft het woord niet ter verdediging kunnen voeren op de wijze zoals verdachte dat wilde door het optreden van de voorzitter.
Verdachte is wel toegestaan het woord te voeren overeenkomstig een overgelegd stuk met als titel ‘Kern van de pleitnota’. De voorzitter heeft de verdachte een paar keer gewaarschuwd dat zijn woorden het randje van het ontoelaatbare naderden.
6.2.
Het niet toelaten dat verdachte het woord zou voeren overeenkomstig zijn originele pleitnota is een beslissing die betrekking heeft op de orde van de terechtzitting. De voorzitter kan optreden tegen een onnodig grievende en beledigende benadering van anderen, aangevers, getuigen, de rechterlijke macht en het OM. Aan het besluit om de pleitnota niet toe te laten ligt ten grondslag dat deze onnodig grievende en kwetsende passages bevat. Het betreft hier een beslissing die verwoord is door de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de zitting. Dat is een handeling waartegen geen beroep in cassatie openstaat zodat het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk is.3. Ik wijs er overigens op dat aan verdachte is toegestaan het woord ter verdediging te voeren en dat verdachte is bijgestaan door een advocaat.4. Verdachte en zijn advocaat hebben alle gelegenheid gehad om verzoeken te doen, de betrouwbaarheid van verklaringen te betwisten, het eigen standpunt te verwoorden. Dat verdachte zijn verdediging alleen maar zou kunnen voeren op een wijze die onnodig kwetsend en grievend voor derden is — zo maakt de verdachte in het stuk al op een van de eerste pagina's politie en justitie die bij de behandeling van zijn zaak betrokken zijn uit voor ‘incompetent’ en schuldig aan ‘zware criminaliteit’ — lijkt mij volstrekt onaannemelijk.5.
Het middel faalt.
7.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat er noodzaak tot straffen ontbreekt. Als ik het goed zie heeft dit middel betrekking op de stelling dat de verdachte wellicht zou hebben gehandeld in een psychose. Het hof heeft uit de over verdachte opgemaakte rapporten geconcludeerd dat er niet is kunnen blijken van enig causaal verband tussen een psychose en de bewezenverklaarde handelingen. De verdediging heeft zich wel sterk gemaakt voor een zodanig verband.
7.2.
Het hof heeft kennelijk als uitgangspunt genomen dat verdachte in beginsel verantwoordelijk is te stellen voor zijn handelen, dat de over verdachte opgemaakte rapporten geen betrouwbare relatie hebben kunnen vaststellen tussen enigerlei psychose en het bewezenverklaarde en dat de verdediging ook onvoldoende heeft aangedragen om het bestaan van een psychose die verdachtes gedrag zou hebben gedetermineerd aannemelijk te doen worden.
De waarde die het hof heeft toegekend aan de inhoud van de rapporten en aan hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht en de afwegingen die het in dat verband heeft gemaakt, hangen af van inschattingen van feitelijke aard die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Naar mijn mening is het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat verdachtes gedrag door een psychose indertijd is gedetermineerd niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
8.1.
Het vijfde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
8.2.
Verdachte heeft op 29 juli 2009 cassatie ingesteld. Het dossier is ter griffie van de Hoge Raad ontvangen op 4 augustus 2010.
Inderdaad is aldus de inzendtermijn die door de Hoge Raad op acht maanden is gesteld, met ruim vier maanden overschreden. Dat zal dienen te leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
9.
De eerste vier middelen falen naar mijn oordeel. Het tweede en vierde middel kunnen naar mijn mening met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vijfde middel is gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2011
HR 13 juni 2006, LJN AV6201.
HR 2 maart 2010,NJ 2010, 303 m.nt. Buruma.
Anders dan in HR 9 oktober 2007, NJ 2008, 43 m.nt. Mevis.
Op bladzijde 55 wordt het hof ervan beschuldigd vast te houden aan leugens, een waardeloze poppenkast te spelen, terreur toe te passen en er beestachtige praktijken op na te houden. Op bladzijde 61 worden aangevers en autoriteiten beschuldigd van poging tot moord op verdachte. Op bladzijde 64 worden rechters voor criminelen uitgemaakt. Vergelijkingen met de Gestapo en SS worden niet geschuwd (bladzijde 69). Politie en Justitie vormen een terroristische organisatie. Een ruim gedeelte van het stuk dat verdachte wilde inleveren wordt gekenmerkt door dit soort kwetsende en denigrerende kwalificaties.